| |
| |
| |
De Van der Linden's c.s.
Moeder Sleeks was een eerzame weeuw, die te Batavia een commensalenhuis hield. Het huis was Hollandsch proper; haar tafel Hollandsch lekker, haar ‘heeren’ echter liet ze Indisch betalen; 't was haar zwakke zijde! Dàt, en haar linguistisch onvermogen, waardoor ze dertig jaren in ‘de - n - Oost’ kon leven zonder draaglijk Maleisch te spreken of ook maar iets van haar Haarlemmerdijksch accent te verliezen, waren de eenige grieven harer commensalen.
De wereld zei, dat mevrouw Sleeks in haar jonge jaren eenvoudig ‘vrouw’ Sleeks werd genoemd, en wel in den tijd toen haar ‘kaptein zaliger’ nog varensgezel was; ja, er werd verteld, dat ze zelfs in practijk had gebracht de marmotjes-theorie uit het roerend matrozenlied dat in De schipbreuk der Medusa zoo hartverheffend wordt gezongen.
Doch dàt was laster.
Haar kindertjes, allen reeds lang ter ziele, waren eerlijk geweest van ‘hem zelvers’, en in eer en deugd was ze gepromoveerd tot juffrouw, toen haar Jan stuurman werd.
De kloeke zeeman, ofschoon aan boord gekomen door de
| |
| |
kluisgaten, werd op een goeden dag kapitein, en juffrouw Sleeks maakte bij die gedenkwaardige gelegenheid voor haar gansche leven haar bevordering tot mevrouw. Weinig jaren daarna kwam ze met Jan in de - n - Oost; hij had er een zaak gekocht, maar die wilde in 't geheel niet vlotten.
Die drommelsche warmte en het slechte drinkwater maakten, dat Jan aanhoudend door een onleschbaren dorst werd gekweld, dien hij zoo dapper met brandy bekampte, dat men hem op een ochtend bezweken vond, zooals men dat noemt: in zijn ‘drinkensbakje.’
Zóó kwam het dat moeder Sleeks nu een commensalenhuis hield.
‘Kom meneer Fournier, drink nou ereisjes zoo'n lekker koppie beljon met 'n beskuitje.’
‘Dank u mevrouw, zet maar neer.’
‘Kom, u mos 'et nou maar warrem uitdrinken, dat zal uwes goed doen.’
‘Ja, - zet u het maar neer asjeblieft.’
Ontevreden zette moeder Sleeks haar kop bouillon op een knaapje naast de schrijftafel van Mr. Gérard Fournier, substituut-officier van justitie en Sleeksche commensaal.
Hij had wel gezien, dat er iets gebracht werd, maar was zoo verdiept in zijn werk, dat hij niet eens had geluisterd.
Zij aarzelde nog, sloeg een medelijdenden blik op het van nature bleek gelaat van den jongen man, en ging toen hoofdschuddend heen. Wat dàt toch was? Hij had het toch goed bij haar. Zijn kamer was niet vochtig, maar betrekkelijk luchtig en ruim; haar eten, - nu, al zei ze het zelf: dáár mankeerde het niet aan.
| |
| |
Daar had je bijvoorbeeld meneer Van Schermbeek, den luitenant bij de artillerie, ook 'n commensaal, - die werd zoo dik als een beer, en meneer Van Brakel, de ingenieur van den Waterstaat, zag er uit als een gouden haantje.
Wat was die bijgekomen, sedert hij aan haar tafel at! Tegen de hardnekkige bleekheid en tengerheid van Mr. Fournier streed de goede moeder Sleeks vruchteloos.
‘Ik geloof,’ zei ze bij zichzelve, ‘dat, al smeerde je dien nou van binnen en van buiten met boter, asdat-ie nog zoo droog zou blijven as'n gebrande kurk.’
En hardop, toen ze in haar achtergalerij kwam, waar een inlandsche meid huishoudengoed zat te verstellen:
‘Kasian toch, die toean Fournier, zoo poetih sekali en tidah maoe minoem beljon.’
‘Barangkali toean tidah soeka,’ meende de meid.
Och, wat soeka? Je lijkent wel gilah, jij! 't Is enaq sekali en 't is bajiq voor zijn body. Itoe toean tida sampeh kras.’
‘Barangkali’ meende de baboe met neergeslagen oogen en een stil, ongeloovig lachje om den mond, alsof ze reden had een andere meening te koesteren over de kracht des heeren Fournier.
Toen deze klaar was met zijn werk, dronk hij werktuiglijk het vleeschnat, dat koud en onsmakelijk was geworden. Hij lette er niet op, en dacht aan zoo geheel andere dingen, dan zijn naaste omgeving, dat hij eenigszins opschrikte door het onverwacht geluid, dat de hoeven van een paard op het grint van 't voorerf maakten.
Met 'n rood gezicht en de zweetdroppels op het voorhoofd,
| |
| |
sprong de luitenant Van Schermbeek van het paard en in de galerij.
‘Heb je zoo'n vermoeienden dienst gehad?’ vroeg Fournier.
‘Vermoeiend? Was het maar waar! Ik ben uit pure landerigheid en ofschoon het al middag is, een eind gaan rijden. Het is 'n schandaal!’
‘Wat dan?’
‘Wel de dienst hier.’
‘Ja, aangenaam is die niet altijd; dat ondervindt zoo iedereen.’
‘En ik zeg, dat het een schandaal is. Weet je wat ik vandaag gedaan heb?’
...........?
‘Natuurlijk niet! Nu, ik heb sokken geteld en ondergoed voor de manschappen. Daar ben je nu academie-officier voor, God bewaar me! om den tijd in 's lands dienst te verbeuzelen met zulken onzin! Noem je dat een schandaal of niet?’
‘Pleizierig is anders, dat is zeker. Maar maak je er niet boos over. Daar komt Van Brakel. Drink je een glas port mee?’
‘Merci, geeft mij maar 'n bittertje!’
‘Zoo Van Brakel, wat zie jij er gezellig uit.’
De ingenieur stapte uit zijn bendy.
't Was waar, dat zijn gezicht niet vroolijk stond.
‘Je schijnt van 't paard heel wat gevergd te hebben van ochtend.’
‘En van de veeren van mijn wagen.’
‘Dat 's wel een beetje jullie eigen schuld,’ meende Fournier. ‘Waarom zorg je niet voor betere wegen!’
| |
| |
Van Brakel verwaardigde zich niet te antwoorden op dit verwijt aan zijn dienst.
‘Ik ben twee posten vèr geweest om te zien of het verfwerk wel goed werd uitgevoerd. Zie, daar ben je hier ingenieur voor!’
‘En ik heb sokken geteld!’ riep de artillerist triomfantelijk.
‘Nu jij, Fournier.’
De jonge rechterlijke ambtenaar zuchtte.
‘Ik heb heel veel geschreven, mijn vingers zijn er moe van, maar het heeft me een verschrikkelijke inspanning gekost er mijn aandacht bij te bepalen, dàt wil ik je wel zeggen. Ik geloof niet dat er iets vermoeiender is dan geestdoodend werk van dien aard.’
Hij zei het zóó ernstig, er sprak uit den klank van zijn stem meer nog dan uit de woorden, zulk een groote teleurstelling, dat de luitenant en de ingenieur in stilte heen en weer bleven schommelen op hun wipstoelen, de een zijn glas port ledigend.
Gérard Fournier was een zeer begaafd jongmensch, geboren en opgevoed onder gelukkige omstandigheden. De bleeke gelaatskleur, waartegen zijn hospita zoo vruchteloos streed, was een eigenaardigheid in zijn familie; hij was altijd zeer gezond geweest.
In Holland bekleedde zijn vader een fraaie maatschappelijke positie; ze hadden bovendien geld, de Fourniers, en deden alles om hun huiselijk leven zoo beschavend en gelukkig mogelijk te doen zijn. Er werd bij de oudelui aan huis veel aan literatuur gedaan; het was een dilettantisme gedreven met een ernst en een ijver, die het stempelden tot wezenlijke kunst.
| |
| |
Gérard had zich, na zijn promotie, voor den Indischen dienst bekwaamd, omdat hij altijd gedweept had met het idée naar Indië te gaan. Al het schoone, comfortabele en lieflijke, dat Europa den eenigszins gefortuneerden en ontwikkelden aanbiedt, had hij er aan gegeven.
Hij was nu eenige jaren in Indië en zuchtte.
Waarom?
Niet alleen omdat men in ondergeschikten rang bij zijn corps eentonige, onbeduidende diensten moest verrichten. Hij kon het niet zoo alles zeggen, wat hem als een berg op het gemoed lag en zich al hooger en hooger stapelde; hij wilde het ook niet zeggen, in den kleinen, huiselijken kring van moeder Sleeks' commensalenhuis. 't Was niet uit gebrek aan achting of sympathie voor Van Schermbeek en Van Brakel. Ze waren, ieder in hun soort, uitmuntende jongelui; men kon zich haast geen beter gezelschap wenschen.
‘'t Is hier een beroerd land,’ mopperde de luitenant. ‘Het mag dan waar zijn, dat in Holland een officier zonder fortuin, geen dubbeltje daags overhoudt om in de Soos een bittertje te drinken, - men leeft er ten minste.’
‘Behoef je daar geen sokken te tellen?’ vroeg Fournier.
‘Och, dàt blijft zoowat hetzelfde.’
‘Voor mij niet,’ riep de ingenieur. ‘Als ik in Holland verfwerk heb na te zien, dan laat ik dat een opzichter doen. Dáár hebben we bouwwerken....’
‘Je projecteert hier toch ook bouwwerken.’
‘Nu ja, laat ons dáárover maar zwijgen; dat is allemaal werk voor niets; weggeworpen moeite, tijd en geld. Je wordt er moedeloos onder.’
| |
| |
‘Kom, kom,’ zei Fournier, ‘een man moet nooit moedeloos worden.’
‘Het is bijwijze van spreken, Fournier, jij hebt gemakkelijk praten....’
Een onaangenaam lachje gleed den substituut-officier van justitie over het gelaat.
‘Ja, ja, ik weet de rest: ik heb iets meer traktement en ik ben niet onbemiddeld.’
‘'t Is gek, dat je boos wordt, als we daarop zinspelen,’ meende Van Schermbeek. ‘Braak heeft volkomen gelijk. Je hebt groote voorrechten boven ons.’
‘Ik weet het, ik weet het, en ik werd er ook volstrekt niet boos om.’
‘Maar het hindert je toch.’
‘Niet om mijzelven. Het hindert me, dat jullie 't gemis aan wat meer comfort zóó verschrikkelijk vinden, dat je het altijd en overal bij te pas brengt.’
‘Nou,’ zei Van Brakel lachend, ‘ik wil wel bekennen, dat ik geen idealist ben, maar mijn heil zoek in 't verkrijgen van comfort.’
Van Schermbeek zag glimlachend den spreker aan. Hij vond het aardig als Braak eens doorsloeg, en Fournier had onwillekeurig den weg gebaand door het tooverwoord ‘comfort.’ Als de ingenieur dàt hoorde, kwam hij los.
‘Er is waarachtig niets dwazer, dan dat malle streven naar zaken, die buiten je rechtstreeksche levensgenot liggen. Het leven zoo pleizierig en gemakkelijk mogelijk te maken, dàt is het eenige ideaal. Er bestaat niets anders. De Oosterlingen hebben het bij het rechte eind. Luieren in een weelderige om- | |
| |
geving, mooie vrouwen, fijne gerechten, heerlijke dranken en niet meer beweging dan aangenaam is voor het lichaam en bevorderlijk voor de digestie!’
Ze wisten, dat hij in de werkelijkheid zelf geen aanhanger was dezer materialistische theorieën. Zeker nam hij zijn gemak op zijn tijd, was hij niet afkeerig van het schoone bij het schoone geslacht en versmaadde hij de goede sier niet, maar hij jaagde noch het een noch het ander na, en was nooit gelukkiger, dan wanneer hij een ander van dienst kon zijn. Van Schermbeek hoorde die theorieën altijd met het grootste pleizier, maar Fournier, hoe goed ook hij wist, waaraan zich in de werkelijkheid te houden, kwam altijd in oppositie.
‘'t Is verachtelijk een afgod van zijn lichaam te maken en de slaaf te zijn van zijn begeerten en hartstochten. Wie het genot van inspanning niet begrijpt, wie niet gelukkig is, als hij door moeite en opoffering iets verkregen heeft, wat anderen kan ten goede komen, houdt grootendeels op mensch te zijn. Er kan in het vulgair opdrijven van eigen behoeften of van comfort niets ideaals gelegen zijn. Waartoe zou de maatschappelijke vooruitgang dienen, zoo die niet werd gekroond door het streven naar een ideaal van kennis en zedelijkheid?’
Fournier versmaadde zoomin als Van Brakel een goed glas wijn en een fijnen schotel; hij was wellicht nog meer dan deze een beminnaar van de zwakkere kunne; van uitspanning was hij niet afkeerig, en niet minder dan de ingenieur was hij hulpvaardig voor anderen. Er lag in den aard van deze uiterlijk zeer verschillende jonge mannen één zelfde grondtoon; ze hadden een breeden familietrek in hun karakter.
| |
| |
Maar wie persoonlijk niet goed met hen bekend was, zou hen naar hun woorden voor de grootste antagonisten hebben gehouden.
‘Twist er niet over, het is de moeite niet waard,’ meende Van Schermbeek, die hen door en door kende. ‘Ik vind theorieën van dien aard gruwelijk vervelend; 't lijkt me zoo taai. Daar komt de oppas van 't postkantoor.’
De besteller had drie brieven: voor elk een. De couverts waren van 't zelfde formaat, en de adressen met dezelfde hand geschreven; de omslagen waren niet dicht gemaakt, zoodat men zeker kon zijn van een uniformen inhoud.
Het was een invitatie. De heeren werden uitgenoodigd om een danspartij bij te wonen, te geven door dokter Van der Linden bij gelegenheid van het vertrek der familie Diephuizen.
‘'t Is van morgen vendutie geweest bij Diephuizen. Hoe is het afgeloopen?’
Van Schermbeek haalde de schouders op, met een gezicht, dat weinig goeds voorspelde.
‘Allerberoerdst. Ik zou kunnen zeggen: zooals officierenvenduties in den regel afloopen.’
‘Ik dacht dat bij officieren van gezondheid....’
‘Ja, als ze veel particuliere praktijk hebben, dan gebeurt het wel, dat ze 'n mooie vendutie maken; de arme Diephuizen is een charmante kerel, door en door bekwaam en met een hart als goud, maar hij had er geen slag van zich andere patienten te bezorgen, dan die de hospitaaldienst hem leverde.’
Aan tafel werd moeder Sleeks verteld, dat men naar een danspartij zou gaan.
| |
| |
‘Och heere ja,’ zei ze, ‘die arme meheer Diephuizen, hè? Zoo'n slechte veduusje. 't Is zonde. Hij kon er hier maar zoo niks bij verdienen, och heer! Nou, ziet u, ik zou hem ook niet voor mijn dokter begeerd hebben. Hij heeft niks geen knap voorkomen.’
Algemeen gelach. Alleen een ziekelijke hoofdcommies, die op 't punt stond met een spoed-certificaat naar Europa te vertrekken, zat met een strak gezicht vol pijnlijke trekken, stil het weinige, dat zijn ondermijnd gestel kon verdragen, te verorberen.
‘Jawel,’ zei moeder Sleeks, ‘laten de heeren maar lachen. Ik zeg maar het oog van een ziek mensch wil ook wat hebben. Ik heb er niks slechts mee bedoeld, gut neen. Maar als een mensch daar zoo ziek in zijn mandje leit en daar komt dan een dokter binnen met zoo'n leelijk gezicht, - wel mensch dat is om je nog veel zieker te maken. Wat zegt uwes er van meheer De Wijs?’
De heer De Wijs, de hoofdcommies, keek verstoord op.
‘Wat kan het mij schelen hoe een dokter er uit ziet? Ik wou maar dat er een was, die me genezen kon. Al was hij mijnentwege zoo leelijk als de nacht.’
‘Och ja, maar uwes is ook al zoo vèr weg, kasian!’
De sukkelende gast wierp haar een woedenden blik toe, en mompelde iets van ‘ongepast’ en ‘onbeschoft’ en meer ‘onnen,’ wat Van Schermbeek woedend maakte.
‘Zoudt u me het genoegen willen doen wat harder te spreken, dan hoort een ander het ook?’
‘Ik vind het heel onaangenaam, dat er met mijn treurige positie aan tafel den draak wordt gestoken,’ meende De Wijs.
| |
| |
‘Er is niemand, die dat doet, meneer De Wijs,’ zei Fournier op kalmeerenden toon. ‘Het tegendeel is waar.’
Mevrouw Sleeks keek verwonderd van den een naar den ander.
‘Wat bedoelt-ie?’
‘Och het is niets,’ zei Van Brakel. ‘'t Is al lang voorbij. Apropos, maatje, zoudt ge strakjes even in mijn kast willen kijken? Er mankeert wellicht hier of daar wat aan mijn goed. 't Is voor de partij.’
Van Brakel wist, dat wie de hospita ‘maatje’ noemde, alles van haar kon gedaan krijgen.
‘Laat dat maar loopen,’ zei ze vriendelijk: ‘ik zal wel zorgen, dat er aan je goedje niks mankeert.’
Van Schermbeek had een oppasser, wiens vrouw voor de garderobe van den luitenant zorgde, en Fournier hield een eigen naaister; het was een der grootste grieven van moeder Sleeks, dat op bevel van meneer, die dienende geest haar werk altijd in meneer's kamer moest verrichten.
In twee rijtuigen gingen ze naar de partij van Van der Linden, een zeer gezocht particulier geneesheer, oud-dirigeerend officier van gezondheid, bij wien de Diephuizens logeerden. Fournier reed in zijn eigen mylord; de beide anderen in een huurrijtuig.
Het was reeds vrij vol in de voorgalerij. Diephuizen, inderdaad geen Adonis, en zijn lief vrouwtje zagen er niet uit, alsof ze zich op de partij, ter hunner eere gegeven, erg amuseerden.
‘Het is nu de vierde maal in drie jaren,’ klaagde hij
| |
| |
tegen de Sleeksche commensalen, die hem begroetten en een praatje maakten, ‘de vierde maal in drie jaren, dat ik word overgeplaatst. 't Is ruïneus.’
‘En u hebt 'n slechte vendutie gemaakt?’
‘Ja! Och, ik had maar 'n eenvoudigen kleinen inboedel gekocht, toen ik acht maanden geleden hier kwam! Ik verlies er schoon zevenhonderd gulden op, dat is haast honderd gulden in de maand, die van mijn traktement als tweede klasse afmoeten. Wat blijft er over? Daarvoor heb ik nu de langdurige en kostbare studie gemaakt om eerst mijn doctoraal te halen. 't Is schande!’
‘Maar dokter,’ merkte Van Schermbeek aan. ‘Ik vat niet waarom men u overplaatst en niet je collega Athadrissiadis, dien Griek, die door het beroemde Haagsche examen verleden jaar, als officier van gezondheid hierheen gerold is.’
‘Vat je dat niet?’ vroeg Diephuizen bitter. ‘Die “collega” speelt viool en is een ijverig lid van de muziekvereeniging, waarvan Zijn Excellentie beschermheer is. Je begrijpt toch wel, dat zulke belangrijke antecedenten in den dienst moeten domineeren.’
‘'t Is verschrikkelijk,’ vond Fournier; hij wilde verder gaan, maar werd verhinderd door de komst van twee jonge dames, die de jongelui zich haastten te groeten.
De eene was Louise Van der Linden, de dochter des huizes; de andere Lucie Drütlich, een logeetje, dochter van een Duitsch administrateur eener Nederlandsch-Indische koffieonderneming, welke met Engelsch geld werd gedreven.
De meisjes verschilden zooveel, dat ze eigenlijk slechts in één opzicht elkaar gelijk waren.
| |
| |
Des dokters dochter was een brunette des plus foncées. Als de Franschen, die dat woord voor ons gemaakt hebben, haar vóór dien tijd gezien hadden, ze waren een stap verder gegaan en hadden het woord noirette geschapen. Louise had een tenger gebouwd, maar lief figuurtje, prachtige oogen, een waren overvloed van kroezig blauwzwart haar, en, van haar eenigszins gecadenceerden gang tot in de sierlijke manier om haar waaier te bewegen, iets opgewekts en levendigs.
Het logeetje liep daar zoo kalm, zoo welgedaan, zoo blank en zoo blond naast!
Het contrast moest elken vreemde treffen, maar de Sleek-sche commensalen waren geen vreemden in het huis van dokter Van der Linden. Zij kwamen er dikwijls, te dikwijls in den laatsten tijd voor de gemoedsrust van twee hunner.
Fournier en Van Brakel waren erg verliefd.
De eerste op het bruine kind der zon, de laatste op de blanke dochter van 't westen. Van Schermbeek had hen er eerst mee geplaagd, maar daar ze het allebei kwalijk namen en hij een voorstander was van eensgezindheid in hun aangenaam kringetje, zinspeelde hij er niet meer op en deed hij alsof hij 't niet merkte. Toch kon hij niet nalaten hen een weinig te taquineeren, schoon hijzelf, in Holland geëngageerd, volstrekt geen plannen had in Indië.
Hij schoot voor de twee ambtenaren heen en begroette de dames het eerst, paradeerend met zijn uniform, zijn sierlijke knevels en zijn galante manieren, die op een partij den eenvoud en de zwarte rokken van de burgerlijke ambtenaren noodwendig in de schaduw moesten stellen.
| |
| |
Dan, Louise en Lucie waren meisjes comme il faut. Ze wisten, dat de mooie luitenant geen ernstig pretendent was en dat het kruit der lieftalligheid iets te kostbaars is om het zonder nut te verschieten; zij wisten ook dat de jurist en de technicus het ernstig meenden en volkomen in staat waren haar handjes te vragen.
Van Schermbeek had van zijn fraai optreden slechts de hoogst middelmatige voldoening, dat een paar bejaarde dames, die in de nabijheid zaten, hem vriendelijk glimlachend aankeken; bejaarde dames zien graag knappe jongelui; het is voor haar een zuiver aesthetisch genot. De meisjes gunden haar lieftalligheid aan Fournier en Van Brakel, die er dadelijk van profiteerden om 't balboekje te helpen vullen. Niet dat ze graag dansten, - ze behoorden tot de jongelieden, die het woord ‘koelie-werk’ op alle bals en partijen minstens driemaal uitspraken; doch ze waren verliefd, en het was hun een wellust zich te executeeren.
Louise had als dochter van den gastheer plichten te vervullen; ze deed met haar vriendin de ronde, en ging nu eens naar dezen, dan naar genen kant van het ruime met menschen gevulde huis.
Onder die gasten waren er veel, die ofschoon met de Diephuizens maar heel eventjes bekend, toch geïnviteerd waren.
Dokter Van der Linden was een practisch man; hij hield er van zoo mogelijk de dingen à double usage te doen strekken en het nuttige aan het aangename te paren.
Er waren menschen, die hij in zijn belang te vriend wilde houden en die dáárom door hem waren genoodigd, en de arme overgeplaatste Diephuizen, die geen viool speelde voor den Gou- | |
| |
verneur-Generaal en zelfs het voorrecht moest missen aan moeder Sleeks te behagen, begreep maar niet hoe het kwam, dat hem bij zijn vertrek zulk een uitgebreide belangstelling ten deel viel.
Even vóór de japonnententoonstelling genaamd polonaise, hadden de meisjes gelegenheid in de achtergalerij elkaar een oogenblik te spreken.
