De moriljen
(1867)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
De moriljen.Felix, qui patriis aevum transegit in agris, Memor fui dierum antiquorum. Joseph, beste der vrienden, dij bied ik dit landlike dicht aan!Ga naar voetnoot(1)
Heeft het vertrouwlike du niet tusschen ons beiden geklonken
Tot op den huidigen dag? Ons behing geen verduisterend wolkfloers
Ooit dien vriendschapshemel, die zonder verpoozen ons lieflacht.
Du, du alleen ontdeks dien schakel der schoone overeenkomst
Tusschen der kinderen vreugd en bejaarder genooten begeestring.
Wat ik getrouw hier schetste, was dij wel een nachtelik droomzicht.
| |
[pagina 4]
| |
Zestien jaar reeds hield mij het noodlot verre van Limburg.
Ver van den needrigen oorde gebannen, dat sterker mij aantrekt,
Dan het verleidende schoon en de luister der woelige hoofdstad.
Toen sloeg eindlik het uur der verlossing! De vliegende stoomgrijpGa naar voetnoot(1)
Bracht me naar Valkenburg, lief stedeken over den Maasstrooom.
Twee uur oostwaart van daar glimlacht mijn Eden der kindsheid.
Trouw vergezeld van den duursten der vrienden, die, evenals ik thans,
Ruim twee derden der baan zijns levens al achter den rug heeft,
Toog ik, blijder verwachting, al spoedend naar Klimmen den berg op.
Daar ontwaart mijn blik in der blauwende verte den toren,
Die als een pijl opschiet door 's boomloofs bevende schaduw,
En het bestaan u verraadt eens heimelik schuilenden landdorps.
Goochlende beelden der zaligste jeugd ontplooiden op eens hier
Hunnen verrukkenden glans voor 't oog in tranen versmeltend,
En het zoo grootsche tafreel ontving van der dalende zonne
Purpurzoomen met gond doorweven en flikkrenden vuurgloed.
Schooner gesmukt en rijker omkranst rees Heerlen, mijn Heerlen,
Nooit voor den blik zijns zoons. Hoog klopte mij 't hart in den boezem,
'k Scheen den bedaarderen vriende voorzeker een moeielik raadsel.
Zestien jaar lang heb ik van Heerlen gedroomd en gefabeld:
Fabel en droom zijn thans door de werklikheid zelve overtroffen.
| |
[pagina 5]
| |
Kent gij iemand op aarde, die nooit zijn Tempe gedoodverfd,
Nooit in zijner verbeelding een luchtig kasteeltjen gebouwd heeft?
Mijn kasteel, mijn Tempe, ge weet waar 't schuilt in der wereld,
Doch gij kent het bij lange nog niet om 't innig te minnen
Met geestdrift, zooals ik het beminne tot over de grafsteê.
Wat mijn oord onderscheidt en verheft hoog boven vermaarde
Streken op aarde, dat is de benijdenswaardige welvaart,
Welke van huis tot huis zich vertoont bij kleinen en grooten,
En daarboven de eenvoudige kunst, die den weligen moeshof,
Om ons 't oog te verkwikken, met menigerhande gewas siert.
Iedere woning bezit hier, keurig in groener omheining,
Achter den lachenden tuin ook haren bevalligen boomgaard.
Fruitplantsoenen en wingertpriëelen op helling en delling,
Hoogoverlommerde paden doorkruisend alomme den weigrond,
Bloemtapijten versierend den eenzaam kronklenden veeweg,
Eindlik de golvende velden, verguld door de hitte van Juni,
Zijn dat niet, voor dichterbespiegling almogende loksels?
Mint gij 't duistere bosch, vol zang en vogelgeheimnis?
Oostwaarts heft zich een plekjen, in schoonheid onovertroffen,
Waar eens Roma's benden voor Hermans knodsen bezweken.
't CoriovallumGa naar voetnoot(1) is daar, dit getuigen: de plaatslike namen,
De urnen en tomben, de wapens en munten alomme gevonden,
En het de beek naslingrende dal vol sombere stilte.
| |
[pagina 6]
| |
Treft toch 's wandelaars oor een gezucht, een gesnik aan den Aambosch,
Alsof dooden heraamden en riffen de beendren bewogen.
Doch laat rusten de dooden! De levenden, welke zich onzer
Soms nog herinn'ren, die trekken ons sterker, ja onweerstaanbaar.
Laas! het getal der bekende genooten, die overig blijven,
Makkers en vrienden der jeugd, hoe schriklik dunt het allengskens!
