Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] Liefde. Droef omhulde de nacht myne bedrukte ziel, Ja, de vlerken des geests waren verkleumd van koû, Toen de zonne der liefde D'eersten straal in myn binnenst schoot, 't Gansche scheppingstooneel dook uit het duister op, Loeg my vriendelik toe, streelde myn gretig oog; 't Milde glimmen en gloeijen Drong almachtig in 't herte door. Woelig welde myn borst, 'k vierde den teugel dra Aan het heiligst gevoel, 'k minde en ik was bemind! Vele duizende stemmen Lispten één en hetzelfde woord: Liefde! fluisterde 't woud; liefde! weêrgalmde 't veld, Vliedend murmelde nog ‘liefde!’ de bloemenbeek, Ja, uit iederen bloemkelk Steeg ten hemel een liefdezucht. Mocht ik zeggen wat heil of my de liefde bracht, Mocht ik zingen de vreugd, die in myn boezem woont, Schooner klonken geen toonen In 't ontwakende lentgety. [pagina 101] [p. 101] Wie scheel en met nydigen blik Aanschouwt het gewrocht van den geest, En 't walgelikst paddevenyn Uitsabbert op iederen glans, Zoekt te verbloemen zyn onmacht Voor de oogen van 't denkend publiek. Wie alles bewondert en looft, Wat anderen prezen als schoon, Richt nimmer als rechter zich op, Maar dekke zîch liever het oor. Slechts der verstandigen wierook Brandt zonder verpestenden kwalm. Vorige Volgende