‘'t Begint me wel 'n beetje te vervelen,’ zei Louise. ‘Ik wou dat ze zich nu maar declareerden.’
‘Och, dat zal wel komen. Je bent ook zoo ongeduldig.’
‘Ongeduldig, wat? Zij hebben plannen of ze hebben die niet. Me dunkt, dat wij al vriendelijk genoeg geweest zijn door te toonen, dat we hen wel mogen lijden.’
‘Wie weet? Jongelui, heb ik wel eens van ma gehoord, zijn soms erg vreesachtig, erg bang om een blauwtje te loopen.’
‘Ik hou niet van bloodaards,’ zei Louise driftig. ‘Een man moet durven. Als Fournier niet gauw met zijn declaratie voor den dag komt, dan draai ik hem den rug toe.’
‘Dat doe je toch niet.’
‘Ten minste zal ik hem doen gevoelen, dat het gezanik me verveelt. Ik begrijp het niet! Hij is toch welopgevoed en hij beweegt zich gemakkelijk in gezelschap. Hij kan zelfs geestig zijn....’
‘Lieve Wies, begrijp je het niet? Hij is verliefd.’
Het was als een verrassende ontdekking. Zij keken elkaar aan en begonnen te lachen, beiden met 't zelfde idée.
‘Nu ja,’ zei Louise half verstoord. ‘Jij kunt ook zoo gek doen, Luus. Ik weet wel, dat wij niet zóó, op die manier, verliefd zijn. Maar ik hou toch veel van Gérard.’
| |
| |
‘O ja,’ zei de lakonieke Duitsche. ‘Ik hou ook heel veel van Herman.’
En toen Louise lachte om de verschrikkelijke kalmte, waarmede haar vriendin dit verklaarde, vervolgde deze, een beetje verstoord:
‘Hij is een knap, welopgevoed mensch met een goed uiterlijk, een nette familie en een fatsoenlijke positie in de maatschappij; ik begrijp niet waarom je lacht, als ik zeg, dat ik heel veel van hem houd.’
Louise nog harder lachend, greep met haar fijne donkere handjes het blonde kopje van Lucie en kuste het.
‘O Luus, je bent zoo grappig! Je redeneert, je redeneert.... als mijn grootje.’
‘Dank je wel!’ antwoordde Lucie, maar ze moest toch meelachen.
Zij werden gehaald voor den eersten dans. Dames en heeren wandelden gepaard, en in een grooten kring, het laatste paar als het ware aansluitend bij het eerste, door de binnen- en buitengalerij, gezamenlijk een reusachtige O vormend, waarvan de penanten tusschen de deuropeningen het minder eigenaardig centrum uitmaakten. Toen ze genoeg gewandeld hadden, haastte een groot aantal heeren zich hun dames naar haar stoelen te brengen, haar eerbiedig te groeten en daarna ijlings uit te wijken naar de achtergalerij, waarvan de eene helft in beslag werd genomen door de speeltafeltjes.
De meeste jongelieden gingen in groepjes staan praten, Fournier en Van Brakel natuurlijk dáár, waarheen hun harten trokken, en in den loop van den avond gelukte het
| |
| |
hun om de meisjes tot een wandeling in den tuin te bewegen.
Want in tegenstelling met bijna al zijn mede-ingezetenen te Batavia, had de dokter achter zijn huis geen ‘erf’, maar een wezenlijken op Europeesche wijze aangelegden tuin, waarin men kon wandelen.
Eerst was de ingenieur gegaan, meer dan ooit verrukt over de lelieblanke teint en de poëzie van de blauwe oogen zijner aangebeden schoone, en kort nadat dit jonge paar was verdwenen, volgden Gérard en Louise.
De eersten wandelden stil, praatten heel weinig, en wat ze zeiden was van luttele beteekenis en half machinaal. Of ze nog in stilte een andere taal spraken?
Maar terwijl Fournier al zijn talent in een pikant en geestig gesprek ten toon spreidde, waarbij hem de levendige Louise alleraardigst en snedig repliceerde, liet 't meisje onverwacht een uitroep hooren, waarvan de beteekenis niet gemakkelijk was te bepalen.
‘Lucie!’ riep ze toornig en luid. ‘Wat doe je daar? Schandalig!’
In een zijpaadje stonden Herman en Lucie, en juist werden ze daar betrapt op een meer dan extra-vriendschappelijke omhelzing.
‘Wat ik doe?’ zei het logeetje met benijdenswaardige bedaardheid. ‘Ik doe niets. Herman heeft mij gevraagd.’
Louise antwoordde niet, maar zenuwachtig trok ze Fournier voort, haar vriendin alleen latend in het zijpaadje met Herman, die haar had gevraagd.
‘Mijn God, juffrouw Louise, wees toch zoo boos niet!’
| |
| |
bracht Fournier in het midden. ‘Het is immers heel eenvoudig....’
‘Schandalig!’ herhaalde 't meisje woedend.
‘Volstrekt niet. Ik vind het heerlijk en - terwijl hij stilstond en haar driftigen tred tegenhield - ik wou wel, dat 'k zoo gelukkig was om ook het jawoord te krijgen.... maar.... niet van Lucie.... van u.’
Doch 't was niet het geschikte oogenblik. Tien minuten vroeger had zij Fournier geaccepteerd zonder eenige reserve; nu, nu Van Brakel hem vóór was geweest bij Lucie, wilde zij niet. Dat was het eigenlijk, wat zij bedoeld had met het woord ‘schandalig’, waaraan door de anderen een geheel verkeerde beteekenis was gehecht.
Zij vond er niets in hoegenaamd, dat Herman en Lucie elkaar omhelsden in een zijlaantje, maar 't had haar ijdelheid diep gekwetst, dat haar vriendin vóórging, en ze vond het vreeselijk naar, dat dit Fournier moest brengen tot een declaratie, die hij anders misschien niet eens had gedaan.
Ze kwamen weer de zaal binnen, doch welk een verschil! Eerst Van Brakel met opgeheven hoofd en schitterende oogen. 't Was of hij langer en breeder was geworden. Hij stapte kloek en met de borst vooruit naar binnen. Van Schermbeek, die met eenige officieren aan een van de ingangen der galerij stond te praten, viel het op; hij zag de fiere houding van den ingenieur, glimlachte en zei in zichzelven: vainqueur.
Maar toen Fournier en Louise terugkeerden, trok hij verbaasd de wenkbrauwen op en een: vaincu ontsnapte hem. Inderdaad liep de jonge rechtsgeleerde er vrij mistroostig
| |
| |
bij, en het meisje was nog meer verstoord, dan ze geweest was.
Want ze had reeds berouw. In haar eerste boosheid, die ze nu zelve ongegrond vond, had ze vrij bits Fournier gezegd, dat ze het oogenblik al heel dwaas gekozen vond voor een declaratie, en dat ze bovendien geen oogenblik aan hem dacht; hij had haar geantwoord met een stille buiging, haar den arm geboden, dien ze onwillekeurig aannam, en zonder een woord te spreken, waren ze naar binnen gegaan, waar een paar kennissen, die naar hen toe kwamen, gelukkig aanleiding gaven het pijnlijk stilzwijgen te verbreken. Het is waar: ze had hem niet bepaald afgewezen; maar als hij het nu eens zoo opvatte?
En hij vatte het zoo op! Niet Van Schermbeek alleen was getroffen geweest door de rentrée van het viertal. Minstens een half dozijn moeders had met haar huwbare dochters deze twee ‘beschikbare’ jongelieden in het oog, vooral Fournier, die, al vond men zijn persoonlijkheid nu niet zoo gewoon aantrekkelijk als die van Van Brakel, zijn geld vóór had.
Menige mond had de lippen opeengeklemd toen de ingenieur daar zoo stralend van geluk binnenkwam met zijn vredig glimlachend Gretchen aan den arm; maar ook waren spottende glimlachjes en blikken van verstandhouding gevolgd, toen Fournier zoo ‘ontdaan’ terugkeerde, en naast hem Louise met een strak gezichtje, gesloten mond en neergeslagen oogen.
Hij kon niet anders dan een treurig figuur maken, want de ontdekking, die hij deed, was hem een ware ramp. 't Was
| |
| |
hem niet alleen te doen om Louise tot vrouw te krijgen, - hij wilde veel meer, hij wilde dat ze hem wezenlijk liefhad. En zooveel, nu, had hij begrepen, dat hij haar volmaakt onverschillig was. Hij wist niet precies hoe hij tot die plotselinge ontdekking was gekomen, noch waaraan hij het gezien, gehoord of gevoeld had, maar dat het zoo was en niet anders, dit liet geen twijfel meer bij hem toe; haar houding, de toon van haar stem of wel beide te zamen, - wat deed het er toe! Hij had een overtuiging. Als rechter zou hij op een zóó verkregen overtuiging niet hebben durven vonnissen, - als mensch deed hij dat wel.
Dien avond sprak hij het meisje nog slechts om haar op de meest gewone wijze een goeden nacht te wenschen en daarbij even haar vingertoppen aan te raken. Hij ging naar huis en naar zijn kamer. De beide anderen kwamen nog een oogenblik napraten, wat ook Fournier altijd deed; zoo direct van een danspartij naar bed te gaan, is, althans in Indië, niet pleizierig.
‘Zou Fournier niet komen?’
‘Ik weet het niet.’
Van Brakel ging naar de kamerdeur van zijn contubernaal en vroeg hem nog een oogenblik in de voorgalerij een glas wijn te drinken. Fournier antwoordde, als altijd vriendelijk en beleefd, maar hij weigerde toch.
‘Ik geloof,’ fluisterde Van Schermbeek, ‘dat hij een blauwtje heeft geloopen.’
‘Och, er is iets geks gebeurd.... enfin, ik begrijp niet, waarom Louise Van der Linden zich boos maakt, maar ze heeft zich boos gemaakt over mijn engagement met Lucie.’
| |
| |
‘Je engagement? Vergeet je den alten Herr Drütlich?’
‘Volstrekt niet, maar Lucie zegt, dat ze van zijn toestemming zeker is.’
‘Misschien.... had de andere ook op jou een goed oog.’
‘Ik ben zeker van neen, Scherm. Eigenlijk mag ik haar minder graag lijden, en ik ben overtuigd dat dit wederkeerig is, als meest altijd. Ook geloof ik niet, dat ze Fournier heeft afgewezen. Daar heeft ze zich niet naar gedragen, en bovendien....’
‘Nu, wat?’
‘Zie, je moet er natuurlijk met niemand over spreken, maar Lucie heeft me verteld, dat Louise volstrekt niet van plan was Gérard te bedanken.’
‘Zoo! Vriendschap is toch wel een aardig ding! Wanneer de liefde in het spel is, daalt ze minstens 50 pCt.’
‘Nu ja, met wie zou men vertrouwelijk wezen, als het niet was met z'n aanstaande?’
De luitenant lachte.
‘Bravo, Braakje! Ik vind, dat je de debuut-rol speelt met een gemak, dat je als geschapen maakt voor een toekomstig pater familias.’
‘Ook goed. Daar wil ik zelfs op drinken.’
Zij klonken lachend, maar wie niet lachte dien nacht, na afloop van de partij, was Louise Van der Linden.
Zij zat in haar kamer op een divan voor het open venster en staarde in den door de maan tooverachtig verlichten tuin, waar het fijne gebladerte zijn subtiel kantwerk even scherp tegen de heldere lucht afteekende, als de groote vormen der palmbladeren. Wat had ze toch eigenlijk gedaan?
| |
| |
Hoe kwam het, dat ze zoo opvliegend en boos geweest was?
Ze wist het niet, maar dat het heel verkeerd was geweest, zag ze duidelijk in.
Ze had het zich zóó niet voorgesteld: zij had gedacht, dat hij haar antwoord niet zoo erg zou hebben opgenomen; dat hij haar ‘weer goed’ zou hebben gemaakt, en dan had ze hem aangenomen. In plaats daarvan, had hij gezwegen en gedaan alsof nu voortaan alles uit was tusschen hen.
Alles uit?
Met een driftige beweging streek zij het kroezig haar, dat in zware massa's om haar gezichtje viel, naar achteren. Wat was zij toch ook dwaas!
Al den tijd, dien Fournier haar het hof had gemaakt, had ze haast niet aan hem gedacht; nu kon ze niet nalaten aan hem en aan zijn doen en laten te denken, totdat ze er niet van slapen kon!
Zóó zat ze wel een uur lang, tot de lichamelijke vermoeienis door 't dansen zich overweldigend deed gelden, en ze achter de fijne klamboes en onder den rosen zijden hemel van haar bed een schuilplaats zocht voor de onaangename gedachten, die haar kwelden. Verstrooid en onachtzaam, had ze het venster opengelaten.
Het zal ongeveer een uur later zijn geweest, toen aan de buitenzijde voor dat geopende venster langzaam de gestalte opdoemde van een man. Hij was nog jong, al had hij een vrij afgeleefd uiterlijk, wat in den helderen maneschijn sterk uitkwam. Zijn nachtkleeding was eenigszins vreemd, ten minste ze week af van het gewone Indische type. Wel was
| |
| |
zijn pantalon van zeer dunne stof, maar ze was van een snit als de gewone Europeesche broeken van 't laatst model; zijn kabaja, licht grijs, geleek veel meer een jasje; hij droeg roodachtige zijden sokjes en in plaats van sloffen, nette pantoffels.
Een oogenblik leunde hij op het lage vensterkozijn, het bovenlijf ten deele in de kamer, en luisterde, en trachtte blijkbaar te ontwaren of het meisje al dan niet sliep. Voorzichtig en vlug werkte hij zich met een sprongetje op de vensterbank. Weer wachtte hij even; daarna wipte hij zijn beenen naar binnen, en zat een oogenblik met zijn voeten op den divan, die onder het venster in de kamer stond. Alles bleef stil. In een matglazen ballon, die aan den zolder hing, brandde een nachtlampje, dat in het vertrek minder licht verspreidde, dan de stralen der maan. Men zag het groote mahoniehouten ledikant in wazige omtrekken tegen den muur, en de zware donkere stijlen zich benedenaan scherp afteekenen op den wit marmeren vloer. Zonder gedruisch sloop hij nader. Daar schopte hij tegen een voetenbankje dat verschoof! Bliksemsnel bewoog de nachtelijke bezoeker zich zijwaarts, zoodat hij naast een kast kwam te staan en onttrokken werd aan dadelijk gevaar van ontdekking.
Maar het liep goed af; hij hoorde de slapende even een steunend geluid maken, toen wierp zij zich met een wilden ruk op de andere zijde; het ledikant kraakte er van; verder hoorde hij niets meer. Doch hij scheen geen haast te hebben, en bleef wel twee minuten ter zijde achter de kast verscholen, vóórdat hij weer verder ging en het bed naderde. Thans stond hij er voor, en kon hij door de dunne klamboe flauw
| |
| |
de gestalte zien van Louise, maar zeer duidelijk het donkere hoofd op de sneeuwwitte kussens.
Plotseling voer den vrijpostigen indringer een zenuwachtige rilling door de leden en overviel hem een gevoel van toomelooze vrees.
Een oogenblik streed hij daartegen, maar vruchteloos, want dat gevoel was zoo machtig, dat hij begreep hoe weinig 't hem ten slotte baten zou, indien hij er zich tegen verzette.
Sneller dan hij was binnengekomen, retireerde hij langs denzelfden weg, ging over het grasveld en door den tuin naar de bijgebouwen, waar hij in een der kamers verdween, zonder dat, naar hij meende, zijn zonderlinge excursie door iemand was bespeurd.
De jonge baron Van Leeuwendaal was een presentkaasje, zoo niet in den slechtsten, dan toch in een heel leelijken zin des woords. In de groote boekhouding van het menschdom, zal zijn folio er vermoedelijk aldus hebben uitgezien:
(Leeuwendaal) Jean Adolphe Chrétien Baron Van:
Debet: |
Credit: |
IJdel. (**) |
Zindelijk. |
Verkwistend. (**) |
Vroolijk. |
Onmatig. (**) |
Goedhartig. |
Dom. (**) |
Rechtvaardig. |
Gemaakt. (**) |
Eerlijk. |
Onzedelijk. (**) |
Moedig. |
Hard. (**) |
|
Brutaal. (**) |
|
Lui. (**) |
|
Noot van den zetter:
In de aldus (**) gemerkte hoedanigheden munt het individu uit.
| |
| |
Hij was aan dokter Van der Linden verwant van moeders zijde.
Op een verzoek van den ouden baron Van Leeuwendaal had de dokter in de goedheid zijns harten geantwoord, dat zijn Hoogwelgeborene den zoon, waarmede hij niet wist wat aan te vangen, maar gerust naar Indië moest zenden aan zijn, 's dokters, adres, en dat er wel zou worden gezorgd voor een fatsoenlijke betrekking.
De oude heer had onder warme dankbetuigingen zich gehaast van dit vriendelijk aanbod gebruik te maken, maar zeer spoedig berouwde den dokter, die bij zijn drukke praktijk geen tijd had om zich veel met het baronnetje in te laten, zijn bijzondere gastvrijheid.
Dat het jonge mensch bij hem logeerde, at en dronk, hinderde hem niet; dat hij zijn sigaren met handen vol empocheerde, niet heimelijk maar voor zijn neus weg, - och, de dokter, die zelf geen zonen had, vond het wel grappig; dat hij zich te goed deed aan zijn wijnen en zich niet ontzag 's morgens een half fleschje champagne uit den goedang te laten halen, - de dokter zou er geen aanmerking op hebben willen maken.
En evenmin zou het hem hebben gehinderd, dat 't jonge mensch nu en dan heel fideel op hem toetrad met een vertrouwelijk: ‘A propos dokter, mag ik u nog eens aanpompen?’ ongeveer als een leverancier, die beleefdelijk een klant vraagt of 't hem wellicht conveniëert te betalen.
Doch er was één ding, dat den heer Van der Linden gruwelijk ergerde. Zelf een werkzaam, ambitieus man, altijd op het pad, altijd klaar bij nacht en dag, om hulp te verleenen, waar die noodig was, verfoeide hij traagheid.
| |
| |
Een luiaard was in zijn oogen erger dan een misdadiger. De geest van den vader was op 't kleine gezin overgegaan; 't was een bedrijvig huishouden, te midden waarvan daar plotseling in de gedaante van een presentkaasje, een beeld der luiheid was verrezen, wat allen gruwelijk hinderde. 's Morgens als de dokter uitreed, sliep Van Leeuwendaal nog; 's middags als hij thuis kwam, lag Van Leeuwendaal in een luien stoel; 's namiddags als de dokter voor de tweede maal uitging, sliep Van Leeuwendaal weder.
Maar 's avonds werd Van Leeuwendaal wakker en 's nachts, als de dokter sliep, hing 't jongmensch nog uren over het biljart in de Harmonie.
‘Me dunkt, het wordt nu langzamerhand tijd naar een betrekking voor je om te zien.’
‘Vindt u?’
‘Vindt je dat zelf dan niet?’
‘Och neen; ik heb het hier nogal naar mijn zin. 't Is een akelig land, met een miserabel klimaat, maar overigens kan ik me hier wel geneeren.’
‘Het is zeer vleiend voor me!’
‘Waarachtig dokter, 't is hier wel uit te houden op die manier.’
‘'t Kan zijn, maar die manier is niet de manier.’
‘Wat is dan de manier?’
‘Te werken voor den kost.’
‘Pff! Als ik dàt hoor, is mijn dag bedorven. Werken is over het algemeen 'n beroerd ding. Maar hier.... 't is hier immers veel te warm.’
‘En ik dan?’
| |
| |
‘O, dat is een heel ander geval....’
Nu werd dokter Van der Linden boos.
‘Volstrekt niet, volstrekt niet. Ik geef in dit opzicht geen excepties toe. Er zijn werkzame en er zijn luie menschen; dat is alles. De zaak is, dat je een betrekking moet hebben, en wel spoedig.’
‘In Godsnaam dan,’ zuchtte de gast. ‘Zoek u maar 'n baantje voor me.’
Met moeite hield de dokter zich bedaard, maar het was hem aan te zien, dat hij een gloeienden lust had den jongen man, wiens bleek, vermoeid gezicht lusteloos achteroverlag, een oorveeg toe te dienen.
‘Goed, ik zal zoeken, maar je moet zelf óók moeite doen.’
‘Ik?’ vroeg Van Leeuwendaal ten toppunt van verbazing. ‘Hoe moet ik moeite doen?’
‘Hoe moet ik dan moeite doen?’
‘Ik ben een boon als ik het weet, dokter. Haast u overigens maar niet, ik kan het hier best nog wat uithouden.’.
Van der Linden liep weg, maar voor hij uit de voorgalerij in zijn coupé stapte, was zijn boosheid verdwenen, zag hij de komische zijde der zaak, en.... lachte.
Louise bemoeide zich met Van Leeuwendaal zoo weinig mogelijk. Eerst had ze zich met hem vermaakt, maar later had ze een grooten afkeer van hem gekregen, en als Indisch meisje in vrijheid gedresseerd, stak ze het onder stoelen noch banken, maar liet hem bij elke gelegenheid gevoelen, dat ze hem niet mocht lijden en hem verachtte. Hij was 'n beetje bang voor haar stekelige zetten, en schoon altijd hoffelijk,
| |
| |
ja tot in het overdrevene beleefd, vermeed hij toch liefst de nabijheid van de donkere schoone.
Slechts als hij vóór zijn kamer in 't gebouw zat te luieren, volgde hij haar met de oogen, en dan was het alsof er langzamerhand leven kwam in zijn anders reeds vrij fletschen blik.
Zoo had hij ook, soezerig van den wijn en de vermoeienis op de afscheidspartij der Diephuizens, haar bespied, terwijl ze door 't helder maanlicht beschenen, voor haar venster zat. Toen ze zich had verwijderd en niet meer terugkeerde, kwam het plannetje op in zijn brein, dat hij ten deele uitvoerde, tot hem die dwaze overweldigende vrees beving voor de daad zelve, die hij op het punt stond uit te voeren.
Hij was naar zijn eigen kamer gegaan, had zich ontevreden te bed begeven en was overigens kalmpjes ingeslapen.
Doch terwijl hij in Louise's kamer klom, hadden twee paar menschenoogen hem gadegeslagen. De huisjongen Sidin en diens vrouw zaten onder het afdakje voor hun kamer uit te rusten en te genieten van enkele gebakjes en overblijfselen van gerechten, die Sidin zoo vrij was geweest onder het dienen te benaderen. Het edele menschenpaar had met groote nieuwsgierigheid gegluurd. Ze dachten, dat ze iets begrepen, toen zij den baar naar binnen zagen klimmen, maar toen hij zoo gauw terugkwam en op een wijze naar zijn kamer ging, die erg veel had van een vlucht, toen begrepen ze er niets van; ze bleven echter zitten en fluisterden zeer druk.
Tegen drie uren ging de maan onder; diepe duisternis verving het heldere licht. Sidin en zijn vrouw slopen toen
| |
| |
langs den muur naar het openstaande venster. Hij klom onhoorbaar naar binnen; zij reikte hem iets aan, wat hij noodig scheen te hebben. Daarna wachtte ze, zorgvuldig spiedend of zich ook iemand vertoonde. Een zacht gekraak deed zich nu en dan hooren; daarna was het weer stil als te voren.
Wel een half uur bleef Sidin in de kamer en de Maleische vrouw buiten onder het vensterkozijn neergehurkt, wachtte zonder ongeduld; maar hoe zacht hij ook van binnen het venster naderde, toch hoorde ze het, richtte zich op en nam eerst een kistje aan, dat ze op den grond zette, vervolgens een ebbenhouten cassette; daarna een chubtrommeltje.