Halen wij snel bij elken verlieze al nauwer en nauwer
Toe dien vriendschapsband, die zoo zacht ons leven bezaligt.
Laat ons blijde genieten de weinige dagen, die 't lot ons
Toemeet; laat ons schatten vergaren van zieleverblijding
Voor den te ras en te koel neerdalenden avond des levens,
Dien de herinn'ringszon alleen te verwarmen in staat is.
In den beginne van Mei, als de lentmoriljen verschijnen
Dicht bij den stam van eik en esch op den bloemigen weigrond;
Als, nabootsingwekkend, de stem des bedriegliken koekoeks
Wegjaagt de eigenares van den nest: de bedeesdere grasmusch,
Sloop al vroeg in den morgen een paar blondlokkige knapen,
Kruipend op handen en voeten, bevreesd, door de steeklige doornheg.
Dageliks wilden zij daar eens boekvinks huisjen bespieden
En het getal nauwkeurig hertellen der eikens, die zóóveel
Vinkjens en zóóveel vreugden hun beiden eens zouden bezorgen!
Socrates sprak, noch Plato, zoo ernstvol ooit van der weelde,
Als het die vrienden nu deden in hope des komenden broeisels.
Niet tevergeefs doorvorschte hun blik de bebloemde smaragdsprei,
| |
[pagina 7]
| |
En raphandig vergaarden ze een korveken frissche morillen,
Die, als peerlen geregen, gedroogd, hun feestelik kalfsvleesch
Zouden vereedlen tot ‘spijze der goden:’ zoo noemde ze Nero.Ga naar voetnoot(1)
Boomgaard, weide en bosch, 't is alles vol lust en verblijding
Voor de verdrietonwetende jeugd: aardbeziën wenken
Gloeiend uit heg en haag; blauwbessen verleiden den leerling,
Hebben meer macht op hem dan de schriklike roede des meesters.
Ziet ginds weder het jeugdige paar: hoe plukt het zoo gretig
Bes en framboos, en vergeet schooluur en eten en drinken.
Geen kersboom, hoe hoog hij ook heffe de schittrende vruchtkroon,
Kan zich voor 't snoeperental ongeschonden en veilig bewaren.
Zalige streek veur de jeugd, waar de kers nog gloeit als gemeengoed,
Waar kruisbezie- en sleepruimheggen, waar mispelenheesters
Naast kornoeljen tot diep in den herfst ons volkjen vergasten!
Doch waarom zoolange verbeid bij jeugdigen helden,
Welke genoegelik zwervend op eenen vergetenen uithoek,
Verre van Maas en Rijn, niets schooners beoogden dan 't dorpjen
Met den bewonderden toren der kerk en den guldenen weerhaan?
Wie zijn oord uit den harte bemint, die schijnt mij der wereld-
Burgeren vroomste te zijn; wie dankbaar alle de weldaên
| |
[pagina 8]
| |
Immer voor oogen herroept, die hij daar sinds zijner geboorte
Mochte genieten, hij eert in waarheid de rechten der menschheid;
Hem zij de krone beschoren, die dichters den edelsten schenken!
Weer is het Mei, en weder ontkiemen de lentemoriljen;
Weder verheft zich de listige stemme des treurigen koekoeks,
Nadat tusschen het Toen en het Heden, de reuzige kersboom
Veertig malen gebloeid en lavende vruchten gerijpt heeft...
Daar sluipt vroeg in den morgen een paar grijsharige mannen,
Kruipend op handen en voeten, bevreesd, door de steeklige doornheg.
Gansch alleen zich wanend, bezoeken zij iederenboomstam,
Iedere heg, waarin de gevederde zanger zijn nest vlocht.
Meer dan kindergenot openbaart nu het rimplige voorhoofd
Dier twee dwepende makkers, die eensklaps frissche moriljen
Vinden ter plaats, alwaar zij die best op wisten te sporen
Vóór zoo menigen jare! Zij denken zich jonger dan eertijds,
Lezen de geurende vrucht en herleven de vroegere dagen
Hunner gelukkige jeugd. Elk plekjen naar Oosten en Westen
Wordt opnieuw doorvorscht, en, jong voor den spiedenden ooge,
Rijzen, herrijzen de schimmen der zalig verledene dagen....
Plukt thans rozen, o vrienden, voor 's levens genakenden avond,
Opdat ieder toekomende dag, tot den dag des verscheidens,
Geurige schatten des zoetsten herdenkens u beiden beware.
|
|