Sidin kwam naar buiten en beiden slopen met het gestolene stil en ongezien naar hun kamer.
Handig en zonder veel gedruisch, opende de man met een ijzer het trommeltje, waarin voor 'n honderd gulden aan zilver en bankpapier; hij nam er klein geld uit en gaf zijn vrouw ook wat; vervolgens deed hij het met 't juweelenkistje en de cassette in één pak, bond dat op den rug in een slendang, ging, heel achter in den tuin naar een rommelkamer naast den stal, klom over kisten en koffers naar een opening in de houten zoldering, nam een paar pannen uit het dak en verborg zijn buit in een inspringenden hoek van de goot, waarvan het bestaan alleen te wijten kon zijn aan de omstandigheid, dat in Indië menschen huizen bouwen, die van bouwen geen verstand hebben.
Alles herstelde de Maleier zorgvuldig; hij zette de pannen terecht, sloot de opening, overtuigde er zich van, dat de koetsier en de staljongen sliepen, en sliep zelf weldra op zijn mat den slaap des rechtvaardigen.
| |
| |
Heel Batavia was er vol van den volgenden ochtend.
‘Wel Heere, Heere!’ zei moeder Sleeks, toen ze de eetzaal binnenkwam, waar haar gasten aan het ontbijt zaten. ‘De wereld loopt op z'n end. Ik wensch u allemaal een goeden morgen.’
‘Dag mevrouw! Is er weer wat ergs gebeurd?’
‘Neen maar, dat beloof ik u. Er is ingebroken en gestolen bij dokter Van der Linden. Vijf duizend gulden en drie kistjes juweelen.’
Algemeene uitroepen van verbazing.
‘Ze hebben ingebroken bij de juffrouw!’
‘Bij Lou....’ riep Fournier.
‘Jawel, zeg uwes het maar voluit; ze hebben ingebroken bij juffrouw Louise in haar slaap.’
Moeder Sleeks wist er tot haar leedwezen niet meer van, en zij had haast ook, want ze moest haar keukenmeid aan passargeld helpen.
‘'t Zal wel weer een mop zijn’, meende Van Schermbeek.
‘Ten minste zeker erg overdreven,’ vond Van Brakel. ‘Voor zoover ik weet, bezitten jonge meisjes geen duizenden guldens, althans hebben ze die niet in bewaring.’
Fournier was met een ernstig gezicht opgestaan en moeder Sleeks gevolgd naar achteren. Daar stond de weduwe met haar kokki op haar manier over het voorval te redeneeren.
‘Heere mens, wat zeg-ie? En toen masokte hij door de djendella, die boeka was, in nonna poenja kamar?’
‘Zoo'n gladdakker! En lantas?’
‘Lantas dia kloewar,’ zei kokki droog.
| |
| |
‘Ja, dat weet m'n zusters kat ook wel, anders was hij er nog in. Saja tanja: apa lantas?’
Maar kokki was obstinaat.
‘Di kloewar!’ herhaalde ze.
‘Wat zijn die inlanders toch dom!’ riep mevrouw Sleeks, die in haar nieuwsgierigheid meer wilde weten, en boos werd. Zich tot haar huisjongen wendend, die pas was binnengekomen en wellicht van het heele geval nog niets had vernomen, zei ze, al haar Maleisch op het spel zettend, langzaam en de a's rekkend alsof er zes aaneenstonden:
‘Saija tanja sama kokki, apa itoe toean mentjoeri hoewang.’
De bediende haalde met een gebaar van volmaakte onverschilligheid de schouders op.
‘Belon priksa.’
‘Loop naar de hel!’ riep moeder Sleeks woedend. Met groote stappen liep ze terug en Fournier bijna omver.
Hij vroeg haar of ze nog iets vernomen had; met radheid deed ze hem daarop een verhaal, dat, al geloofde hij het niet, hem toch zeer deed ontstellen.
De dief moest een Europeaan zijn geweest en men verdacht den logé, baron Van Leeuwendaal. Er kwamen intusschen meer berichten in het commensalenhuis; het was reeds een geheele geschiedenis, enorm geïllustreerd. Fournier kleedde zich snel, liet inspannen en reed naar het huis van den dokter. De assistent-resident van politie kwam er juist uit en het wagentje van Fournier kennend, wenkte hij den koetsier stil te houden.
‘Wat is het?’ vroeg deze met angstige nieuwsgierigheid.
| |
| |
‘Het is een gek geval,’ zei de assistent-resident. ‘Ik geloof, dat de justitie er bij te pas moet komen. De uitslag van mijn onderzoek moet tot zonderlinge vermoedens leiden.’
‘Is het waar dat de vermoedelijke dader een Europeaan is?’
‘Maar al te waar. Kom zelf maar eens zien.’
Fournier kon het niet weigeren.
Hij was zelfs met opzet dien kant uitgereden. Toch, nu hij binnentrad bij de familie Van der Linden om die reden, en na een avond als de vorige, kwam hij met looden schoenen.
De feiten kwamen hierop neer: Des morgens had Louise haar kast opengebroken gevonden, en gezien dat ze bestolen was; verreweg het ergste was de diefstal van het juweelenkistje. Zij herinnerde zich, dat ze vergeten had het venster te sluiten, en zag voetsporen op den divan. Natuurlijk dacht ze aan diefstal door inlanders. Haastig en zenuwachtig liep ze naar haar vader, en deze liet onmiddellijk den schout halen. Die ambtenaar kwam, nam in loco den toestand eens op, en vond naast de kast een klein barnsteenen sigarettenpijpje; de dokter en Louise keken elkaar verstomd en verslagen aan.
‘Kent u dat pijpje?’ vroeg de schout.
‘Ja,’ zei na eenige aarzeling de dokter. ‘Het is van een logé van me.... baron Van Leeuwendaal.’
Onwillekeurig keek de schout naar Louise, die even onwillekeurig de oogen neersloeg. De dokter fronste de wenkbrauwen. Nauwlettend den lichtkleurigen divan bekijkend, waarop zich zeer duidelijk afdrukken van, door de vochtige aarde, vuile voeten vertoonden, zeide de politieman:
| |
| |
‘Dat zijn geen afdrukken van bloote voeten, maar van sloffen met hakken, lange, smalle sloffen.’
Nooit had de dokter bijzondere aandacht geschonken aan Van Leeuwendaals schoeisel, maar nu stonden hem diens gepantoffelde voeten plotseling zóó helder voor oogen, als zag hij ze daar staan boven den afdruk.
‘Hoe denkt u er over?’ vroeg de schout aan den heer des huizes, die, zoomin als Louise, een woord kon spreken door de ontzettende gedachte, die beiden bezighield.
De dokter, hoe beslist anders in zaken, zag weifelend en vragend zijn dochter aan, die met groote verslagenheid beurtelings keek naar het sigarettenpijpje, dat de schout in de hand hield, en naar den divan; maar toen zij bemerkte, dat haar vader geen antwoord gaf op de vraag, die hem was gedaan, en toen zij zag hoe hij haar aankeek, ging haar een licht op. Die beide mannen hadden één vermoeden, meende ze, één voor haar vreeselijk onaangenaam en krenkend vermoeden; dat getuigde het vragen van den een en het niet antwoorden van den ander.
‘Wel, juffrouw, het wordt een zeer onaangename zaak. Het heeft al den schijn, dat de eigenaar van dit pijpje en van de daar afgedrukte voetstappen, en de man, die hier heeft gestolen, één en dezelfde persoon is. Ik zeg niet dàt het zoo is, maar het schijnt me zoo toe, en dat zal het iedereen doen. Nu zal dus bij een onderzoek....’
‘Juist, en verder?’
‘Als u zeker weet, dat dit pijpje aan dien mijnheer toebehoort....’
| |
| |
‘Ik weet het zeker; ik heb het wel twintigmalen in zijn bezit gezien; hij heeft er een klein étui voor.’
‘Nu, dan zal hij ondervraagd.... misschien, wie weet.... preventief gevangengenomen worden. Het is een gek geval.... Hij kan van allerlei vertellen. Men weet soms niet, waartoe iemand komt, die in het nauw zit....’
Louise en haar vader verbeten hun woede.
‘Dat alles gaat ons niets aan,’ zei ze trotsch. ‘Ik zou heel graag zien, dat de zaak werd behandeld op de gewone manier.’
‘Zeker!’ zei de dokter met een zucht van verlichting. ‘Het is een te ernstig geval. Consideratiën komen hier niet te pas.’
‘O uitstekend, dokter! Mij is het natuurlijk onverschillig. Ik zal dadelijk den assistent-resident er mee in kennis stellen.’
Nauwelijks was de schout weg of de dokter liet Van Leeuwendaal roepen, die nog in diepen slaap lag. Het duurde wel een kwartier voor hij kwam. Met verwondering en inwendige onrust vernam hij, dat hij verwacht werd in Louises kamer, maar hij trad binnen zonder eenige aarzeling en groette zijn gastheer en Louise op zijn gewone, meer dan beleefde manier.
‘Goeden morgen dokter, dag juffrouw Louise! Al uitgerust van de vermoeienis?’
Een stijf knikje was haar antwoord.
‘Van Leeuwendaal,’ zei de dokter. ‘Er is hier iets onaangenaams voorgevallen. Wij zijn bestolen.’
‘Tiens! Da's erg onpleizierig.’
| |
| |
‘Je ziet de kast daar? Die is van nacht opengebroken.’
‘Waarachtig?’ Hij naderde de kast, zette zijn lorgnet op en bekeek het dievenwerk van nabij. ‘O, maar dat is ook al heel gemakkelijk. De lijst is er netjes afgenomen. Tiens, die is wèl! Is het veel?’
‘Niet aan geld. Maar de juweelen van mijn dochter, waaronder kostbare erfstukken van haar moeder, zijn verdwenen.’
Snel keerde Louise, die zich goed had gehouden, zich om, ging naar het andere eind der kamer en wischte een paar tranen weg.
‘Och, dat is jammer,’ zei de jonkman.
‘De politie heeft hier een voorloopig onderzoek ingesteld. En het vreemde der zaak is vooreerst, dat ze hier, in deze kamer, uw barnsteenen sigarettenpijpje heeft gevonden.’
Verschrikt tastte Van Leeuwendaal in zijn zijzakken.
‘Duivels, ja! Dat ben ik kwijt.’ - En zich spoedig herstellende herhaalde hij langzaam en met evenveel verbazing als nadruk: ‘Dat ben ik kwijt!’
‘Bovendien staan hier op den divan afdrukken van voetstappen, die niet van een inlander zijn.’
Het jongemensch, dat niet schuldig en toch ook niet geheel onschuldig was, beet zich op de lippen, maar hield zich goed; de dokter bleef vlak bij hem, toen hij door zijn lorgnet de voetsporen bekeek, en hield hem scherp in het oog.
Maar Van Leeuwendaals hand beefde niet toen hij het glaasje van zijn neus nam. Hij richtte zich op, keek naar zijn eigen voeten, en naar de afdrukken van de zolen der pantoffels die hij 's nachts had aangehad, en zei op een kouden, voornamen toon:
| |
| |
‘Indien ik het tegendeel niet wist, zou ik er op zweren, dat het afdrukken van mijn eigen voetzolen waren.’
Het kostte den dokter moeite zich bedaard te houden.
De overmoed van Van Leeuwendaal had hem juist de moreele overtuiging geschonken, dat het jongemensch schuld had.
Men kan alles overdrijven, vond hij, en er is een soort brutaal ontkennen, dat met een schuldbekentenis gelijk staat. 't Was echter geen zaak dit te laten blijken, te minder daar de vastberaden houding van den verdachte aantoonde, dat hij een besluit had genomen, waaraan toch weinig zou te veranderen zijn; althans voor het oogenblik.
‘Je begrijpt zeker wel,’ zei de dokter bedaard, ‘dat het leelijke gevolgen voor je kan hebben?’
Zonder eenige ontroering en met vasten blik zag Van Leeuwendaal hem aan.
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Dat zal je vermoedelijk straks zelf wel vernemen, zoo je het niet begrijpt.’
Louise had 't gesprek aangehoord en in haar onschuld geloofde ze nu ook vast aan die van haar gast.
‘Hoe zou toch dat pijpje daar in mijn kamer zijn gekomen?’ vroeg ze, toen zij weer terug waren in de achtergalerij en de dokter, die geen tijd had, zijn patiënten was gaan bezoeken.
Van Leeuwendaal glimlachte.
‘Ik begrijp het niet. Het zal 't werk wezen van een dier afzichtelijke wezens, die hier bedienden heeten. Mijn jongen misschien of een uit uw huis!’
| |
| |
Maar wat dit laatste betreft, schudde Louise vol twijfel het hoofd, en met dat eigenaardig vertrouwen in den schelmenaard der inlandsche bedienden, dat in Indië geboren Europeanen nog vaker dan anderen tot hun dupes maakt, zei ze:
‘Onze lieden zijn eerlijk en trouw. Ze dienen al jaren bij ons. Verbeeld je, dat een van onze menschen bij mij in de kamer zou komen en mij bestelen!’
Tegen den middag sprak Batavia over niets anders dan over het gebeurde bij dokter Van der Linden. Baron Van Leeuwendaal was preventief in hechtenis genomen. Niet alleen het sigarettenpijpje en de voetsporen hadden krachtige vermoedens doen ontstaan, maar er waren getuigen à charge in de personen van Sidin en diens vrouw. Zij hadden verklaard, dat ze den heer Van Leeuwendaal door het geopend venster hadden zien binnengaan.
Maar zij hadden niet gedacht, zeiden ze, dat hij het deed om kostbaarheden en geld te stelen; aan heel iets anders hadden ze gedacht, en omdat ze maloe waren geworden, gingen ze toen maar dadelijk hun kamer binnen. Ze hadden verder niets gehoord.
Deze getuigenis scheen, in verband met wat verder bekend was, der justitie bezwarend genoeg om den verdachte in verzekerde bewaring te stellen; zijn adellijke afkomst belette dit niet, ja was veeleer een reden te meer, omdat het er op aan kwam te toonen, dat de justitie, niet als andere takken van dienst, uitzonderingen maakte ten behoeve van titels en zoo voort.
| |
| |
Zeer kalm had Van Leeuwendaal het aangehoord.
Hij volhardde in zijn eerste verklaring, spotte met het ernstige gezicht van Fournier en van al degenen, waarmee hij dien dag in aanraking kwam, - kortom gedroeg zich overdreven op zijn gemak. Louise, zeer ontsteld, had nu wel willen zeggen, dat er niet gestolen was, en hoewel het 's morgens van haar had afgehangen of het recht zijn loop zou hebben of niet, vond zij het nu verschrikkelijk, dat hij naar de gevangenis moest, terwijl hij stijf en strak bleef beweren volmaakt onschuldig te zijn.
Het onderzoek leidde niet tot de ontdekking van het gestolene. Men groef zelfs in den grond, werkte het geheele erf om en liet geen plekje ondoorzocht; maar aan het dak dacht niemand.
Er kwam echter van allerlei aan het licht, dat ten nadeele van Van Leeuwendaal pleitte, in zoover het de waarschijnlijkheid, dat hij diefstal ‘zou hebben kunnen’ plegen, vergrootte.
Men kwam te weten, dat hij den ochtend te voren geldgebrek had, en niet eens zijn vertering in de sociëteit had kunnen betalen, wat hij als introducé verplicht was.
Fournier had van Van Leeuwendaals houding geheel denzelfden indruk ontvangen als de dokter, en onder dien indruk kwam hij 's middags bij moeder Sleeks tehuis.
Zij had reeds herhaaldelijk naar hem uitgezien en zorgde wel, dat ze hem attaqueerde zoodra hij een voet in huis zette.
‘Wel meheer Fournier, zeg uwes het nou reis terdege. Is het heusch waar, as dat die meheer de baron in de pot zit?’
| |
| |
De substituut knikte bevestigend en wilde verder gaan.
‘Nou maar dan zeg ik, dat daar meer achter steekt.’
Hij bleef staan.
‘Wat bedoelt u?’
‘Wat ik bedoel? Ik wil geen kwaad spreken van niemand niet, ziet u, maar ik zeg, dat een jong meisje haar raam niet open laat, 's nachts, als er hoeren in huis logeeren. Dat zeg ik.’
‘Nu, en wat denkt u dan verder?’
‘Ik denk niks. Maar ik ken de wereld, ziet u. Toen ik met wijlen mijn man den kapitein zaliger mee voer, zijn we overal geweest, tot in Nieuw-York toe, en in China ook. Nu, meneertje, da's niet pluis, hoor! Dàt maakt geen mensch aan mevrouw Sleeks wijs.’
‘Het zal 't beste wezen,’ antwoordde Fournier op zeer onaangenamen toon, ‘dat u niet voorbarig oordeelt en niemand verdacht maakt. Ik geloof niet, dat men u vóór jaren te Nieuw-York of in China heeft kunnen vertellen, wat hier te Batavia gisternacht is voorgevallen. Onvoorzichtige uitlatingen zouden u wel eens in moeilijkheden kunnen brengen.’
Hij wachtte geen repliek af, maar ging naar zijn kamer. Moeder Sleeks keek hem spottend na en begaf zich naar haar keuken, al mopperend:
‘Ja, jongeheer, dat zegt uwes wèl; 't is ook om tureluursch te worden as je 'n goed oogie hebt op een meissie en je hoort dat 's nachts een ander in haar kamer is geweest.’
Ofschoon hij ernstig boos was op zijn praatzieke hospita,
| |
| |
kon Fournier niet ontkennen, dat de geheele zaak tot allerlei conjectures moest leiden; want vreemd was ze, en dat griefde hem zeer. Hij had reeds zulk een onaangenamen ochtend doorleefd! Aan tafel werd natuurlijk over niets anders gesproken, schoon de jongelieden zich geen kwetsende opmerkingen veroorloofden over Louise.
Het meisje zelf, dat een verhoor had ondergaan bij haar afgewezen minnaar, was erg verdrietig. Den ganschen dag was het huis vol deelnemende vriendinnen, en Lucie deed ook wat in haar vermogen was om den pijnlijken indruk van het gebeurde te doen vergeten. In hoofdzaak dacht iedereen aan de verloren bijouterieën. Maar Louise dacht daaraan het minst.
Haar hinderde 't meest de gedachte, hoe nu aan de geheele wereld en vooral Fournier het praatje bekend was, dat die Van Leeuwendaal des nachts in haar kamer was geweest. Want ze begreep zeer goed, dat, al geloofde zijzelve aan diens onschuld, de schijn tegen hem was; en dat Fournier in deze aangelegenheid niet onbevooroordeeld kon zijn, - wel, ze had geen meisje moeten wezen om dat niet te gevoelen. Het was naar; het zou haar in opspraak brengen. Waarom ook maar niet die ellendige geschiedenis in den doofpot gestopt, waarin toch zooveel te Batavia terecht kwam!
Terwijl de jongste telg van het edele geslacht der baronnen Van Leeuwendaal zeer unheimisch was gelogeerd in het groote gouvernementshotel, en hij, toen te zes uren zijn verblijf van buiten werd gesloten, vloekend op en neer liep, als een tijger in zijn hok; terwijl Mr. G. Fournier op zijn
| |
| |
kamer zat bij moeder Sleeks en zijn zeer reëele liefdesmart trachtte te verkroppen; terwijl Louise Van der Linden meer verdriet had over Fourniers onthouding, dan zij wel aan haarzelve wilde bekennen, - wandelde, eenige dagen na den diefstal, de bediende Sidin tegen het vallen van den avond bedaard het erf af met een oud blikken trommeltje aan een touwtje in de hand; het was een trommel half vol zaagsel, zooals de huisjongens gebruiken om ijs te halen. Dag in dag uit, zag al wat zich in de buurt bevond, 's dokters bediende op dat uur ijs halen, en niemand lette er op.
De gardoe, die juist aantrad, passeerde hem zonder acht op hem te slaan, terwijl hij van zijn kant een der mannen iets toeriep, die lachend antwoordde; een schout ging hem voorbij, gevolgd door een politie-oppasser, - wie ter wereld let nu op een inlandschen bediende, die ijs gaat halen? Sidin ging naar de kampong, waarvóór het ijs in een houten huisje te koop was, en hij liep naar binnen.
De kampong zag er vrij wel onderhouden uit en had een breeden middelweg. Sidin verliet dien en sloeg een zijwegje in; de duisternis viel, en de inlanders staken hun lampjes aan, die hun koopwaren flauw verlichtten; meestal waren het vruchten, kleine eetwaren, stroop en hier en daar snuisterijen, beschadigde lampjes, oudroest werk en zoo voort.
Bij een der niet verlichte huisjes ging hij behoedzaam over den klapperboom, die der stinkende goot voor brug diende, liep in een paar schreden het erfje op en opende de deur van het uit planken van oude petroleum-kisten gebouwde huisje. Er was niets te zien, dan rook. Midden op den grond zat een oude vrouw bij een houtvuurtje, waarop
| |
| |
een potje met rijst stond te koken; den rook, die slechts uitweg had door een opening in het dak, kon men als het ware snijden.
Toen de deur openging, keerde de oude het hoofd om en toonde aan Sidin een leelijk gerimpeld gelaat en een paar zeer ontstoken oogen.
‘Dag moeder,’ zei hij in 't Maleisch.
Zij antwoordde met een onbestemd geluid.
‘Ik heb niet veel tijd,’ zei hij, uit het zaagsel het gestolen juweelenkistje te voorschijn halend en het vuil er af schuddend. ‘Je moet dit voor me verkoopen.’
Zij stak haar hand uit, nam het kistje aan en wilde het openen, maar dat ging niet, omdat het gesloten was. Als vragend zag ze naar hem op.
‘Heb je niet een ijzer?’ vroeg hij. ‘Den sleutel bezit ik niet.’
Zij wees naar een stikdonkeren hoek.
Sidin nam het eau-de-cologne-fleschje, dat, met petroleum gevuld en met een stukje blik bedekt, waardoor een pit stak, tot lampje moest dienen, en zocht. Hij vond wat hij noodig had, zette het ijzer tusschen het deksel en het kistje en forceerde niet zonder moeite de sluiting. Het was alsof een nieuwe lamp werd ontstoken in dit akelig verblijf, toen het juweelenkistje openging, zoo verblindend fonkelden bij het grillig houtvuurtje de diamanten der Van der Lindens. Alsof ze dien glans vreesde, deed de oude vrouw snel het deksel dicht, stond vlugger op dan ze gewoonlijk deed en verborg het doosje in een oude jeneverkist, die, gesloten met een gewoon hangslot, stond onder oude kains en andere vieze lappen.
| |
| |
‘Doe het van avond nog,’ zei Sidin gebiedend.
‘Hm, hm!’ antwoordde zij.
‘Ik kom morgen terug.’
Haast onmerkbaar knikte de oude vrouw met het hoofd, en ving toen aan op haar potje te passen, zonder verder naar den Maleier om te zien en alsof er niets was gebeurd.
Deze draalde een oogenblik, als wilde hij nog iets zeggen, maar daar hijzelf niet wist wat, verliet hij het krot, ging met vluggen tred door de kampong, kocht ijs aan 't huisje, en doorstond hoogst gemoedelijk een standje van Louise, omdat hij zoo lang was uitgebleven.
Indien de politie ten tweeden male huiszoeking had gedaan in de door 's dokters bedienden bewoonde lokalen, dan zou ze in een wormstekig, heel ouderwetsch latafeltje in Sidins kamer een cassette en een chubtrommeltje hebben gevonden, wat aanleiding had gegeven om Van Leeuwendaal in vrijheid te stellen en een uitvoerig en tijdroovend schandaalproces te voorkomen, dat ten slotte toch tot niets kon leiden.
Maar de Bataviasche politie was veel te slim om zoo iets te doen; dat wist Sidin ook wel: en daarom had hij den buit in zijn kamer gebracht, overtuigd dat ze daar volkomen veilig was. Ook voerde hij geen weelde in zijn levenswijze; dat zou verdacht zijn geweest. Zijn plan was om later een reden te zoeken ten einde goedschiks den dienst te verlaten of kwaadschiks te worden weggejaagd; dan zou hij een warong beginnen en die langzamerhand uitbreiden tot een soort kleine toko. Wie zou hem dan kunnen verraden! Met deze terughoudendheid en zelfbeperking kon hij zich veilig ach- | |
| |
ten, en hij onderging daarom doodkalm het standje wegens zijn lang uitblijven met het ijs, welk standje echter spoedig werd afgebroken door de komst van Van Brakel.
Deze had de toestemming van zijn aanstaanden schoonvader verkregen, alsmede die van dokter Van der Linden, om zoolang Lucie te Batavia vertoefde haar 's avonds te komen bezoeken.
Had Louise alles te voren geweten, die toestemming ware wellicht niet zoo onvoorwaardelijk gegeven, want zij vond het jonge paar onuitstaanbaar. Van Brakel kwam des avonds al heel vroeg; dan kwam Lucie hem te gemoet, en ze zoenden elkaar, dat Louise, als ze er bij was, er akelig van werd. Maar dat was nog het ergste niet. In den vooravond, wanneer zij met hen en den dokter en de gasten, die nogal eens kwamen, om de tafel een glas port zaten te drinken, was het náár om te zien, hoe ze vriendelijke gezichten tegen elkaar zaten te trekken, elkaar verliefd in de oogen keken, en, wat het ergste was, elkaar geen oogenblik van het lijf konden blijven; dàn streek zij haar hand door zijn haar, dàn zat hij haar blonde krulletjes te schikken, dàn nam hij haar hand in de zijne, dàn weer had zij iets aan zijn das te strikken, - in één woord, zóó gek kon het niet loopen of ze moesten zich voortdurend handtastelijk van elkaars tegenwoordigheid overtuigen.
Ditmaal stond het gezicht van den verliefden ingenieur, toen hij binnentrad, niet zoo zonnig als anders.
‘Wat scheelt er aan?’ vroeg Lucie met de uiterste bezorgdheid, nadat ze elkaar twee kussen van honderd meter het stuk hadden gegeven.
| |
| |
‘Niets lieve!’ was het geruststellend antwoord, dat door het gelukkige paar werd bezegeld met een kus van minstens een halven paal lengte.
Maar het scheen dat Herman gejokt had, want toen hij goed en wel aan tafel zat met een hand van Lucie op zijn knie, en op die hand een hand van hem, stond zijn gezicht nog niet heel vroolijk.
‘Ja, je ziet er niet opgeruimd uit,’ zei de dokter. ‘Steek een sigaar op en vertel ons eens wat.’
‘Wel, ik heb daar straks onaangenaamheden gehad met den hoofdingenieur,’ viel Van Brakel uit, blij, dat hij zijn hart kon luchten. ‘Het is op zulk een wijs onmogelijk dienen. Dàt kan niemand uithouden!’
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg Lucie dringend, en ‘hè,’ voegde ze er bij, ‘die hoofdingenieur is ook een nare man. Ik heb het al gezegd, toen we er laatst een visite maakten: hij heeft een echt nurksch gezicht.’
‘'t Is een bureaucraat, meneer Van der Linden,’ zei Van Brakel. ‘'t Is geen ingenieur. Hij is hier een zoogenoemd selfmade man, maar van de onaangenaamste soort.’
‘Ik heb altijd gehoord, dat hij een goed ambtenaar is,’ zei de dokter.
‘Het mag zijn. Ik betwist niet dat men hier een goed hoofdingenieur kan wezen, al mist men voldoende technische ontwikkeling ora het lichtste ingenieursexamen te doen.’
‘Dat geloof ik ook, maar dat is geen reden voor je om met hem onaangenaamheden te hebben.’
‘Toch wel. Hij kan academisch gevormde ingenieurs niet uitstaan, althans de jongere niet. Als ze zoo oud zijn, dat al
| |
| |
wittend, vervend, slooten reinigend, wegen begrintend en zoo voort, hun kennis verloren is gegaan en ze uit gebrek aan mannenwerk groot zijn geworden in kleinigheden, dan kan hij het wel met hen vinden; maar ons taquineert hij en plaagt hij. Van morgen kwam ik in plaats van te negen uren, kwartier over negenen op 't kantoor, en daarop durfde hij een aanmerking maken!’
Lucie gloeide van verontwaardiging, en als ze zich niet om den dokter had gegeneerd, zou ze den armen martelaar van zooveel kleingeestigheid een kus hebben gegeven van een post lengte. Thans bepaalde zij zich tot de nadrukkelijke woorden:
‘Het is meer dan schande. Zoo'n afschuwelijke kerel!’
En bovendien drukte haar hand bemoedigend de knie van den armen jongeling, en zijn hand, die op de hare lag, drukte daarop deze bijwijze van contra-lievigheid.
Met een flauw glimlachje had de dokter het aangehoord.
‘'t Is mogelijk,’ zei hij, ‘dat het verkeerd was van den hoofdingenieur. Ik kan dat niet goed beoordeelen. 's Lands dienst kan ik mij moeilijk anders voorstellen, dan zooals ik daarin ben geweest: als officier van gezondheid, dus als militair, en je weet, Van Brakel, in het militaire zijn stiptheid en ‘van de klok zijn’ vereischten. Wanneer ik bijvoorbeeld als chef order had gegeven, dat een der dokters te negen uren in een hospitaal moest zijn, en ik zag hem daar eerst te kwart over negenen binnenkomen, dan zou ik het zeker kwalijk hebben genomen.’
‘Dat is militaire dienst,’ zei Lucie eenigszins bits. ‘Dat is heel wat anders.’
| |
| |
Louise gaf het gesprek een andere wending, maar 't was er geen, die het gezelschap behaagde; zij sprak over den diefstal en wat daarmede in verband stond. Haar zenuwen waren er door in de war; de dokter, hoezeer hij het voor haar gezondheid nadeelig vond, dat ze zich zoo met die zaak bezig hield, liet haar er over praten, zelfs ondanks het een onaangenaam onderwerp van discours voor hem was.
‘Hoe maakt Fournier het toch?’ vroeg hij in den loop van het gesprek plotseling aan Van Brakel. ‘Ik heb hem sedert zijn onderzoek ter zake van den diefstal niet weergezien.’
Van Brakel en Lucie keken onwillekeurig Louise aan; de een met zekeren ernst, - want het kwam hem, zijn eigen verliefdheid in aanmerking genomen, voor, dat het hier iets van het allerhoogste gewicht betrof; de andere haast verwijtend.
‘Ik durf er niet veel van zeggen,’ zei Van Brakel langzaam en met eenigen nadruk. ‘Hij is zeer.... in zichzelven gekeerd, spreekt weinig en zit meestal alleen in zijn kamer; ook ziet hij erg bleek.’
‘Koortsig misschien. Het is er juist de tijd voor. Er zijn veel zieken.... Overal koorts, maar van 'n heel goedaardig karakter.’
‘Misschien. Ik geloof evenwel niet, dat het dàt is. Hij schijnt verdriet te hebben.’
‘Ben je mal! Als iemand gezond is, rijk, goed geplaatst en welopgevoed, waar moet hij dan in 's hemels naam als jongmensch over treuren?’
‘Ik zou het niet durven zeggen.’
| |
| |
‘Het is al de tweede maal dat je niet durft,’ zei de dokter lachend. ‘Daar je anders geen durf-niet bent, steekt er zeker wat achter. Is hij misschien verliefd? Heeft hij een blauwtje geloopen? Nu, dat kan de beste gebeuren!’
Niemand antwoordde er op. Louise had de courant gegrepen en scheen geheel verdiept in het derde vervolg van een artikel over de kadastrale opneming van Sumatra, een onderwerp allergeschiktst om de belangstelling van jonge dames gaande te maken. Lucie keek voor zich en raakte daarbij in stille beschouwingen over de net-gesoigneerde nagels der hand van haar galant, welke hand lag op haar hand, die lag op zijn knie. Van Brakel zei ook niets, maar blies den rook van zijn sigaar naar den ballon van de lamp met een hoogst eigenwijs gezicht, waarop voor den dokter duidelijk stond te lezen, hoezeer deze den spijker op den kop had geslagen.
Het was waar, dacht hij, dat die Fournier in het oogloopend 't hof had gemaakt aan Louise; nu hij er over dacht, herinnerde hij het zich.
Och, hij had daar zoo geen acht op geslagen. Het kind was nog jong genoeg; hij had volstrekt geen haast om haar uit te huwelijken en middelen genoeg om haar een vrije keus te laten doen; bovendien: er waren zooveel jongelui, die het aardige pétillante Oostersche meisje 't hof maakten! Toch speet het hem, dat ze Fournier had afgewezen, niet slechts omdat het een goede partij was, maar hij hield van het type. Zóó waren niet de meeste hun jeugd verwoestende zonen van den Nederlandschen adel, naäpers in de manieren van onmogelijke buitenlanders; zóó waren ook niet de plompe zonen des volks, - zóó waren de jongelui van goeden huize
| |
| |
in dien zin, dat niet alleen de middelen er waren om tot een stand te behooren, maar de als het ware traditioneele lust om dien stand eer aan te doen. Wat zou hij er van zeggen? Niets, natuurlijk!
Daarom zweeg ook hij stil, en het was niet om die eene ‘visite’ meer, dat het hem aangenaam was, toen een Chinees het erf optrad om hem te halen bij diens zieke kind, dat door de heerschende koorts was aangetast.
Toen de dokter weg was, stond Louise op, wierp woedend de kadastrale opneming van Sumatra van zich, en ging naar achteren, tot groote vreugd van Van Brakel en Lucie. Want achter de partij planten, die aan den eenen kant de voorgalerij versierde, was een heerlijk plekje, waar men precies twee stoelen kon neerzetten en dat door het zware groen volkomen werd onttrokken aan het lamplicht en aan onbescheiden blikken. Als er niemand vóór was, sloeg het paartje daar in stilte den onschuldigen tempel zijner liefde op. Kwam Louise soms naar voren, dan hoorde zij nu en dan van achter de hooge bloempotten verraderlijke klanken, die haar ernstig de fijne wenkbrauwen deden fronsen en haar verontwaardiging in hooge mate gaande maakten.
De verhouding tusschen de beide meisjes was minder aangenaam geworden. Lucie had dit reeds met een enkel woord doen gevoelen aan haar galant, doch daar deze het voor heel onbeduidend hield en schrikkelijk tegen een vervroegde scheiding opzag, deed hij alsof hij de zinspelingen op het humeur van Louise niet begreep.
Dien avond kwam het tot een uitbarsting.
Na het diner en terwijl de dokter als gewoonlijk een uurtje
| |
| |
in zijn kamer ging lezen, had 't verliefde paar zich gehaast naar zijn toevluchtsoord achter de bloempotten. Louise was een uurtje daarna in de voorgalerij aan de marmeren tafel komen zitten, doende alsof zij aan een haakwerkje bezig was.
Toen het klokje van gehoorzaamheid door de naaste gardoe op zijn houtblok werd geslagen, kwamen Van Brakel en zijn meisje te voorschijn met eenigszins lustelooze trekken en knipoogend tegen het lamplicht. Hij nam afscheid en werd op hoogst koele wijze door Louise teruggegroet.
‘Je bent ook niet erg vriendelijk tegen Herman,’ zei Lucie, na van haar galant afscheid te hebben genomen met een kus, die vermoedelijk jaren lang interest op interest tegen woekerrente was belegd geweest.
‘Dat ontbrak er maar aan; jullie bent nogal aangenaam tegen mij!’
‘Ik weet niet, dat wij je iets in den weg hebben gelegd.’
‘Die onnoozelheid staat je fraai! Van Brakel wist zeker niet, dat hij alles aan papa zat te verraden! Ik ken dat spreken, zooals hij het deed met zijn halve woorden en jij met je zwijgend neergeslagen oogen.’
‘Bedoel je over Fournier?’
Driftig wierp Louise haar zoogenaamd haakwerk op de tafel; tranen van woede stonden in haar oogen.
‘Luus, wees toch niet zoo afschuwelijk valsch en schijnheilig. Wat ik bedoel, weet je zoo goed als ik, en je hebt daar den heelen avond geen seconde aan getwijfeld. Het is schandalig!’
‘Je hebt altijd dat leelijke woord bij de hand, Louise. Ik
| |
| |
wou je wel verzoeken dat tegen mij niet te gebruiken. Als er iets schandalig is, dan is het dat een meisje jaloersch is, omdat haar vriendin is geëngageerd.’
‘Jaloersch!’ riep Louise uit, driftig opspringend.
‘Zeker jaloersch,’ vervolgde Lucie bleek en met trillende lippen, maar zich met geweld bedwingend om zacht te blijven spreken. ‘Je heele booze humeur den laatsten tijd is niets dan jaloezie.’
‘Jaloersch! Ik jaloersch omdat je met dien Van Brakel.... Maar kind, je bent krankzinnig! Ha, ha! Wat verbeeldt ge je toch wel? Van Brakel! Al was hij Gouverneur-Generaal en zoo rijk als Croesus, ik zou den man niet kunnen uitstaan. Neen, ik ben niet jaloersch op jou, Luus, maar ik kan je valschheid niet verdragen, tegenover Van Brakel zelf. Ik weet hoe je van hem houdt; je hebt 't me gezegd denzelfden avond toen hij je heeft gevraagd. En hoe stelt ge je aan? Alsof je smoorlijk op hem verliefd bent. Dat is minder dan belachelijk; 't is verachtelijk.’
‘Verachtelijk is je eigen jaloezie, Louise, want al wil je het niet weten, je bent toch jaloersch. Het spijt me dat ik me dien avond zoo heb uitgelaten over mijn gevoelens voor Herman. Maar dat ik hem thans wezenlijk zoo liefheb, als ik nooit iemand heb liefgehad of zal hebben, dat zweer ik voor God, en als dat niet waar was, dan zou ik al lang zijn vertrokken en niet zooveel dagen achtereen je ondeugende hatelijkheden hebben verdragen. Nu is het genoeg; ik bedank jullie wel voor je gastvrijheid, voor Herman zoowel als voor mij. Morgen ga ik heen en....’ Lucie kon het niet verder brengen; ze had zich lang goed gehouden, maar nu
| |
| |
was de maat vol. Zoolang ze beschuldigde ging het nog, maar toen ze haar eigen verdriet moest analyseeren, werd het haar te machtig. Met haar zakdoek voor de oogen liep ze schreiend naar haar kamer.
Louise zat als verslagen. De verwijten troffen haar niet. Lankmoedigheid en geduld waren nooit eigenschappen geweest, waarop zij zich had mogen beroemen, en in haar jeugdig leven had zij, van dat ze haar bruine voetjes voor het eerst op de school had gezet tot dit ‘standje’ met haar beste vriendin, al genoeg gekibbeld om het met een paar verwijten meer of minder zoo nauw niet te nemen. Wat haar trof en verstomd deed zijn van verbazing, was het feit, dat zij zich volkomen had vergist en daardoor in het ongelijk was. Er viel niet aan te twijfelen of Lucie had de waarheid gesproken en was dol verliefd op dien Van Brakel; het meisje had bij het buitensporig liefdebetoon, dat in haar aard scheen te liggen, niet een genegenheid gehuicheld, welke zij niet gevoelde. Het scheen dat ze al doende, dien Van Brakel had leeren beminnen. Hoe was dat in 's hemels naam mogelijk?
En toch was het waar! Met haar voorhoofd op beide handen steunend, dacht Louise na. Hoe het mogelijk was? Was zijzelve niet veranderd? Hoe onverschillig was haar Fournier, toen hij haar ijverig het hof maakte, en wat kon ze spottend over hem lachen met Lucie! En nu, nu hij haar totaal verwaarloosde en haar kinderachtig oogenblik van drift zoo hoog had opgenomen, - hoe anders was het nu met haar gesteld! Was het niet waar, dat ze elken dag wel honderdmaal uitkeek of hij niet komen zou?
| |
| |
Schrikte ze niet, en was het niet als hield haar hart op te kloppen, wanneer ze onverwacht den voetstap van een bezoeker hoorde, die in de voorgalerij op en neer liep? Dacht ze niet aan hem, altijd, altijd, - van dat ze opstond tot ze ging slapen?
Had ze in haar verbeelding niet allerlei looze plannetjes gevormd om hem ‘bij toeval’ te ontmoeten en hem op een buitengewoon slimme, bedekte wijze tot toenadering uit te noodigen? En dat was het gevolg van.... van.... niets! Van afwezigheid en veronachtzaming! Wat kon dan niet 't gevolg voor haar vriendin zijn geweest van liefdebetoon en dienstvaardigheid?
O, zij had ongelijk, dàt wist ze nu, en het was voor haar één doen, ongelijk gevoelen en het bekennen.
Ze ging naar binnen en luisterde aan de deur der logeerkamer.
‘Lucie!’
De arme huichelaarster was nog niet te bed en haar tranen waren nog niet gedroogd. Zij was volstrekt niet gewoon aan twist, en als ze niet tot het uiterste ware gedreven, door de onvriendelijke bejegening van haar Herman door Louise, ze zou zulk een hevige kijfscène niet met zooveel succes hebben kunnen doorstaan. Maar indien ze al niet driftig was, een beetje koppig was ze wel, en dat belette haar zoo dadelijk antwoord te geven, toen haar naam geroepen werd aan de deur.
‘Luus! Lucie, ben je al naar bed?’
Ze had zoo'n lieve stem, 't bruine dochtertje van dokter Van der Linden! en als ze wilde, kon ze er een vleienden,
| |
| |
zachten drang in leggen, waartegen slechts een steenen hart bestand kon wezen.
En daar het gemoedelijke blondinetje een hart van geheel andere qualiteit bezat, riep ze, schoon met een nog onvaste stem:
‘Neen, Wies! Wat is het? Kom maar binnen.’
Louise vertelde haar alles, en verstaan deed haar vriendin het wel, maar ze begreep er weinig van; ze kon er zich niet in denken; het was, meende ze, kinderlijk romanesk.
‘Ik dacht dat je van Fournier niets wilde weten.’
‘Het is verschrikkelijk, Luus. Ik dacht ook eerst, dat hij me volkomen onverschillig was. Het is zoo zonderling.... maar ik kan er niets aan doen.’
‘Kom, Wies, hij is niet waard, dat je een traan om hem stort. Zoo ineens weg te blijven!’
‘Ik heb het ook vreemd gevonden. En weet je wat het ergste is? Telkens komt het denkbeeld bij me op, dat die ongelukkige historie met Van Leeuwendaal van veel invloed is geweest.’
Lucie had hetzelfde gedacht, maar het nooit durven zeggen. Zij vermeed zooveel mogelijk dat onaangename onderwerp aan te roeren, maar ze kon niet beletten, dat er argwaan bij haar was blijven zitten.
Zij wist dat er veel over was gesproken, dat had Herman haar verteld! Ze wist ook dat de ‘wereld’ reeds een geheelen roman had op touw gezet, met een geregelde voorstelling van de wijze, waarop de geheimzinnige diefstal had plaats gehad.
Die roman was de ergste voorstelling, want zoo traag in
| |
| |
gewone omstandigheden de fantasie is der publieke opinie, zoo vlug en levendig toont zij zich, als er een schandaal aan de lucht is. Bij velen dan stond het in de eerste plaats vast, dat Louise Van der Linden tot dien jongen baron zonder geld in een ongeoorloofde betrekking stond;
dat zij dien nacht een samenkomst hadden gehad;
dat hij door het raam was weggegaan, daarna was teruggekomen en om speelschulden te dekken den diefstal had gepleegd.
Lucie kende dat verhaal en al had zij het met verontwaardiging verworpen, iets, vond ze, scheen toch niet in orde te wezen.
Zij mocht haar vriendin niet geheel onkundig laten, meende ze.
‘'t Is zeker 'n ongelukkige historie, en het is best mogelijk dat hem door dezen of genen lasterlijke praatjes zijn verteld.’
‘Praatjes?’
‘Waarom niet? Je weet, Wies-lief, hoe de menschen zijn. Als er ook maar de geringste gelegenheid is om kwaad te spreken, dan groeien ze er in.’
‘Wordt er dan kwaad van me gesproken?’ vroeg Louise, bij wie het denkbeeld nog niet was opgekomen, dat zij het onderwerp van publieke conversaties was geweest.
‘Zeker! Of het nog gebeurt, weet ik niet, maar het is gebeurd.’
‘En dat wist je, en je hebt me niets daarvan gezegd?’
‘Waarom zou ik je 't verdriet niet hebben gespaard? Je kan er toch niets tegen doen.’
| |
| |
‘Hoe is het mogelijk?.... En wat zegt men van Van Leeuwendaals ontkentenis?.... Maar wat raakt me ook al dat gebabbel.... Je houdt het voor waarschijnlijk, dat Gérard dáárom wegblijft? Dáárom?’
‘Ja, dat geloof ik zeker.’
‘Dan is hij niet waard, dat hij mijn schoenen poetst.’
‘Maar Wies.... als toch de wereld....’
‘Hoe kan je er nog zóó over praten? Waarom ben jij dan niet weggegaan?’
‘Dat is geheel iets anders. Ik ben je vriendin en ken je genoeg om te weten dat het niet waar kan zijn. Een afgewezen minnaar, die je slechts heel oppervlakkig en van aanzien kent’
‘Het doet er niet toe,’ hield Louise opgewonden vol. ‘Als hij van me had gehouden, zou hij het niet geloofd hebben. Hij is me nu onverschillig. Als hij me morgen vroeg, zou ik hem voor de tweede maal afwijzen. Toch wil ik, dat hij te weten komt, dat het laster is, al zou ik 't hem zelf zeggen.’
‘Wees nu niet zenuwachtig, Wies. Ik hoor op het voorerf nog iemand spreken met je pa. Wie kan dat nog zijn zoo laat?’
Zij luisterden.
‘Wat is het?’ hoorden zij den dokter zeggen, vrij barsch. ‘Waarom blijf je niet thuis, zooals ik je heb gelast?’
‘Ja dokter, maar 't is zoo raar, ziet u. Ik zie er nu zooveel! En ze loopen over m'n lijf! De geheele muur zit er vol van.’
‘Kom, kom, ga nu maar gauw naar huis, hoor! en neem maar trouw wat ik je heb gegeven, dan zal het wel beter gaan.’
| |
| |
‘Ja,’ zei de man op vreemden toon en als bij zichzelven. ‘Wat zijn er weer veel! Kijk wat een dikke. Brr!’
Rillend en haastig schreed de late bezoeker het erf af, terwijl dokter Van der Linden den waker, wien hij speciaal had gelast dien man niet binnen te laten, als die komen mocht, een standje gaf.
‘Wat was dat, pa?’ vroeg Louise.
‘Och niets! Een man, die ziek is.’
‘Wat zag hij voor een dikke?’ vroeg Lucie.
De dokter lachte.
‘Wel Luus, ik denk dat hij jou heeft gezien.’
‘Neen, maar zeg u het nu eens! Was het misschien iemand met delirium tremens?’
Hij fronste de wenkbrauwen en wierp snel een blik op Louise, die hevig schrikte.
‘Zoo iets ja, maar laat ons er niet verder over praten. Ik wandel nog een eindje op, en ik zou jullie aanraden naar bed te gaan.’
In een dun grijs jasje en zonder hoed ging de heer Van der Linden langzaam den reeds donkeren weg over, op welken het erf uitkwam. Als het weer het toeliet, deed hij elken avond zoo'n wandeling, en daar, als hij terugkeerde, de meisjes naar bed waren, kwam het haar nooit in het hoofd te denken, dat achter die gewoonte iets bijzonders stak. Het was ook eigenlijk niets bijzonders.
Een zijweg inslaande en zoo in een geringer Europeesche wijk komende, ging hij een bescheiden steenen huisje binnen, waar een reeds bejaarde, erg verinlandschte Europeesche vrouw aan den eenen kant van de tafel zat, en aan de an- | |
| |
dere zijde een meisje van vijftien jaren of daaromtrent, blank en blond als de dokter zelf. Hij kuste het meisje, ging zitten, praatte een half uurtje met haar, verlichtte zijn portefeuille met eenig geld en ging heen. Menigeen te Batavia wist, dat hij behalve Louise nog een dochter moest hebben ‘ergens in de kampong’, maar ‘te huis’ wist men het niet; hijzelf sprak er nooit over, ging van tijd tot tijd zijn andere kind bezoeken en zorgde voor haar onderhoud. Hij hield van het meisje, al wilde hij het niet laten blijken, en hij vond het een onaangename vergissing der natuur, dat zijn dochter binnenshuis van uiterlijk zoo Indisch was uitgevallen en de andere in de kampong zoo Europeesch, - maar het was niet anders.
Toen hij ditmaal tehuis kwam, was Louise nog op; hij hoorde haar een baboe een brief geven met de boodschap, dat ze dien den volgenden morgen vroeg moest brengen bij den heer Fournier in het commensalenhuis van Sleeks. Wat beteekende dat? Regelrecht ging hij naar achteren.
‘Heb je correspondentie met dat jonge mensch?’
Louise beefde van schrik.
‘Correspondentie niet. Ik schrijf hem om morgen in den vooravond hier te komen; ik heb hem iets te zeggen.’
‘En dat is?’
‘Dat zal ik u morgenavond vertellen, als hij weg is.’
‘Ik zou je aanraden, Louise, om voorzichtig te zijn.’
‘Waarvoor? Doe ik dan iets dat niet goed is?’
‘Je moet voorzichtig zijn, zeg ik. Dat was je niet, toen je laatst vergat je raam te sluiten, en dat ben je waarschijnlijk nu ook niet.’
| |
| |
Zij rukte de meid den brief uit de hand, scheurde er met heftigheid 't couvert af en stak hem haar vader toe.
‘Ziedaar! Wat is er voor onvoorzichtigs in?’
De dokter zette zijn lorgnet op en las:
‘Weledelgestrenge Heer!
Daar ik gaarne een kort gesprek met u wenschte te hebben, zult u mij verplichten door morgen in den vooravond ten onzent te komen.
Achtend,
Uw Dienstw. Dienaresse, L. Van der Linden.’
Haar vader lachte en schudde het hoofd.
‘Je bent toch 'n vreemd schepseltje.’
‘Waarom?’
‘Omdat je van het eene uiterste in het andere vervalt. Wat is dat nu voor een onaangenaam deurwaarders-briefje aan iemand, dien we altijd vriendschappelijk hier aan huis ontvingen!’
‘Ontvingen, dat is waar. Doch laat dat maar rusten. Is het u voorzichtig genoeg?’
Hij keek haar wederom aan met een vreemd, vergenoegd lachje.
‘Zeer voorzichtig. Je kunt het gerust sturen, niemand zal het voor een billet doux houden.’
De ochtenddamp was nog nauwelijks opgetrokken boven Batavia, toen Fournier reeds het briefje ontving, dat hem evenzeer verbaasde als intrigeerde.
| |
| |
Hij had zich Louise niet wat men noemt ‘uit het hoofd’ gesteld; het hinderde hem verschrikkelijk, dat zij hem had afgewezen, zóó zelfs dat hij overplaatsing had gevraagd, welke hem juist daags te voren ondershands was toegezegd. Waarom kon ze hem hebben geschreven?
Geen oogenblik dacht hij er aan, dat er van haar kant liefde in het spel was. Bij een behandeling als hem op dien avond van haar te beurt viel, achtte hij dat een volslagen onmogelijkheid. Hij zou overigens gaan; het was een geschikte gelegenheid om een afscheidsvisite te brengen.
‘Ik ga van avond naar dokter Van der Linden,’ zei hij aan het ontbijt.
‘Dan zullen we elkaar ontmoeten,’ antwoordde Van Brakel vroolijk, maar in zichzelven was hem dat bezoek een teleurstelling, want het ontstal hem althans in den vooravond alle kans op een duo achter de bloempotten.
Bestoven en warm kwam Van Schermbeek de achtergalerij binnen.
‘Zoo! Is er wat te eten? Ik heb 'n honger als zes! Wat is dat? Is er een mail aan?’
‘Ja,’ zei Fournier. ‘Ik heb die drie brieven voor je ontvangen.’
Al etende opende de luitenant ze, en las.
‘Neen, dat nooit!’ riep hij uit. ‘Papa wil dat ik trouwen zal met den handschoen.’
‘Welnu, is dat zoo erg?’
‘Ik zie het ook niet in,’ meende Van Brakel.
‘Beter met den handschoen getrouwd, dan ongetrouwd.’
‘Daar denk ik anders over, amice. Ik ben er, ronduit ge- | |
| |
zegd, een vijand van. Die jonge vrouwtjes, die met den handschoen getrouwd uitkomen....’
Fournier hief het hoofd op, half verbaasd, half verontwaardigd. Zoo goed als de ingenieur, had hij den onuitgesproken zin begrepen, maar wat hij niet begreep, was dat een welopgevoed man als Van Schermbeek zoo iets kon zeggen, met het oog op de mogelijkheid, dat zijn eigen aanstaande naar Indië zou komen als zijn wettige vrouw.
Van Brakel lachte en Van Schermbeek, die begreep wat Fournier bedoelde, kleurde een beetje.
‘Ik weet wel wat je zeggen wilt, Fournier. Maar wij militairen zijn in dat opzicht geen idealisten, al nemen we licht iets kwalijk.’
‘Je hebt groot gelijk,’ meende Van Brakel. ‘Het leven aan boord op een lange zeereis leidt dikwijls tot 'n familiariteit!’
‘Dat hangt geheel van de menschen zelf af,’ zei Fournier.
‘Niet geheel,’ hield Van Schermbeek vol. ‘Jonge dames en vooral die ‘met den handschoen’ trouwden, zijn het mikpunt van de galanterieën der jongelui, en ze kunnen zich daaraan niet altijd onttrekken. Ik wil mijn aanstaande vrouw daaraan niet blootstellen.’
‘Ik beweer,’ hield Fournier vol, ‘dat niet één fatsoenlijk jongmensch 'n meisje met zijn attenties zal vervolgen, als ze niet toont daarvan gediend te zijn.’
‘Theorieën, fraaie theorieën! Het zou goed en wel zijn, als de wolf brutaal in de schaapskooi vloog. Maar het begint zoo onschuldig! Gewone burgerlijke beleefdheid, anders niet, die geen meisje kan afwijzen zonder den schijn van lomp- | |
| |
heid en gebrek aan opvoeding op zich te laden. Vervolgens’
‘Vervolgens?’ vroeg Van Brakel.
‘Och, ik ben zoo wat bezig geloovigen te bekeeren. Jullie weet alles even goed als ik.’
De ingenieur lachte geheimzinnig, maar Fournier verklaarde met een doodeerlijk gezicht, dat op de reis naar Indië aan boord van den stoomer, waarmede hij uitkwam, niets hoegenaamd was voorgevallen, dat eenigeu aanstoot had kunnen geven.
‘Dat was dan wèl een uitzondering,’ meende Van Schermbeek, die op dat punt erg pessimistisch bleek te zijn.
‘Het schijnt bij jullie aan boord meer dan vriendschappelijk te zijn toegegaan,’ zei de ingenieur.
‘Je weet het heel goed,’ hernam de luitenant eenigszins brusk. ‘En je moet nu ook juist iemand als Fournier zijn om daarvan nooit iets gehoord te hebben.’
‘Wat voor iemand?’ vroeg Fournier geraakt.
‘Iemand, die den neus optrekt voor 'n schuine ui, nooit aan een kletstafel zit, nooit over anderen spreekt, en ook niet kan velen dat er van anderen wordt gesproken.’
‘Ik neem het aan als een compliment, maar ik wilde toch wel eens weten wat er gebeurd is, alleen omdat het voorviel met jou.’
‘Och! het is eenvoudig. Ik ben met een dame, die p.p. getrouwd uitkwam, op te goeden voet geraakt aan boord. Wij dachten dat niemand het wist, maar iedereen wist het, en toen we te Batavia kwamen, scheen ook reeds dáár iedereen er van te weten. Een week later heb ik met haar man gevochten.’
| |
| |
‘Een duel?’
‘Ja, en natuurlijk heb ik, wiens métier het is de wapens te hanteeren, den burger, die misschien voor het eerst 'n sabel in de hand had, maar 'n flinke, fatsoenlijke kerel was, een houw gegeven.’
Van Brakel at rustig voort, hij wist het reeds jaren. 't Was een oude koe, die hij ook wist dat Van Schermbeek hoogst ongaarne uit de sloot haalde.
‘En toen?’ vroeg Fournier ernstig, haast boos.
‘Toen? Ik kwam er af met streng arrest; hij als ambtenaar werd op zijn verzoek overgeplaatst naar Midden-Java. Zij had een diep ongelukkig leven bij hem. Op een goeden ochtend....’
Hij zag eenigszins bleek, schonk met bevende hand zijn waterglas half vol wijn, en sloeg den inhoud naar binnen in één teug.
Fournier luisterde met een angstig gezicht.
‘Op een goeden ochtend....’ herhaalde hij werktuiglijk, ‘vond men haar lijk in de kali.’
‘Verschrikkelijk!’
‘Zeg dat wel! 't Is nu nog verschrikkelijk voor me, er aan te denken. Ik hoop dat ik den man nimmer in mijn leven mag ontmoeten, want ik sta voor niets in, als ik hem onverwacht voor me zie. Begrijp je nu, waarom ik niet wil trouwen met dien vervloekten handschoen? Ieder moet maar doen, wat hem goeddunkt, maar ik bedank er voor.’
Niemand repliceerde verder. Fournier beklaagde den overigens zoo welopgevoeden en beschaafden contubernaal. Het kwam hem ontzettend voor zoo iets op 't geweten te hebben,
| |
| |
en hij had zeer goed bemerkt, dat het Van Schermbeek verschrikkelijk hinderde.
‘Het spijt me erg, dat je al zoo gauw weg gaat,’ zei Van Brakel, om het gesprek, dat plotseling gestaakt was, aan den gang te houden.
‘Ja,’ voegde de luitenant er bij, ‘het is wel jammer. We hebben in die voorgalerij alleraangenaamst samengewoond.’
‘Ik begrijp het niet.’
‘Wat niet, Van Brakel?’
‘Nu, dat zal ik je straks wel zeggen.’
Maar er kwam van den lastigen hoofdingenieur een briefje, dat de ingenieur Van Brakel er dadelijk op uit moest, want dat volgens ontvangen rapporten de vensters in het huis van een Regeeringspersoon gerepareerd moesten worden. Fournier moest zich haasten om tijdig de instructie te voeren in eenige zaken van dronken Europeesche jongelui, die met elkaar handgemeen waren geweest en, ofschoon er geen druppel bloed had gevloeid, elkaar bij de justitie hadden aangeklaagd; terwijl ook Van Schermbeek prompt op tijd in een magazijn moest wezen om hemden voor soldaten te keuren. Toen 's avonds Fournier uitging, had hij verzuimd aan Van Brakel te vragen, wat deze hem wilde zeggen, en de ingenieur dacht, tot zijn spijt, daaraan eerst toen hij bij dokter Van der Linden kwam en er zijn vriend zag zitten.
‘Wel,’ zei de heer des huizes vriendelijk, ‘hoe komt het meneer Fournier, dat we u in zoolang niet hebben gezien?’
‘Ik had het in den laatsten tijd nogal druk, vooral in deze twee dagen. Ik ga Batavia verlaten.’
‘Wat?’
| |
| |
‘Ja, ik ben overgeplaatst naar Soerabaia.’
Toen hij het zei, keek hij onwillekeurig naar Louise; het scheen dat zij zich op de lippen beet en zenuwachtig den mond vertrok; maar dat was ook alles!
Er heerschte een oogenblik stilte.
Iedereen volgde zijn eigen gedachten.
‘Hoe komt die overplaatsing zoo in eens?’ vroeg de dokter heel gemoedelijk.
‘'t Bevalt me hier te Batavia niet langer.’
‘Hm!’
‘Het is hier anders het Indisch dorado voor jongelui,’ zei Louise met oogen, glinsterend van woede en spijt.
‘Men kan hier somtijds uitgaan, dat is waar. Och, ik voel daar weinig behoefte aan.’
‘Ik meende dat ge vroeger nogal ophadt met onze schoonste parel aan de kroon van Insulinde.’
‘Niet bijzonder.’
‘Och kom! Dan heb ik 't zeker mis! Ik meende me te herinneren, dat u de wegen, de straatverlichting, den schouwburg, de toko's en alles zoover stelde boven die in de kustplaatsen.’
‘Ja, in het begin vond ik het niet onaardig.’
‘Welzeker! u kwam toen, als ik me niet bedrieg, van een inlandsch gerecht in het binnenland. Ge waart zoo'n beetje enthousiast voor Batavia, en nu zoo in eens....’
‘Onaangenaam is het hier over 't algemeen niet; ik heb bijzondere redenen.’
‘Ach, zoo? Ik had u ook niet voor zoo grillig gehouden als die plotselinge ommekeer zou doen denken.’
| |
| |
De dokter kon zich het genoegen niet ontzeggen zijn dochter een beetje te helpen; het onverwacht vertrek van Fournier hinderde hem geweldig; hij meende met Cats, dat het een ‘onverlaat’ was of zoo iets, ‘die op het eerste neen een lieve vrijster laat.’
‘Neen,’ voegde hij er bij, ‘voor capricieus genoeg om overplaatsing te vragen, zonder gegronde reden, hield ik u ook niet.’
‘Dank u voor de goede meening. Die eigenschap wordt overigens meer toegekend aan de schoone helft van het menschdom. Of dat juist is, durf ik niet te zeggen. De dames zullen dat beter kunnen beoordeelen.’
‘Ik kom er tegen op,’ zei Van Brakel lachend.
‘Ten minste tegen het generaliseeren. Er zijn onder de dames....’
‘Welzeker,’ vulde Lucie aan, ‘misschien meer dan onder de heeren, en dat is wel jammer.’
‘Luus, hoe laf! Zelve ons af te vallen om de verregaande pedanterie der hedendaagsche jongelui!’
‘Ook tegen dàt scheren over denzelfden kam protesteer ik,’ riep Van Brakel. Maar Louise was zenuwachtig opgewonden en niet te stuiten in haar vaart.
‘Voor jou wil ik 'n uitzondering maken. Ik weet ook niet waar je 't vandaan zoudt halen....’
‘Kindlief!’ vermaande de dokter zacht, toen hij op de gezichten van Van Brakel en diens meisje bij deze hatelijkheid een onaangename uitdrukking zag komen.
‘De uitzonderingen zijn zeldzaam. Over het algemeen is het naar om te zien, hoe de jongelui zich in het publiek
| |
| |
aanstellen, in het volle bewustzijn, dat hun voortreffelijkheid alle meisjeshoofden in de war brengt. Het is waarlijk om te lachen!’
‘Het heeft nooit zoo mijn aandacht getrokken,’ antwoordde Fournier uiterst koel. ‘Toch geloof ik, dat ge u vergist, juffrouw Van der Linden. Om de meisjeshoofden in dien zin is het, geloof ik, minder te doen. Het is misschien niet altijd een gelukkige, die slaagt bij veel hoofd en weinig hart.’
‘Zeker niet. Hoe minder verstand en scherpzinnigheid een meisje bezit, des te beter.’
‘Dat heb ik niet gezegd.’
‘Och, het komt zoowat op 't zelfde neer.’
‘Kom, schei uit met twisten,’ zei de dokter. ‘Fournier, ge zult me wel excuseeren hè? Ik moet noodzakelijk even uit. Adieu! Ik zie je nog wel voor je vertrek.’
Men was opgestaan. De dokter nam zijn hoed van den standerd en vertrok. Van Brakel keek zijn meisje aan, en zij keek hem aan; daarna sloegen ze samen een smachtenden blik naar de bloempotten aan den anderen kant van de voorgalerij, waarachter zij, als door onzichtbare draden getrokken, al pratende en zonder erg verdwenen.
‘Van morgen heb ik een briefje van u ontvangen,’ zei Fournier zacht, toen hij met Louise alleen aan de tafel zat.
Zij voelde dat haar handen koud werden en haar lippen ook.
‘Ik wilde u een vraag doen.’
‘Wilt u misschien een oogenblik het erf op en neer wandelen?’
Hij vroeg het uit egoïsme, want hij vreesde, dat, zoo hij
| |
| |
zich al goed hield, zijn gezicht zou verraden, wat er in hem omging.
‘Gij zijt hier niet meer aan huis gekomen na den dag, waarop gij die zaak hebt onderzocht.’
‘Van dien diefstal? ja!’
‘Ik wilde u alleen vragen of dat wegblijven het gevolg was van dat.... voorval.’
Het was hem niet direct duidelijk.
Waarom zou hij zijn weggebleven uit 's dokters huis, nadat vermoedelijk die Van Leeuwendaal des nachts had ingebroken en gestolen?
‘Volstrekt niet. Hoe kunt u het vooronderstellen? Als de heer Van Leeuwendaal, uw gast, overigens iemand van goede familie, après coup zich verdacht maakt van misdaad, kan dat immers geen zweem van blaam werpen op het huis van uw papa.’
‘Zóó bedoel ik het niet.’
‘Hoe bedoelt u het dan?’
't Was pijnlijk. Deed hij het nu met opzet, of was hij werkelijk zóó wonderlijk naïef? Begreep hij inderdaad niet? Zij zweeg welsprekend, en ofschoon Fournier inderdaad zelf te fatsoenlijk was om ook maar een oogenblik onkiesche vermoedens gehad te hebben, dacht hij nu direct aan de Nieuw-Yorksche en Chineesche ervaringen, die moeder Sleeks met haar kapitein-zaliger had opgedaan.
‘Neen,’ herhaalde hij met ernst. ‘Die diefstal is in geen enkel opzicht de reden, waarom ik hier na den bewusten dag niet meer ben geweest.’
Hij hoorde den diepen zucht van verlichting niet, die haar
| |
| |
ontsnapte. Langzaam wandelden ze op. Zij vond het tergend. Wat was dat nu? Gaf zij hem dan nu geen gelegenheid genoeg om zijn aanzoek te hernieuwen? Dacht hij wellicht, dat zij hem zou vragen? Hij sprak geen woord, maar was zeer ontroerd en volkomen onder den invloed zijner liefde voor haar.
Indien zij nog één minuut had gezwegen, dan zou hij werkelijk zijn aanzoek herhaald hebben, want dat zij toch wel van hem hield drong zich aan zijn geest op, zonder dat hij er bij nadacht. Maar het zwijgen was haar een onmogelijkheid, nu haar drift weer door zijn weinige toeschietelijkheid was opgewekt.
Zij waren het huis genaderd, maar hadden voorbij kunnen gaan.
Louise stond stil.
‘Anders heb ik u niets te vragen,’ zei ze koud en uit de hoogte. ‘Ik dank u voor de mededeeling. Laat ons naar binnen gaan.’
Het liep hem als ijswater langs den rug. Neen, zóó kon zij niet spreken als ze iets voor hem gevoelde! Hij boog even en volgde haar de marmeren treden op. Herman en Lucie kwamen, door overweldigende nieuwsgierigheid gedreven, achter de bloempotten uit. Een blik op het tweetal deed hun begrijpen, dat er niets was gebeurd, hetgeen tot een oplossing kon leiden, die ze hartelijk wenschten. Louises lief gezichtje stond op storm en onweer; Fournier zag er bleek en ontroerd uit.
Alle vier gingen aan de tafel zitten.
Louise sprak veel en vriendelijk; zij deed haar plicht als
| |
| |
dochter des huizes, en hield met een hart, dat overliep van verdriet en spijt, haar gast aan den praat, die zich ook alle moeite gaf om over zeer onbeduidende zaken de conversatie op het vereischte peil te houden, met den daarbij behoorenden glimlach. Toen hij weg was, zat Louise nog eenige oogenblikken stil op het blad van de tafel te turen; daarna stond ze op, zei droomerig tegen Lucie, dat ze nog even naar de keuken moest om te zien hoe het stond met 't werk voor het diner, en ging met loomen tred naar achter.
‘Je hebt menschen,’ fluisterde Lucie haar galant in het oor tusschen drie handdrukken en twee kussen, ‘die volkomen tegen zichzelven zijn. Ik weet dat ze van hem houdt.’
‘En hij is dol van haar. Vroeger heeft hij me dat meermalen in vollen ernst gezegd, en hij is er volstrekt de man niet naar om lichtvaardig daarover te spreken.’
Zij hadden hun armen om elkaar heen geslagen, achter de varens, die in de hooge bloempotten stonden, en ze keken elkander aan met oogen, waarin te lezen had gestaan dat zij althans zoo dom niet waren, zoo er in oogen alleen iets kon te lezen staan.
De oude vrouw, die de bij Van der Linden gestolen kostbaarheden in ontvangst had genomen, verliet den volgenden ochtend haar huisje en haar kampong.
Zij was een weinig beter gekleed en gekamd dan den vorigen dag, en zag er uit als een tamelijk fatsoenlijk inlandsch besje, dat haar kleine inkoopen gaat doen op de pasar. Doch ze ging niet naar de markt.
Langzaam liep ze voort tot ze aan de deur kwam van het
| |
| |
kleine Europeesche huis, waar de dokter 's avonds zoo dikwijls heenging.
Dezelfde verinlandschte Europeesche vrouw zat daar weer in de binnengalerij, en ook het blonde kind, in een bonte broek en baadje gekleed, lag lui en met groezelige handen en voeten op een divan, die betere dagen had gekend.
Niemand scheen er op te letten, dat de oude vrouw binnenkwam. Zij groette, en haar: Tabeh njonja, Tabeh nonna werd door de moeder met een hoofdknik beantwoord en door de dochter met de vraag of ze ook iets te snoepen meebracht. Nu, dat had ze, en binnen weinige oogenblikken was het een smullen van het warongkostje, waarin het tweetal wedijverde.
Intusschen had, terwijl men alle drie op een mat zat in een hoek van 't vertrek, de inlandsche vrouw het zwijgen bewaard en zelve niets gebruikt, waartoe ze ook volstrekt niet aangemoedigd werd. Eerst toen het geïmproviseerde maaltje was afgeloopen en de vrouw des huizes een kop koffie nam, kreeg de oude Sarinah er ook een. Het meisje verliet de kamer en ging door het kleine achtergalerijtje op het erfje zich vermaken met een aap, die bij den waterput zat te schreeuwen. Intusschen wipte haar moeder, die van haar geslachtsnaam Donker heette, maar meer algemeen bekend was onder den naam van njonjah Kerstien, op een stoel lusteloos heen en weer, en zei nu en dan in het Maleisch een onbeduidend woord, dat de oude met een of twee lettergrepen beantwoordde, of wel haar aanleiding gaf tot een overmatig langen woordenstroom.
Njonjah Kerstien begreep heel goed, dat de vrouw haar
| |
| |
weder iets kwam te koop aanbieden, dat ze ook slechts bij enkele Chineezen kon kwijt raken. Zij dreef sedert jaren een niet onaanzienlijken handel in gestolen preciosa. Slechts aan eenige oude Maleische vrouwen was dat bekend, en van deze alleen kocht zij. Indien een vreemde haar verdacht goed had aangeboden, zou zij het met woede en verontwaardiging van de hand hebben gewezen. Eens was het gebeurd; zij had den Maleier onmiddellijk aangegeven bij de politie. Trouwens aan deze laatste bewees zij menigen goeden dienst; vaak kwam de schout, die dicht in de buurt woonde, een praatje maken, en dan gaf zij den man soms kostelijke inlichtingen, waardoor hij menigen kleinen diefstal had ontdekt. Toen eindelijk eenige uren waren verstreken, gaf Sarinah te kennen, dat zij de njonjah wel eens wilde spreken; met een zeer hoorbaren zucht stond deze op en ging, door de oude gevolgd, haar kamer binnen, die ze zorgvuldig achter zich sloot. Beiden namen daar plaats op den grond. Sarinah greep onder haar baadje, opende voorzichtig en heel even den knoop van een om haar heupen geslagen en gevouwen doek, en bracht een ring te voorschijn.
Njonjah Kerstien bezag het voorwerp met een onverschillig gezicht, ofschoon het een prachtig sieraad was.
Er volgde op gedempten toon een loven en bieden. Het eene voorwerp al kostbaarder dan het andere, kwam uit den slendang te voorschijn, en telkens herhaalde zich het langdurig debat, dat altijd begon met de meest pertinente weigering om te koopen en eindigde met het koopen voor een spotprijs. Elk verkocht voorwerp verdween onmiddellijk in de lade van een kast. Het was haast middag toen Sarinah
| |
| |
heenging met omstreeks tweehonderd gulden aan bankpapier bij zich.
Des avonds herhaalde Sidin, toen hij ijs haalde voor den dokter, het uitstapje naar de oude, die even vuil, in hetzelfde halfdonker, haast stikkend van den rook, haar rijst kookte op 't houtvuurtje midden in het vertrek.
‘Heb je het gedaan?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde de oude kuchend, steunend en hoestend, gelijk iemand, die ziek is en het benauwd heeft.
‘Geef dan het geld maar. Hoeveel heb je?’
Zij ging naar de oude jeneverkist, die haar diende tot garderobe, scharrelde geruimen tijd onder een hoop oude lappen en strompelde daarna terug, met drie bankbiljetten van tien gulden elk.
‘Wat is dat?’ vroeg de toekomstige tokohouder in de uiterste verbazing.
‘Het geld.’
Sidin was woedend; hij schreeuwde en schold en kneep en stompte de oude tot het haar begon te vervelen.
‘Wees toch zoo dom niet,’ zei ze eindelijk kwaadaardig. ‘Zou je misschien denken, dat iemand veel geld gaf voor gestolen goed? Betaal me mijn percenten en ga heen.’
Hij weigerde al scheldend, maar zij liet niet los, en eindelijk betaalde hij onder talrijke verwenschingen een vierde deel van het geld, dat ze hem had gegeven. Mismoedig ging Sidin heen, maar toen hij een versch strootje opgestoken en een glaasje stroop met ijs had gedronken, zette hij zich over het geval heen en kocht en passant bij een uitdrager een oude koperen lamp om er zijn vrouw mede te verrassen.
| |
| |
Njonjah Kerstien zat 's avonds laat in haar kamer, verdiept in de aandachtige beschouwing der kostbaarheden; ze glimlachte, toen ze een snoer diamanten door haar handen liet glijden. Wat had ze voor jaren de draagster benijd! En nu was die dood, en 't collier in haar bezit. 't Was nog maar het beste zoo! Maar toch, ze was inwendig woedend geweest, toen de dokter trouwde. Ze wist, dat hij, toen officier van gezondheid, haar, die reeds lang zijn huishoudster was, niet trouwen mocht of kon. Maar waarom trouwde hij een andere? Dat behoefde toch niet. - Soedah! Zij had zich niet verzet. Ze herinnerde zich nog heel goed, dat de dokter aangedaan was, toen hij in haar huisje kwam - 't was te Padang, 'n paar dagen vóór zijn trouwen - om ‘afscheid’ van haar te nemen. Hij was toen aangedaan, want hij hield van haar. Zij was doodkalm.
‘Kan het je zóó weinig schelen, Christine?’ vroeg hij een beetje geraakt over haar onverschilligheid. Zij had weer geglimlacht en hem haar hand toegestoken.
‘Ga maar! Je komt toch terug! Mijn deur blijft open voor je.’
En hij was teruggekomen, daarvoor was haar vijftienjarig Lientje het beste bewijs. Als hij overgeplaatst werd, reisde zij hem na, tot ze eindelijk te Batavia kwamen en voor goed.
Mevrouw Van der Linden wist gauw genoeg, dat haar man in zijn huwelijk weinig had vergeten, en Christine Donker meende ook wel, dat die vrouw daardoor ‘aan den drank’ was geraakt, zoodat de dokter soms maanden had van tweehonderd gulden alleen aan portwijn; ja, ze meende
| |
| |
wel, dat zij de schuld was, dat mevrouw Van der Linden delirium gekregen had en gestorven was. Wel, wat kon het haar schelen?
Waarom had dat mensch zich willens en wetens geplaatst tusschen hem en haar?
Jaren waren voorbijgegaan, en tusschen Christine en den dokter bestond geen andere band, dan het kind. Ze spraken nauwelijks tot elkaar. Hij gaf haar elke maand wat geld, en zij dreef haar eigen handel op haar eigen manier. Dat snoer diamanten! Ze gevoelde eenigen lust het te bewaren voor Lientje, die een blanken hals had en wie het even goed toekwam als die andere in huis. Maar het was te gevaarlijk. Zij bekeek aandachtig het goud der voorwerpen. Het was zwaar, ouderwetsch dukatengoud. Uitstekend! Van dat lichte Europeesche goud kon ze niet kwijt raken. Uit een kistje met gereedschappen, dat onder een kast stond, zocht ze een paar tangetjes, en met een behendigheid, die slechts uit oefening kon voortkomen, maakte ze de diamanten, juweelen en paarlen los uit de ringen, oorbellen en colliers, en verzamelde die in een bordpapieren doos. Daarna wierp zij het goud in een vijzel en stootte het met den stamper zoo stuk en ineen als mogelijk was.
Buiten in het voorgalerijtje zat aan de eene zijde van de ronde, houten tafel Lientje op een wipstoel; aan den anderen kant zat een Arabier.
De getulbande bezoeker begon met een geweldigen uitbrander te krijgen, dien hij kalmpjes aanhoorde; het dochtertje werd met klinkende oorvegen naar achteren gestuurd. Njonjah Kerstien had een ijselijke vrees voor Arabieren; zij vond
| |
| |
dat volk allergevaarlijkst. En of dat nu een idée fixe van haar was, dan of ze uit persoonlijke ervaring sprak, - nooit mocht een Arabisch koopman in haar huis of op haar erfje komen, dan wanneer ze zelve hem liet roepen. Dat had ze nu in dit geval wel gedaan, maar ze bedoelde niet, dat hij met Lientje op stoelen in de voorgalerij zou gaan zitten babbelen. Zij riep hem binnen en toonde hem het goud, afkomstig van de vernielde sieraden. Het was een knap man, die bekende Mohamed bin Rateh Abdoel Ali; de witte tulband stond hem een beetje schuin op het hoofd; hij droeg een korten, zwarten baard en had veeleer een Westersche, dan een Oostersche huidskleur, waarop hij zóó trotsch was, dat hij het overdreef en, als velen zijner stamverwanten, zich het gezicht en den hals poederde. Glimlachend woog hij het goud op de hand en noemde den prijs; zij hadden meer zaken gedaan samen, en op tien gulden na had njonjah Kerstien vooruit kunnen zeggen hoeveel Mohamed zou betalen. Ze knikte dan ook zonder meer, terwijl hij het goud in den wijden zak van zijn ruim gewaad liet glijden. Het waren, dacht ze, toch flinke lieden, die Arabieren, en Mohamed was een knap man. Ze zag hem met groote welwillendheid aan en bood hem met vriendelijke woorden een stoel. Maar uiterst beleefd en glimlachend als altijd, wees hij het af. Men verwachtte hem bij zijn broeder voor.... zaken; daarom betaalde hij en vertrok. Zoo bang kon njonjah Kerstien niet wezen voor Arabieren met het oog op haar Lientje, als Mohamed bin Rateh Abdoel Ali bevreesd was voor de lieftalligheid van bedaagde Europeesche vrouwen.
Lientje, die een geweldig leven had gemaakt omdat ze door
| |
| |
haar moeder was geslagen, kreeg à discrétion vergoeding uit een stopflesch kwee-kwee, waarvan ze nog zat te snoepen toen dokter Van der Linden eens naar zijn ‘wilde’ kind kwam kijken. Hij ging bij Lientje zitten en betoogde dat zij zooveel zoetigheid niet eten moest, en hij beloofde haar wat moois als ze het wilde laten.
Njonjah Kerstien, die hem bij zijn binnenkomst met een ‘Dag, dokter!’ had begroet, maar naar gewoonte zich verder met hem al even weinig occupeerde, als hij van haar notitie nam, mengde zich thans in het gesprek.
‘We gaan de stad uit.’
‘Zoo! Waarheen?’
‘Naar Djokja. Mijn tante is ziek. Ze heeft me gevraagd om over te komen.’
‘Is het dan erg?’
‘Ik denk het wel. Kasian, als ik haar eens niet meer zag.’
‘Is het dan zóó erg?’
‘Ik weet het niet, maar ik voel het.’
Hij haalde de schouders op met een ongeloovig lachje vol minachtend medelijden.
‘Nu soedah, jij hoeft het niet te betalen, als je niet wilt. Ik heb goddank twee handen aan het lijf, waarmee ik werken kan en geld verdienen. Ik zal er zonder jou ook wel komen.’
‘Houd je bedaard, mensch. Als je Lientje meeneemt, zal ik voor haar betalen, en daarmee uit. Wanneer wou je gaan?’
‘Met de eerste boot naar Semarang.’
| |
| |
‘Dat is overmorgen. Ga maar bij den notaris om het geld voor het kind. Ik zal morgen wel even aanrijden en zeggen hoeveel ze je geven kunnen. Had ik het geweten, dan had ik het geld bij me gestoken. Overdag kom ik hier niet, dat weet je.’
Zij zweeg. Vroeger zou ze tegen hem hebben uitgevaren als hij had gezegd, dat hij overdag haar huis niet wilde bezoeken. Wat kon haar echter die man nu schelen? Thans gold hij voor haar nog alleen om het geld, dat ze van hem trok; zoodra ze zelf genoeg bijeen had om hem te kunnen missen, dan.... maar dan zou hij haar moeten afsmeeken als een gunst om Lientje slechts te mogen zien.
Haar tante was niet ziek. Volstrekt niet. Zij ging naar de Vorstenlanden. Daar in de kratons van Solo en Djokja was ze een goede bekende van de vrouwen en bijzitten der inlandsche grooten; daar kon ze zonder eenige vrees voor ontdekking en met groote winst de edelgesteenten verkoopen en zoo haar ‘zaken’ doen. Zij bezat reeds een aardig kapitaaltje op zulk een wijze langs ‘eerlijken weg’ verkregen; haar geld verdeelde zij zorgvuldig, en verscheiden kooplieden hadden uit kasian met de arme vrouw enkele duizenden guldens van haar aangenomen ter belegging; maar ze moest het heel stil houden, want men deed het anders niet tegenover zulke bagatellen; 't was slechts een geheime weldaad. Daar njonjah Kerstien redenen te over had om van haar geldzaken niets te laten blijken aan de buitenwereld, zweeg zij. Met stil genot dacht zij er dan aan hoe haar duitjes met elk jaar vermeerderden. Als ze een ton bezat, zou ze uitscheiden en naar elders trekken, waar men haar minder goed kende.
| |
| |
Daar zou ze netjes leven en Lientje wat meer laten leeren, opdat die een behoorlijke partij kon zijn voor iemand, die zijn groot-ambtenaarsexamen had gedaan. Zulk een man moest haar dochter hebben; zulk een schoonzoon begeerde zij. Voor de rest kon er veel door de vingers worden gezien, als hij zijn groot-ambtenaarsexamen maar had gedaan.
Haar luchtkasteelen trok ze op, toen ze te bed lag, en ze viel er bij in slaap tot ze prompt te vijf uren wakker werd.
Het was nog duister; ze ging met haar nachtlampje door de smalle gang.
‘Ajo Lien, gauw opstaan en baden!’ riep ze in het slaapkamertje aan den anderen kant. ‘Kom, ajo! Gauw wat! Hoor je me niet?’
Toen ze uit de keuken terugkwam, waar ze zelve het vuur had aangemaakt, zag ze dat Lientje nog niet was opgestaan en pruttelend liep ze het kamertje binnen.
Het bed, nog haast een kinderledikant, was leeg en het venster stond open.
Njonjah Kerstien verloor haar tegenwoordigheid van geest niet, al stond ze eenige seconden als verstomd en versteend. Ze liep de deur uit en zonder zich te bedenken naar de nette kampong, waar in het netste planken huis Mohamed bin Rateh Abdoel Ali woonde. De voordeur was gesloten, maar dat hinderde haar niet, want ze ging achter de woning om met een zekerheid, die niets te wenschen overliet, en stootte met woede en kracht de achterdeur open, die trouwens niet op slot was.
Het was een groot huis, en ze kwam in een ruim vertrek, een soort van binnenpendopo met vrij goeden smaak op
| |
| |
Oostersche wijze versierd, zonder Westersche zindelijkheid evenwel. Ook hier vertoefde zij niet. Njonjah Kerstien scheen wonderwel te huis; zonder zich te storen aan een slaapdronken inlandsche vrouw, die haar iets toeriep, ging ze naar een zijdeur, waarvoor een donkerrood gordijn hing. Een inlander, die daar naar het scheen de wacht hield, werd met een ruk door de opgewonden vrouw ter zijde gesmeten, en ze trad binnen.
Zij vond wat ze zocht, en een hevige scène volgde, die echter minder luidruchtig was. Tot groote verwondering van Mohamed, was er van geen onderhandelen sprake. Hij bood een voor zijn doen aanzienlijke som, wat naar zijn eigen meening een dwaasheid was, die de vrees hem ingaf. Tot antwoord kreeg hij over het gezicht een krab, welke hem de vlucht deed nemen. Hij hoorde dat ten slotte njonjah Kerstien met haar dochter huiswaarts keerde.
Geen oogenblik dacht zij er aan zichzelve in de eerste plaats de schuld te geven van het gebeurde.
Toen zij Lientje het huis insleepte, sloot ze haar op en sloeg haar zoolang met een stuk hout, tot het meisje bloedend en bewusteloos op den grond lag en zijzelve van vermoeienis de armen niet meer kon opheffen. Daarmede was volgens haar overtuiging de heele geschiedenis uit, en twee dagen later vertrokken moeder en dochter als passagiers 2de kl. met de kustboot van Batavia om in de Vorstenlanden een zieke te bezoeken.
Vier kale wanden om een kleine, langwerpig vierkante ruimte; daartusschen een bed, een tafeltje en één stoel. Heel
| |
| |
veel meer was er niet in de cel te zien, waar Van Leeuwendaal gevangen zat.
Het was de laatste nacht, dien hij er doorbracht; maar hij wist dat niet.
Ofschoon hij geen gevangeniskost behoefde te eten, maar door bemiddeling van den dokter goed voedsel kreeg, waren het toch volstrekt niet de Egyptische vleeschpotten in den huize Van der Linden. Hij was erg vermagerd en zag nog bleeker dan gewoonlijk.
Bij zijn verhooren voor den Officier van Justitie, den Rechter-Commissaris en den Raad was dat niet zoo opgevallen. Zekere strijdlust prikkelde hem dan en verlevendigde zijn trekken; dan was zijn houding en dan waren zijn woorden vol uittarting en spot. Hij ontkende alles; hij loochende de waarheid der getuigenis van Sidin en diens vrouw, en hield vol, dat hij in dien bewusten nacht niets had gedaan dan slapen.
Dat dit betrekkelijk zoo waar was, speet hem geweldig. Hij was immers nu toch als een hond in de gevangenis geworpen, beschuldigd van een misdaad, die hij niet bedreef: ongetwijfeld zou hij in dit vervloekte land van poenen en stommeriken veroordeeld worden.
Dat was, meende hij, net zoo iets voor Indië. Verdrietig staarde hij naar het maanlicht, waarvan het schijnsel in zijn cel drong. Als hij ten minste maar volvoerd had, wat hij voornemens was geweest! - dàt idée vervolgde hem nu reeds al den tijd, dien hij in de gevangenis doorbracht. Hoe duivel had hem toch zulk een peur blanche kunnen overvallen? Dat hij alles ontkende, was niet uit vrees voor een
| |
| |
straf, die hij toch overtuigd was te zullen beloopen. De eisch tegen hem was vijf jaren gevangenisstraf. Een kleinigheid, waarachtig! Hij had het aangehoord zonder eenige ontsteltenis, zich slechts verbazend over het weefsel van logens in het requisitoir, dat er uitzag als de meest onvervalschte waarheid. Dat hij zweeg, was om Louise niet te compromitteeren. Hij wilde wel de kamer van een meisje binnendringen, en hij wilde zelfs veel meer; maar hij zou zich voor een onteerden schurk hebben gehouden, als hij iets daarvan had verteld, aan wien ook.
Nu, dat waren zoo zijn principes.
Morgen zou het uitspraak wezen. Hij kon er toch niet van slapen.
Vijf jaren in den pot! Wat liepen er een schurken vrij rond, en hij, die niets strafbaars of slechts gedaan had, zou vijf jaren gevangen zitten. Hij vond het idée erg gek; hij vond er zelfs iets grappigs in; het was alsof men in een land van omgekeerde menschen leefde!
Wat de oude lui betrof, 't was hem onverschillig of ze verdriet hadden om 't geval. Het is waar, dat hij uitging in Holland - verdomd chique zelfs, zuchtte hij; - het was waar dat hij heel veel geld had verteerd, nooit iets had willen uitvoeren en zijn ouders regelmatig in alles had gedwarsboomd.
Nu ja, dàt was waar. Maar daarbij bleef het ook, en hij vond, daartegenover, het besluit zijns vaders om hem naar een land als Indië te sturen, een onmenschelijke hardheid; hij vond zoo iets laag; 't was een ontaarding, een miskenning van den naam der Van Leeuwendaals, kortom hij ge- | |
| |
voelde zich aan zijn eer verplicht zulke diep verdorven en ontaarde ouders niet langer te erkennen en hen als onwaardige leden van den stamboom af te snijden. Of het de gevangenislucht, de weinige lichaamsbeweging, dan wel het vooruitzicht op de laatste terechtzitting was, viel niet te bepalen, maar zeker was het, dat hij erg koortsig werd dien nacht.
Voor het eerst begon hem de onaangename teerlucht, die regelmatig door de geheele gevangenis en op de binnenplaatsen heerschte, haast ondraaglijk te worden. En dat, nu hij toch lang genoeg den tijd had gehad aan die kleinigheid te gewennen. Zijn nagels roken naar teer, vond hij. De koorts nam toe, dat voelde hij wel.
Zijn hoofd brandde en hij sprak hardop, maar tegelijkertijd had hij daarvan besef, en alsof er drie personen in hem bestonden, besefte hij tevens, dat dit besef een vreemd verschijnsel was omdat het de handeling zelve, het hardop oreeren, niet belette of vanzelf deed ophouden.
Tegen den ochtend sluimerde hij wat, maar toen het tijd werd om van de gevangenis naar de rechtzaal te worden geleid, was hij haast niet bij machte op te staan, zóó had de koortsaanval zijn zwak en vermoeid lichaam aangegrepen.
Hij ging niettemin.
Het was stampvol in de kleine ruimte achter de balustrade voor het publiek bestemd, in de zoogenoemde zaal, welke niet meer was dan een ruim vertrek; voor de oogen van Van Leeuwendaal dansten de figuren van voorzitter en leden op en neer, alsof ze papieren poppen waren door een draad bewogen; de griffier las het vonnis voor met een eentonige
| |
| |
stem, die Van Leeuwendaal onbestemd en dreunend in de ooren klonk. Men zag hem dat alles niet aan. Hij stond met dat zeker air van voornaamheid voor de bank der beschuldigden, en keek brutaal en met het spottend lachje op zijn gezicht naar de rechters.
Hij dacht het wel! Al die ‘overwegingen’ waren beschuldigingen! De ezels! 't Was de fantaisie van het Openbaar Ministerie in anderen vorm! Het lachje verdween, en met een gezicht, waarop de grootste verbazing stond te lezen, staarde hij om zich heen. Had hij goed gehoord?
De Raad sprak hem vrij en gelastte zijn onmiddellijke invrijheidstelling! Hij kon heengaan.... loopen waar hij wilde.... Een oogenblik bekroop hem de lust om als een kwajongen dadelijk hard weg te loopen, maar hij hield zich goed; hij wilde dat doen tot het einde; zijn gezicht hernam de gewone uitdrukking van pedanten overmoed en langzaam, dood op zijn gemak, ging hij heen.
Onder het publiek waren vele kennissen van hem: personen, aan wie hij was voorgesteld en met wie hij in de Sociëteit een partijtje had gemaakt. Zij hadden hem veroordeeld, dat zag hij duidelijk in.
Niemand groette hem en hij groette niemand dan den dokter, die op de galerij stond en hem wel toeknikte, maar verre van hartelijk.
‘A propos dokter,’ zei Van Leeuwendaal zeer luid, ‘kan ik bij u komen logeeren, of ontvangt u ook al geen inbrekers en dieven als ik?’
Dokter Van der Linden schudde het hoofd, maar hij moest toch lachen.
| |
| |
Wat hem te doen stond, had hij overwogen. Het jonge mensch moest zoo spoedig mogelijk naar Europa, en tot zoolang zou hij hem in huis nemen, ook om der wereld te toonen hoe hij, de belanghebbende, er over dacht.
Maar hij had niet verondersteld, dat 't jonge mensch op zulk een toon hospitaliteit zou vragen.
‘Ik zal je met genoegen ontvangen,’ antwoordde de dokter vrij luid.
‘Dat doet me pleizier. A propos, mag ik u nog eens aanpompen voor 'n vijf en twintig pop?’
Het was wèl, maar de dokter haalde zijn portefeuille uit den zak, en gaf 't gevraagde.
Louise begreep haar vader, en ofschoon ze meer dan ooit dien Van Leeuwendaal haatte, vond ze het goed, dat hij kwam logeeren. Met veel tact en groot geduld had ze Sidin en diens vrouw trachten uit te hooren, maar 't hielp niet; zij bleven bij hun verklaring, die zich bepaalde tot het feit, dat de jonkman in het venster van de nonna was geklommen.
Meer was er met geen mogelijkheid uit te halen. Maar hoe weinig ook voor den rechter, - voor het meisje was het veel. Niet dat ze het feit op zichzelf zoo verschrikkelijk vond, maar ze wist hoe de wereld er over dacht; ze geloofde zelve ook vast en zeker, dat het waar was; doch hierbij bleef het.
Het maakte haar alleen een beetje zenuwachtig nieuwsgierig.
Toen Van Leeuwendaal binnenkwam, keek ze hem aan met verwondering, alsof er iets bijzonders aan hem moest te zien zijn.
| |
| |
Hij zag eenigszins bleek, dat was alles. Zijn houding was even pedant en 't glaasje stond hem even brutaal voor het oog als vroeger.
‘Dag juffrouw Louise. In lang niet 't genoegen gehad u te zien.’
‘Et pour cause,’ zei ze woedend over zooveel onbeschaamdheid.
‘Dat zegt u wèl! Maar 't heeft niet aan mij gelegen! Ik verzeker u op mijn eerewoord, dat ik u gaarne van tijd tot tijd een visite had gemaakt.’
‘Visites bij mij bekomen u slecht.’
‘Zeer waar, juffrouw Louise. Het doet me erg veel pleizier, dat u zoo juist redeneert; zoo exact, zoo logisch....’
De dokter was niet thuis; het was dus een schoone gelegenheid. Louise moest het hare weten van dat geheimzinnig nachtelijk bezoek en dien diefstal. Ernstig zei ze:
‘Van Leeuwendaal, ik moet je, voor we verder gaan, even spreken.’
‘Met genoegen,’ zei hij. ‘Ik ben in een buitengewoon aangename stemming. 't Is voor het eerst in mijn leven, dat ik dit apenland mooi vind. Zoo'n maand of wat binnen de vier muren is bepaald édifiant!’
Hij was gaan zitten; blijkbaar gevoelde hij zich geheel thuis. Uit het bekende doosje op de console nam hij een van 's dokters sigaren en stak die aan; vervolgens vulde hij zijn koker.
Schoon verschrikkelijk geërgerd, liet Louise hem begaan.
‘Zeg me ronduit of het waar is, dat ge dien nacht in mijn kamer zijt geweest?’
| |
| |
Hij zag haar glimlachend aan:
‘Woudt ge dat zoo graag weten?’
‘Ik verzoek je niet te schertsen, Van Leeuwendaal, en de waarheid te spreken. Ben je in mijn kamer geweest dien nacht?’
Een beetje verlegen draaide hij aan zijn sigaar.
‘Ik moet u mijn excuses maken.... enfin.... ja, ik ben in uw kamer geweest.’
‘En....?’
‘Helaas!’ zei hij met een kluchtige uitdrukking van wanhoop: ‘er is geen vervolg aan.’
‘Wat kwam je in mijn kamer doen?’
‘Het is een gek geval.... juffrouw Louise.... zulke dingen zijn verduiveld moeilijk à tête reposée te bespreken met een dame.... met de dame.’
‘Kwam je om te stelen?’
‘Betrekkelijk.’
‘Dus toch.... O, maar dat is afschuwelijk, dan heb je toch mama's juweelen....?’
‘Och, maar beste juffrouw Louise, daar is immers geen sprake van! Juweelen! Ik heb u gezegd.... dat ik in uw kamer ben geweest. Dat is, helaas! slechts alles wat ik misdreef! Vervolgens ben ik weer naar buiten gegaan.... U begrijpt het misschien niet. Ik ook niet. Nooit ben ik mijzelven zulk een raadsel geweest als toen.’
Zij begon te begrijpen.
‘Maar wie kan het dan hebben gedaan?’
‘Wat?’
‘Wel, den diefstal natuurlijk!’
| |
| |
‘Ah! Och, dat is zeer duidelijk. Welk een hoop domkoppen zijn hier toch politie en justitie!’
‘Weet je dan, wie de dief is?’
‘Zeker. Ik begrijp niet, dat iedereen 't niet heeft ingezien. Uw inlandsche bediende, de heer Sidin, heeft het gedaan.’
‘Dat is een leugen!’
‘Dank u! Ik houd het vol: Sidin heeft 't gestolen.’
‘Het is niet waar! Die man heeft hier al jaren eerlijk en trouw bij mijn familie gediend.’
‘'t Is gek!’ vond Van Leeuwendaal, die ook een traditioneelen eerbied had voor oude trouwe bedienden. ‘Toch houd ik hem voor den dief.’
‘Pa,’ riep Louise zeer verontwaardigd, en blijde dat ze haar vader zag, die juist thuis kwam. ‘Pa, verbeeld u dat die Van Leeuwendaal onzen armen Sidin van den diefstal beschuldigt.’
‘Op grond waarvan? Er is dadelijk huiszoeking bij den man gedaan en niets gevonden.’
‘Best mogelijk. Niemand anders kan het wezen, dan hij.’
Dokter Van der Linden trok met minachting de schouders op en zei met een ontevreden gezicht:
‘Dat zijn maar praatjes. Ik wou over dat onderwerp liever zwijgen. Wat Sidin aangaat, die is twintig jaren in mijn dienst en voor zijn onschuld zou ik durven instaan; beter dan voor die van menig ander.’
‘U wilt zeggen dan voor de mijne? Wel ik vraag niemand daarvoor in te staan. Maar er valt me iets in; dat kunt u me niet weigeren. Ik ben pas in huis gekomen en kan dus nergens op geïnfluenceerd hebben; laat ons
| |
| |
nog eens huiszoeking doen bij Sidin; wij met ons drieën.’
‘Ik wil niet,’ zei Louise kwaad. ‘Het is schande.’
‘Wij mogen niet weigeren,’ meende de dokter. ‘Het zal Sidin niet schaden.’
‘Ik doe er niet aan mee.’
‘Welnu, dan zullen wij het doen met ons beiden. Dat is beter ook.’
Het duurde niet lang.
Een bediendenkamer is gauw genoeg doorsnuffeld. Kostbaarheden vond men niet, maar zooveel overtuigende bewijzen, dat ze den dokter ontroerden en Louise als vernietigden.
Wat hun 't ergst griefde, was dat ze zóó stonden tegenover Van Leeuwendaal, die onschuldig gevangen had gezeten en nu een triomf vierde, die hij niet onder stoelen of banken stak, maar uit al zijn woorden en gebaren duidelijk sprak.
Meer dan woedend op den bediende, nam de dokter hem in zijn kantoor, sloot de deur, greep een oude rijzweep en begon een soort van verhoor, dat in alles verschilde van een gerechtelijk verhoor van inlanders, zóózeer zelfs, dat hij achter de waarheid kwam. In dezelfde drift reed dokter Van der Linden met den bediende naar de kampong en bestormde de oude vrouw.
Ja, deze vermeende wel zich te herinneren, dat ze voor tweehonderd gulden goed had verkocht voor dien Sidin aan een Europeesche dame, en dat ze daarna 't geld aan Sidin had gegeven. Nu werd deze woedend, en er ontstond een hevig standje, waaraan de dokter met geweld een einde moest maken.
| |
| |
‘En hoe heet die Europeesche dame?’
‘Tida taoe.’
Dokter Van der Linden dreigde. Hij zou haar meenemen naar zijn huis, en haar vergiftigen met medicijnen, en aan stukken snijden met al de groote messen, waarmede hij beenen en armen amputeerde! dáár deed hij in het Maleisch dure eeden op. Eindelijk sidderend van vrees, zeide ze:
‘Ik weet heusch niet, mijnheer, hoe die dame heet. Wij noemen haar nooit anders dan njonja Kerstien.
De dokter verbleekte van schrik; hij hield zich echter goed en informeerde verder, tot hij de volslagen zekerheid had, dat de moeder van zijn andere dochter de heelster was der gestolen juweelen, afkomstig van de moeder zijner eene dochter.
Het was een onaangenaam geval.
Aan vervolging viel niet langer te denken. Het eenige was, dat er misschien door geld en goede woorden nog iets van het gestolene zou zijn terug te krijgen; maar van een schandaal, waardoor de heele geschiedenis aan de groote klok zou komen, kon en mocht geen sprake wezen. Dat nooit!
‘Het is onmogelijk het oude wijf aan het spreken te krijgen,’ zei dokter Van der Linden, toen hij thuis kwam, aan zijn dochter.
‘Ge hebt haar zeker dadelijk laten arresteeren?’
‘Neen, en Sidin ook niet. Ik weet bij ervaring, dat zoo iets toch tot niets leidt met inlanders.’
‘Dan moeten ze nu maar zoo ongestraft blijven rondloopen?’
| |
| |
‘Ja. Ik heb althans geen lust om me al de soesah nog eens op den hals te halen, als ik vooraf weet, dat het toch tot niets zal leiden.’
‘Ik ben er niet mee tevreden,’ zei Van Leeuwendaal.
‘Misschien wilt u Sidin ook nog in dienst houden?’ vroeg Louise op hatelijken toon.
‘Sidin gaat weg op staanden voet. Maar een perkara wil ik er niet van gemaakt hebben. Ik wil niet, dat er een perkara van komt. Dat is, dunkt me, duidelijk gesproken, en daarmee uit.’
Nog tweemaal beproefden Louise en Van Leeuwendaal elk voor zichzelf den dokter tot aangifte bij de justitie over te halen, maar de anders zoo goedhartige, kalme man werd zoo boos op zijn dochter, dat zij, ofschoon verschrikkelijk geïndigneerd, geen derde poging waagde.
Wat Van Leeuwendaal betrof, in weinig woorden had de dokter hem den waren stand van zaken meegedeeld.
De jonkman begreep dadelijk, dat hier geen quaestie kon zijn van aangifte. Er was vrouweneer en familie-eer mee gemoeid, en dat waren zaken, waarvoor alles moest zwichten naar zijn idée.
Inderdaad deed het er niets toe of van die eer een steekje werd losgetornd, maar het publiek moest zich daaraan de tanden niet stooten.
Dàt nooit!
Het waren in het gezin van dokter Van der Linden, vroeger altijd zoo prettig en opgewekt, onaangename avonden, die nu volgden.
Er ging vroeger geen dag voorbij of er was visite, 't zij
| |
| |
in den voor- of in den na-avond. Thans kwam er niemand meer; de dokter en zijn dochter zaten met hun logé des avonds in ongezellige drieëenzaamheid tegenover elkaar te wippen in de voorgalerij. Iedereen begreep die onthouding van 's dokters vrienden en kennissen.
Al had de rechter Van Leeuwendaal vrijgesproken bij gebrek aan bewijs, al was - wat de wereld niet wist - feitelijk bewezen, dat hij onschuldig was, - het publiek had zijn gevestigde opinie, en die had uitgemaakt dat Van Leeuwendaal een dief was.
Dat stond zoo vast bij het Bataviasche publiek, dat ieder, die er aan had durven twijfelen, min of meer verdacht was. Wie den moed had bezeten met Van Leeuwendaal nog weder een partij biljart te spelen, diens handeling zou door het publiek ten hoogste zijn gelaakt, en hij had van geluk mogen spreken, indien men hem niet van medeplichtigheid aan den juweelendiefstal had verdacht. Maar niemand was brani genoeg om nog met Van Leeuwendaal om te gaan. ‘Men’ was immers diep overtuigd van 's mans schuld! Personen, die gewoon waren den inlander te behandelen als een hond, en wie bij de minste tegenspraak van een bediende het ‘Loe djoesta enz.’ als in den mond bestorven lag, schenen plotseling voor de waarheidsliefde van den inlandschen bediende Sidin en voor diens vrouw, de baboe van Louise Van der Linden, een eervolle uitzondering te maken.
Hadden die twee niet onder eede verklaard, dat zij dien Van Leeuwendaal des nachts het venster zagen inklimmen? Was hun getuigenis niet eensluidend? En wat voor belang konden die menschen hebben in een valsche getuigenis? Dat zij
| |
| |
maloe waren geweest, en niet hadden bespied of en hoe de blanda weer uit de kamer was gekomen, vond men heel natuurlijk. Menschen, die honderden malen zich geërgerd hadden aan de schaamteloosheid van de inlanders, als deze zich poedelnaakt baadden in de kali langs den grooten weg; die zich gruwelijk boos konden maken over de veelwijverij, de prostitutie en al wat verder op de volkomen absentie eener sexueele moraal wijst, vonden het bij dezen Sidin en die baboe plotseling 't natuurlijkst geval ter wereld, dat ze zoo maloe waren geweest.
Och ja! zoo zijn de inlanders, zoo is de Javaan!
De liefde tot schandaal bij een ander had zich met alle kracht ontwikkeld, vooral toen die andere de baron fainéant Van Leeuwendaal was, met dat zeker air, dat pedante oogglas en die uittartende, brutale houding. Men had dat jonge mensch over het algemeen reeds lang met geen gunstig oog beschouwd, en nu er kans was hem voor een dief te houden, kon geen vrijspraak die kans aan de handen van het publiek doen ontsnappen. Het was al te mooi.
Toch deed dokter Van der Linden zijn best, om de acht dagen, die vóór Van Leeuwendaals terugkeer naar Europa verliepen, zoo aangenaam mogelijk te doen zijn, een poging, waarbij zijn dochter hem niet ter zijde stond. Sedert ze wist dat hij onschuldig was, haatte ze den jonkman nog meer.
Op een der laatste avonden kwam Van Brakel. Hij was ook overgeplaatst naar Oost-Java, en hij betreurde dat onder allerlei verzuchtingen en met weemoedige blikken op de groote bloempotten, in wier donkere schaduw zijn liefde
| |
| |
voor de gemüthliche Lucie had gegroeid en gebloeid. Met eenige weifeling had hij Van Leeuwendaal de uiterste einden zijner vingertoppen gegund, waartegen deze met een spottenden glimlach de uiterste toppen van de zijne had gelegd.
Deze ‘handdruk’ was het eenige, want gedurende het gesprek had Van Brakel zich volkomen afgewend van des dokters gast, en toen hij afscheid nam, had dit van den baron slechts plaats door een lichte buiging, die door Van Leeuwendaal werd beantwoord met een overdreven beleefdheid, welke machtig veel had van bespotting.
Eindelijk vertrok het wonderlijk presentkaasje, en als had men slechts dáárop gewacht, - vrienden en kennissen kwamen weer in massa, tot groote vreugde van Louise, die het doodelijk saai vond, indien er weinig bezoek was.
Toen Van Brakel te Soerabaia aankwam, dacht hij dat Fournier hem zou afhalen van de boot. Er kwam echter alleen een collega-ingenieur, met wien hij te Delft had gestudeerd. Een oppasser gaf hem een briefje, waarin Fournier meedeelde dat hij niet kon komen, want dat hij zitting had.
Des avonds kwam hij hem opzoeken in het hotel. Van samenwonen zou vooreerst wel geen sprake zijn, aangezien de rechterlijke ambtenaar bij particulieren een paviljoentje bewoonde, dat slechts ruimte liet voor één persoon. Ook dacht hij spoedig promotie te maken en overgeplaatst te worden; maar hij vroeg Van Brakel, die gruwelijk mopperde over den spoed, waarmede hij was overgeplaatst, en die hem zelfs belet had afscheid van Lucie te nemen, - om bij hem te dineeren.
| |
| |
En na tafel zaten ze weer even prettig en gezellig bijeen als vroeger bij moeder Sleeks, ofschoon ze toch wel bespeurden, dat ze zóó ‘eigen’ niet meer waren.
‘Hoe is het hier met den dienst?’ vroeg Van Brakel.
‘Wat zal ik je zeggen! Het is erg genoeg, maar niet zoo erg als te Batavia. Het is een Indisch Bestuur. Wie deze qualificatie niet zonder nadere aanduiding begrijpt, zal een betere niet willen gelooven.’
‘Hm! Ik weet wat het is bij ons, bij den Waterstaat. Geloof me, Fournier, dat de schrik me om het hart sloeg toen ik hedenmorgen dat baggertoestel zag, dat men uit Frankrijk heeft laten komen, en dat nu reeds zestigduizend guldens kost aan den lande, terwijl het hier eenvoudig totaal onbruikbaar is. Zou men van zulk een dienst niet walgen? Ik heb er genoeg van, méér dan genoeg.’
Fournier vond het erg.
‘Toch,’ zei hij, ‘is dat het ergste niet. Er zijn wel hinderlijker dingen, dan geldverspilling.’
‘Dat weet ik niet. Geld is de nervus rerum....’
‘Bij alles wat voor geld te koop is, dat geef ik toe. Met alle schatten der wereld echter, is het vertrouwen in het recht niet meer te herstellen, als de Regeering zich niet onthoudt van inmenging in justitiezaken.’
‘Nu ja, we leven hier onder exceptioneele toestanden. Ik begrijp wel wat je bedoelt; die vervolging tegen den resident X, welke, hoe weet ik niet, in den doofpot is gedwaald. Als de Regeering gelast heeft die vervolging te staken, dan geef ik haar groot gelijk. 't Prestige vorderde het.’
‘'t Prestige? Het is al een zonderling prestige, dat door
| |
| |
onrecht moet gehandhaafd worden. Ik meende dat het prestige van het ambt uit dat ambt zelf en voor den persoon, die het bekleedt, uit diens handel en wandel moest voortkomen. Er is niets, wat de bevolking meer rechtmatig wantrouwen moet inboezemen, dan dat wij doen zooals hun eigen hoofden en misbruik van macht ongestraft laten, dus in bescherming nemen.’
‘Denk je dat de kleine man van zulke dingen iets hoort, verneemt of zelfs maar begrijpt? Als de Regeering toeliet, dat een Europeesch ambtenaar van eenige beteekenis voor een vuilen Javaan, dien hij per ongeluk een trap gaf, in moeielijkheden raakte, zou het er fraai gaan uitzien!’
‘Juist, zoolang men zich als justiciabelen twee verschillende soorten van menschen voorstelt, wier gelijkheid voor de strafwet men alleen wil gehuldigd zien in theorie en bij geschreven wet, maar welke men in de praktijk verwerpt; zoolang men, wanneer de eene soort zich aan de andere vergrijpt, de wet niet wil zien toepassen om redenen buiten die wet. Maar zoolang moest hier in Indië ook niemand spreken van recht.’
Zij redetwistten voort, maar werden het natuurlijk niet eens. Van Brakel bleef bij zijn opinie ten opzichte van den dienst, waartoe hij behoorde, maar vond dat die quaestie over de toepassing der wet niets ter zake deed. En Fournier van zijn kant beschouwde al hetgeen de ingenieur had tegen den dienst, als van ondergeschikt belang, maar vond het meten met twee maten, waartoe de Regeering den rechter noodzaakte, aller verschrikkelijkst.
Hun redeneeringen konden elkaar bereiken noch ontmoe- | |
| |
ten. Het begon zelfs te ontaarden in een strijd om het laatste woord, waaraan Fournier, toen hij dat merkte, een einde maakte, door het te zeggen.
Vrij koeltjes scheidde men, - Van Brakel met het vaste voornemen voortaan elke uitnoodiging van Fournier af te slaan.
In het hotel, waar hij logeerde, zaten nog enkele personen in de voorgalerij te praten. Hij kende hen en sloot er zich bij aan. Allen spraken over den dienst.
‘Het leger,’ zeide een majoor, ‘is toch ten slotte de kurk, waarop de koloniën drijven. En wat zien we gebeuren? Commiezen op de bureaux te Batavia geven de lakens uit. De legerbelangen worden verwaarloosd. Onze bataljons zijn slechts compleet op het papier. Onze officieren worden slecht betaald en onze hoofdofficieren meestal slecht behandeld. Ik zeg je meneer, dat dàt het ergste is. Met de andere diensten zou het zoo'n vaart niet loopen; maar dat het leger wordt verwaarloosd, zal zich bloedig wreken.’
‘Zeker,’ gaf een algemeen ontvanger toe, ‘zeker majoor, het leger moet hebben wat het toekomt. Maar u weet, hoe het gaat, zooals de groote Napoleon zei: om oorlog te voeren, moet men geld hebben, geld en nog eens geld. En dàt is er niet. Dáárin zit de kneep. De finantiëele organisatie deugt niet, dat is de grootste kanker, die aan Indië's bestuur knaagt. Ik wou dat ik eens Directeur van Financiën was, en dat men mij dan de handen vrij liet om een begrooting te ontwerpen....’
‘Ik heb dat ook altijd gezegd,’ viel hem een inspecteur van het inlandsch onderwijs in de rede. ‘In de begrooting
| |
| |
zit de fout. Men durft den post voor Onderwijs niet aan. En toch zou dàt juist de weg wezen om te komen tot een gezonder, minder kostbaar bestuur en tot een volk, dat meer belastingdruk kon verdragen. Maar eerst moet de Javaan onderwezen, ontwikkeld worden....’
Men viel hem van alle kanten in de rede. De discussie werd algemeen; drie, vier personen te gelijk waren aan het woord.
Neen, inlandsch onderwijs, zie, dat was nu iets, waartegen haast allen in verzet kwamen.
Dàt was zulke onzin!
De ingenieur zocht zijn kamer. Wat was het toch vervelend, dat eeuwig gezeur over den dienst!
Ook in de slecht verlichte, uiterst spaarzaam gemeubelde logementskamer was de ongezelligheid groot, en in het ruime, eenzame ledikant met zijn onvoldoend gevulden bultzak en harde, te stijf gestopte bantals en goelings was het van 't zelfde laken een pak.
Van Brakel loosde een zucht, toen hij dacht aan de lekkere keuken en aan de nette kamers bij moeder Sleeks, en hij loosde er twee en een kleintje, toen hij aan de heerlijke avondjes dacht bij dokter Van der Linden, en aan de séances achter de bloempotten, die wel niet spiritistisch waren, maar waarbij het magnetismus toch zeker zijn bescheiden rol vervulde; hij dacht aan zijn Lucie zoolang tot hij bij zichzelven dure eeden zwoer, dat hij niet lang zou zaniken, maar zoo spoedig mogelijk zou trouwen.
Waarschijnlijk door al de drukke redeneeringen over den dienst en het vreemde en nieuwe van 't verblijf in
| |
| |
het logement, sliep de jonge ingenieur dien nacht een onrustigen slaap.
Wie óók onrustig sliep was Louise Van der Linden.
Er was aanzoek gedaan om haar hand door den chef van een handelshuis, een weduwnaarlijk consul van veertig jaren. Hij zag er niet kwaad uit, en streefde er ijverig naar in zijn kleeding en wijze van spreken meer het diplomatiek tintje van het consulaat, dan den eenvoud van den handel op den voorgrond te doen treden. Alles bijeengenomen was het een schitterende party, al was 't verschil in leeftijd wat groot. Louise kon dat niet schelen. Ware hij een zestiger geweest, zij zou hem hebben genomen. Zij verbeeldde zich, dat met Fournier alle kans om ooit een huwelijk uit liefde te sluiten, voor haar was verdwenen, en als ze zulk een huwelijk niet kon aangaan, wat raakte het haar dan, hoe de eventueele toekang er uitzag, of hij blond of bruin haar had of zelfs grijs haar of in 't geheel geen haar, of hij een wip-, een haviks- of een knolneus had?
Zij zou trouwen; zij was verloofd, en daarvan werden communicatie-briefjes gedrukt. Zij nam er één van, deed dat met zenuwachtig bevende vingers in een enveloppe, schreef daar met een gedwongen vaste hand het adres op van Mr. G. Fournier te Soerabaia, wierp toen de pen driftig op de tafel en schreide.
Toch zou Louise niet zoo licht hare toestemming hebben gegeven, indien ze had geweten hoe erg realistisch de aanleiding was tot het aanzoek van den notabelen weduwnaar Van Velton.
Boven die van al de Bataviasche kooplieden, was de Mer- | |
| |
curius-staf, welken hij zwaaide, het zwaarst verguld. Hij woonde in een der fraaiste huizen, hij was het kostbaarst ingericht, zijn Sydneyers waren van de grootste en zijn rijtuigen behoorden tot de elegantste van heel de hoofdstad.
Men zeide dat hij niet zoo bijster veel uitvoerde ten kantore zijner firma; dat hij de zaken veelal liet aankomen op zijn compagnons; dat hij meer de grootheid ophield tegenover de buitenwereld.
Van Velton was een zeer sociabel man, ondanks een zekere pedanterie en voornaamheid, die velen hem kwalijk namen. Hij gaf dikwijls feestjes, en was niet alleen een gul en hartelijk gastheer, maar toonde zich ook in de conversatie een welopgevoed en ontwikkeld mensch.
Maar zoo vroolijk en opgewekt hij was bij zulke gelegenheden, zoo neerslachtig kon hij zijn wanneer er geen bezoek was en hij des avonds alleen zat in zijn groot huis. Dan gevoelde hij zich diep rampzalig, en hij vloekte en zuchtte uit den treuren. Hij kon zich niet amuseeren, en hij deed dat zoo graag!
In Europa, waarheen hij reeds een paar malen was geweest, had hij het leven van genietingen meegeleefd. Hij hield nu eenmaal dol veel van schoone kunsten, lekker eten en van mooie vrouwen; daaraan was niets te veranderen, en naarmate hij in Europa zich daarmede had vermaakt, viel hem het leven bij zijn terugkeer in Indië tegen.
Hij had het land aan alles; aan de onbeholpenheid van het dienstpersoneel, aan lekkernijen uit blikjes, aan versleten artisten, aan onkundige dilettanten, - maar het grootst was zijn afschuw van inlandsche vrouwen.
| |
| |
En hij was weduwnaar, de heer Van Velton!
Des morgens had hij in een statistische verhandeling gelezen, dat weduwnaars de grootste sterftekans hebben; daar hij verschrikkelijk bang was voor den dood, wilde hij een middel te baat nemen, dat in elk geval tot surrogaat kon dienen voor den burgerlijken staat, die de sterftekans doet verminderen.
Hij had er een langdurig gesprek over met een ouden mandoer der firma, een min of meer trouw Maleisch dienaar, wien niettemin het galgebrokachtige met duidelijk schrift op de bruingele tronie te lezen stond.
Het practisch resultaat dier conferentie was, dat des avonds in een zijner fraai gemeubelde vertrekken, de heer Van Velton en négligé in een grooten stoel een sigaar zat te rooken, terwijl een jong Indo-Europeesch meisje op een divan zat tegenover hem met de handen saamgevouwen op den schoot en de oogen neergeslagen. Het meisje zag er niet onaardig uit.
‘Wel,’ zei Van Velton vriendelijk, ‘vindt ge het hier niet mooi?’
‘Ja.’
Zijn kleine King Charles was op den divan gesprongen en lekte 't meisje de hand.
‘Heb je wel eens meer zoo'n hondje gezien?’
‘Neen.’
‘Een mooi beestje, hè?’
‘Ja.’
‘Zou je er ook wel zoo een willen hebben?’
‘Neen.’
| |
| |
‘Houd je niet van hondjes?’
‘Neen.’
‘Maar 'n paar diamanten oorknopjes wil je toch zeker wel hebben?’
‘Ja menèr.’
Van Velton sprong woedend op, liep de kamer uit, riep den mandoer die buiten zat en gaf dien eenig geld. Een paar minuten later was de inlander met het meisje verdwenen.
Nog liep de heer des huizes zijn achtergalerij op en neer, zijn toorn in stilte verkroppend, toen hij bezoek kreeg van dokter Van der Linden.
‘Goddank, dat jij het goede idéé hebt gehad me eens op te zoeken!’
‘Zoo!’ zei de dokter vroolijk. ‘Heb je het weer zoo zwaar in de eenzaamheid?’
‘Gruwelijk!’
‘Wel, het middel ligt voor de hand: neem een huishoudster.’
‘Noem je dat een middel?’ riep Van Velton verontwaardigd. ‘Het is een middel, veel, oneindig veel erger dan de kwaal. Kijk eens dokter, ik ben geen jongen meer van achttien jaar. Ik moet iemand hebben, met wie ik een verstandig woord kan spreken, die me begrijpt en met wie ik....’
‘O zoo!’ viel Van der Linden hem in de rede. ‘Is het dàt? Ja, amice, dan kan ik je maar één raad geven: hertrouw!’
‘Dat is ook al makkelijker gezegd dan gedaan.’
| |
| |
‘Wel, dat zie ik niet in. Het vol te houden op den duur mag 'n beetje lastig wezen, - het trouwen zelf heb ik altijd de gemakkelijkste zaak ter wereld gevonden.’
Zij praatten nog wat over den gang van zaken, de politiek in Europa, en zaten zoo een paar uren gezellig bijeen; tot slot verhaalde Van Velton den dokter zijn mislukte poging van dien avond, en beiden lachten er hartelijk om, vooral de dokter, die nooit zulk een susceptibelen aard had gehad en wien het altijd wèl was geweest met of zonder conversatie.
Toen dokter Van der Linden was vertrokken, schonk Van Velton zich nog een glas brandy-soda, stak een versche havanna op en zat in gedachten voor zich te staren.
Hertrouwen! Zijn kinderen waren in Europa en zouden daar blijven voor hun opvoeding.
Dàt was dus geen beletsel.
Hertrouwen met wie?
Of het kwam door den indruk, dien het bezoek van den dokter op Van Velton's geest had teweeggebracht, zou moeilijk zijn te verklaren, maar zeker is het, dat plotseling de gedachte aan Louise bij den eenzamen weduwnaar opkwam.
Zij is wel wat donker van kleur, dacht hij, maar overigens om den drommel geen aangekleede baboe. Allesbehalve!
Ze was welopgevoed, zeer ladylike in haar manieren en alleraangenaamst, soms geestig in de conversatie. Daarenboven geen schoonmoeder, en een schoonvader, die zijn vriend was. Ook trouwde hij geen familie mee, want de dokter was een bemiddeld man.
| |
| |
Wat kon hij, Van Velton, eigenlijk beter verlangen?
Hoe meer hij er over nadacht, des te aanlokkender scheen het hem toe.
Hij was in zaken een practisch man.
Vier en twintig uren later deed hij zijn aanzoek bij den dokter, die keek als hoorde hij het te Keulen donderen.
‘Nu,’ zei hij, ‘dat noem ik iemand op een raadgeving à faire nemen. Je begrijpt Van Velton, dat ik niets tegen je heb. Als Louise je wil hebben, is het mij wèl. Doch bedenk, dat jullie leeftijd nogal verschilt....’
‘Laat dat geen bezwaar zijn,’ zei de pretendent lachend. ‘Ik zal wel zorgen, dat Vader Cats ongelijk krijgt.’
‘Nog eens: 't is mij wèl.’
Tegenover Louise gedroeg Van Velton zich kalm en waardig.
Hij deed zich geen geweld aan om lief en verliefd te schijnen, want hij begreep dat dit gek zou staan, en hij was er de man niet naar om een mal figuur te maken. Even kalm ontving hem 't meisje, dat zonder aarzelen in zijn aanzoek toestemde.
Hij gaf haar een kus, dien ze beantwoordde met een argeloosheid, alsof hij een oudere bloedverwant was.
De heele historie dezer verloving maakte haar niet half zoo zenuwachtig, als het zenden van de bekendmaking aan Fournier.
Veel minder ging het Louise aan het hart, dat ze haar vriendin met haar verloving moest in kennis stellen, en Lucie nam het ook heel kalmjes op.
‘Lieve Wies!’ schreef ze.
| |
| |
‘Van harte gelukgewenscht hoor! Ik ben heel blij, want ik herinner me den heer Van Velton zeer goed; hij is een net en knap man.
Papa vindt dat je oude heer erg boft, maar dat begrijp ik niet, want die heeft er weinig mee te maken. Ik vind dat je een gelukkiger huwelijk doet, dan je met dien F. zoudt gedaan hebben, met zijn zonderlinge ideeën.
Zulke mannen zijn al heel raar; ik geloof niet, dat men ooit precies weet, wat men aan hen heeft, en dat is erg vervelend.
Het is wel mogelijk, lieve Wies, dat F. bijzonder verstandig is en, zooals men dat noemt, iemand van een hoogere orde van denkbeelden, maar dat vind ik onuitstaanbaar. Niets is zoo vervelend als een geestig man of wel als die mannen, die zich op zoo'n hoog standpunt van beschaving of ontwikkeling plaatsen, want bij slot van rekening is het niets dan pedanterie.
Ik houd van heel gewone menschen. Jou aanstaande is ook wel een beetje pedant, maar dat betreft alleen kleeding en uiterlijk, en dàt is niets; dat mag ik wel. Een man moet in het gesprek eenvoudig en gemoedelijk zijn om een meisje te behagen; ik vind het altijd erg vervelend als er in gezelschap van die lui zijn, die iets bijzonders willen zeggen met halve woorden en bedekte zinspelingen. Ik begrijp dat nooit goed, ten minste niet zoo dadelijk, en zie dan dat ik een mal figuur maak. Men voelt zich met die lui nooit op z'n gemak, en ik althans vind hen onaangenaam. Ik weet wel, dat jij veel geestiger bent dan ik en er ook anders over denkt, maar toch doet het me pleizier,
| |
| |
dat je een man krijgt, die je degelijk en practisch zal liefhebben; dan zal je zien, hoeveel beter dat is, dan die looze, knetterende vuurwerkjes van spitsvondige gesprekken en geestige zetten.
Nu lieve Wies, houd je maar goed, hoor. Zoo gauw ik kan, kom ik je weer eens opzoeken. Veel groeten aan je papa en ook aan je galant. Je liefhebbende Lucie.’
Met een weemoedigen glimlach streek Louise de hand over haar glinsterende zwarte oogen, toen ze den brief gelezen had. Ze zag er alles in, wat er in lag. Het was een wraakoefening. Lucie wreekte zichzelve en haar aanstaanden man.
Maar de bom sprong niet in een goede richting. Den geheelen toestand van voor enkele maanden had die brief weer voor den geest van Louise gebracht, zoo helder en klaar, als die nog niet geweest was. Wat raakte haar de opinie van Lucie? Ze hield van haar, misschien om de tegenstelling in karakter en geest, doch haar opinie.... Al wat Louise ooit voor Fournier had gevoeld, maar dat ze had teruggedrongen in haar gemoed, kwam als met geweld naar den voorgrond en legde beslag op haar verstand en haar gevoel. En het stelde Van Velton in de schaduw, ondanks zijn positie en zijn fortuin. Een gevoel van rampzaligheid overviel haar.
Het was onberedeneerd en dom, maar 't was niet anders! Zou ze zich dan toch zoo ongelukkig gevoelen? Zou het, ook als ze getrouwd was, telkens terugkomen, dat verlangen naar iemand anders, dan haar wettigen man? En niet naar een denkbeeldig persoon, maar iemand, die
| |
| |
reëel bestond en met wien ze in aanraking kon komen?
Ze zou het bestrijden, maar.... als dat niet hielp?
Driftig stond ze op, wierp den brief in een laatje van haar kleinen lessenaar en verliet haastig haar kamer, als wilde ze te gelijk ontsnappen aan haar eigen gedachtenloop. Ze zag een vrouw wachten in de voorgalerij, en daar haar vader uit was, ging ze de bezoekster te woord staan.
‘Wilt u den dokter spreken?’
De vrouw keek haar scherp aan, nam haar op van 't hoofd tot de voeten en glimlachte op zonderlinge manier.
‘Wilt u den dokter spreken?’ herhaalde Louise ongeduldig.
‘Neen. Ik weet dat hij niet thuis is.’
‘Dus is het om mij te doen?’
‘Ja, om u.’
‘Hoe is uw naam, als ik 't vragen mag?’
‘Mijn naam? Ik heet Donker.’
‘Ga zitten, mevrouw Donker.’
Het meisje zei dat alles op een koelen, voornamen toon. De kleeding en de houding der bezoekster hadden haar met een oogopslag overtuigd, dat zij te doen had met iemand van minderen stand, en bij haar trotsch karakter en de onaangename stemming, waarin ze verkeerde, kwam het niet bij haar op om tegenover zoo'n vrouw eenigszins vriendelijk te zijn. Het was al wèl, dat zij een stoel aanbood.
‘Wat is er van uw dienst?’
‘Kent u mij niet?’
Het voetje van juffrouw Van der Linden trippelde onge- | |
| |
duldig op den marmeren vloer. De toon van dat mensch was ongepast, meende ze, en hinderde haar.
‘Neen, ik ken u niet. Wees zoo goed wat spoedig te zeggen waar het op staat.’
‘Nu, nu, niet zoo haastig....’
Het werd op sarrenden toon gezegd, langzaam, heel langzaam.
Louise stond driftig op.
‘Ik heb geen tijd voor al die praatjes. Wilt u dadelijk zeggen, wat u te zeggen hebt, of niet?’
Het jonge meisje en de oude vrouw stonden tegenover elkaar als vijandinnen, de een uit een natuurlijken afkeer, uit directe antipathie voortgekomen, de ander door een jarenlangen haat.
‘Ik kom u de groeten doen van uw zuster.’
Voor een oogenblik zonk de toorn van Louise, om geheel plaats te maken voor de grootste verbazing. Daarop herstelde zij zich, richtte het hoofd op en zei vol minachting:
‘Het is goed. Ik begrijp wel niets van zulke praatjes, maar doe mijn compliment weerom. Goeden dag.’
Njonjah Kerstien was nu aan de beurt der verwondering.
Ze had groot effect verwacht van haar woorden, en zou dat ook zeker hebben teweeggebracht bij een ander dan Louise Van der Linden. Haar berekening was mis geweest, maar ze wist nu wel, hoe zij de zaak moest aanvatten, en zwijgend stapte ze in den wachtenden huurwagen.
Den dag te voren was ze teruggekomen van de Vorstenlanden, waar ze de gestolen edelgesteenten tot hooge prijzen had verkocht. Haar vreugde over deze welgeslaagde operatie
| |
| |
was op gruwelijke wijze vergald door een bezoek van den dokter denzelfden dag. Hij wist alles, en hij had haar eenvoudig medegedeeld, dat zij nu voortaan op geen duit ondersteuning van hem behoefde te rekenen; dat hij zelfs geheel afzag van eenige toelage voor Lientje. Zij had hem toen alles voor de voeten willen werpen, wat ze sedert twintig jaren aan toorn en woede had verkropt, maar ze zweeg.
Het zou waarachtig te gemakkelijk zijn, als hij er zóó afkwam. Ze zou hem treffen op een gevoeliger plek! Neen, geen standje of kabaal zou ze maken. Wat gaf dàt? Maar hij zou het thans ondervinden! Thans op zijn ouden dag en op den haren, thans nu hij haar zoo brutaal had behandeld, zou ze haar verwoest leven wreken.
Als berustend in zijn besluit, boog ze het hoofd. Maar haar tanden waren opéén geklemd, en haar oogen gloeiden.
‘Je moet doen,’ zei ze, ‘wat je niet laten kunt.’
Ze had het verkeerd aangevat, dat stond thans vast.
Het eenige voordeel van haar bezoek was, dat ze thans wist hoe ze niet moest beginnen. Inderdaad was het bestaan dier ‘zuster’ Louise niet onbekend. Jaren te voren hadden de baboes haar reeds gesproken over een ander kind dat haar papa had. In plaats van eenig zusterlijk gevoel of zelfs maar nieuwsgierigheid op te wekken, had het haar woedend jaloersch gemaakt.
De bedienden zwegen er voortaan over, en Louise had het haast geheel vergeten, toen ze er zoo onverwacht aan werd herinnerd.
Zij kon wel vermoeden, wie die vrouw moest zijn; zij had
| |
| |
het gelezen in haar brutale blikken, vernomen uit haar onbeschaamden toon. Dàt was de vrouw, met wie haar vader in betrekking had gestaan, terwijl haar moeder nog leefde. En in gedachten nam zij het haar moeder kwalijk.
Een vrouw, meende zij, moest zorgen, dat haar man zulke dingen niet deed; als ze dàt niet beletten kon, dan bewees dit haar zwakheid en ongeschiktheid. Papa, nu ja.... de mannen! Ze waren nukkig als Fournier, onbeschaamd als Van Leeuwendaal of egoïstisch ala Van Velton; en overigens waren het domme, onhandige schepsels, slechts goed om geld te verdienen en om met dames te dansen, als ze zoo genadig wilden wezen zich daartoe aan te melden en niet liever den heelen nacht aan een tafeltje met kaarten zaten te smijten.
Als Van Velton met haar getrouwd was, zou zij wel zorgen, dat hij niet uithuizig werd. Dat nare wijf! Het was chantage, - dat begreep ze wel. Een aanval op haar beursje, dat wel klein, maar goed gevuld was. Hoe lief: uw zuster! Zou men soms denken, dat ze zich voor dat gemeene kampongskind zou verteederen? Om door dat leelijke wijf nog uitgelachen te worden op den koop toe! Ze wilde van al die viezigheid niets meer hooren, en toen haar papa kwam, liep ze hem driftig te gemoet.
‘Er is hier een wijf geweest, dat zich heel brutaal aanstelde.’
‘Een wijf, een wijf!’ herhaalde dokter Van der Linden verstoord. ‘Je weet wel Louise, dat ik zulke uitdrukkingen liever niet hoor!’
‘Ik wil u alleen maar verzoeken om mij die fraaie visites
| |
| |
te besparen. Zij bracht mij de complimenten van mijn zuster, zei ze. Ik zeg u, pa, dat ik zulke uitdrukkingen liever niet hoor.’
Dokter Van der Linden overkwam iets, dat hem in vele jaren niet was gebeurd, zoodat hij het langzamerhand voor een onmogelijkheid was gaan houden: hij kreeg een kleur.
Zich herstellende, haalde hij de schouders op.
‘Het zal een misverstand wezen. Je hebt immers geen zusters.’
‘Dat zult u beter weten, dan ik. In elk geval is het mogelijk, dat volgens uw opinie en die van andere lieden ik een zuster, ja, God weet hoeveel broers en zusters nog meer heb. Maar dàt staat vast: ik erken er geen; ik wil mij er niet mee bemoeien; ik heb er niets mee te maken. En ik verzoek u nogmaals vriendelijk om te willen zorgen, dat ik met al dat volk niet in aanraking kom en er geen last van heb.’
‘Wat zijn dat nu voor praatjes!’ riep de dokter. ‘Je moest niet uit het oog verliezen, dat je tegen je vader spreekt. Wie denk je dat hier het hoofd van het gezin is?’
‘U, dat zal iedereen zeggen, al behoorde het hoofd van het gezin te zijn wie 't best zijn eigen hoofd bij elkaar heeft, en dat ben ik op het oogenblik. Ik zal uw meesterschap niet betwisten, pa. Goddank ga ik gauw genoeg het huis uit, en dan hebt u het rijk geheel alleen. Maar houd - dat is alles wat ik vraag - mij nog voor dien korten tijd bevrijd van de bezoeken uwer oude vlammen, en van de complimenten uwer wilde kinderen. Mij dunkt, dat is niet te veel gevergd!’
| |
| |
Hij klemde de lippen opeen en ging zwijgend zijn kamer binnen. Dat was waarlijk zijn kind wel, al zag ze zoo donker en al was zijn huid zoo blank!
Het was zijn eigen bijtende manier van spreken, als hij boos was; zijn eigen idioom, als hij over zulke scheeve maatschappelijke verhoudingen sprak.
Het was een zeer onaangenaam gesprek geweest voor een vader, en hij gevoelde, dat hij het heel gewoon had afgelegd, ondanks het beroep op zijn vaderlijk gezag; toch glimlachte hij met een soort van tevredenheid, toen hij dacht aan de scherpe hooghartige repliek van Louise. Indien hij ooit mocht hebben getwijfeld aan de wiskundige zekerheid van zijn vaderschap over dat donkere kind, - thans had hij die zekerheid meer dan ooit. Zooals ze daar voor hem had gestaan, herinnerde hij zich vele jaren geleden gestaan te hebben tegenover zijn eigen ouders, die ook niet opgewassen waren tegen den zoon, die hen in twistgesprekken wist te slaan met hun eigen wapens.
Wat moest hij er aan doen?
Het was over dit moeilijk vraagstuk, dat dokter Van der Linden nog peinsde. Christien Donker had altijd berust in zijn besluiten, en hij wilde er de politie niet mee lastig vallen. Daarom ging hij er 's avonds zelf heen, en nam haar eens ernstig onderhanden. Ze bleef heel bedaard.
‘Het is goed,’ zei ze. ‘Ik had toch geen plan om jullie lastig te vallen. Maar ik was verplicht eerst alles te beproeven om in het fatsoenlijke voor het kind aan den kost te komen. Haar vader wilde mij niets meer voor haar geven; toen heb ik een beroep gedaan op haar eenige bloedver- | |
| |
wante: haar zuster; het trotsche dametje wilde ook niet. Heel goed; het is nu niet noodig.’
Dokter Van der Linden keek eenigszins bedenkelijk in het rond.
‘Waar is Lientje?’
‘Wat raakt het jou?’
Hij stond op en wilde heengaan.
Njonjah Kerstien stond ook op.
‘Ik denk,’ ging ze voort, ‘dat Lientje wel gauw zal komen, want ik heb gezegd, dat ze om elf uren thuis moest zijn.’
‘Ze is dus op bezoek?’
‘Welzeker. Niemand wil voor haar zorgen, en ik kan het niet; ze verdient nu haar eigen kost, net als ik deed toen ik jong was.’
Ondanks al zijn ervaring en menschenkennis, ondanks al zijn wereldwijsheid en zijn cynische levensbeschouwing, stond de dokter verstomd van zooveel zedeloosheid bij een wezen, dat moeder heette.
‘De luitenant Van Schermbeek heeft haar genomen,’ ging njonjah Kerstien op den eenvoudigsten toon ter wereld voort. ‘Hij is royaal voor een officier en heeft nogal aardig opgedokt. Je kent hem wel, hij woonde bij Sleeks. Nu is hij verhuisd en woont op z'n eigen. Later dan elf uren 's avonds heb ik gezegd, mag ze niet uitblijven. Van nachtlooperij heb ik nooit gehouden; dat weet je wel.’
Hij stond nog steeds onbeweeglijk in de binnengalerij.
‘Je bent een schandaal!’ was al, wat hij zei.
‘O ja, dat weet ik wel; jij scheldt me maar uit. Doch daar kunnen wij niet van eten! Gaf jij eens aan Lientje, wat
| |
| |
je aan die nikker bij je thuis geeft! Het is geen kunst om fatsoenlijk te blijven, als men het leven maar heeft voor het nemen.’
Woedend greep hij haar bij den arm en schudde haar heen en weer.
‘Laat me los,’ zei ze, haar nagels met kracht in zijn hand drukkend. ‘Knijp me niet of ik krab je oogen uit je kop, leelijke huichelaar!’
Hij liet haar los.
‘Ellendig wijf!’
‘Fraaie meneer! Wat heb jij voor Lien gedaan? Mooi voorbeeld gaf je! 'n Besten aard heeft ze van jou overgeërfd! Waarachtig Van der Linden, je moest je er zoo druk niet om maken! Ze heeft net jou eigen streken van vroeger, en die luitenant Van Schermbeek snapt ten slotte nog 'n koopje.’
Hij kon het niet langer aanhooren en liep zoo haastig heen, dat het was alsof hij de vlucht nam. Het was waar, wat hij daar had gehoord! Zijn eens zoo onstuimige natuur, die hem in zijn jonge jaren een leven had doen leiden dat neerkwam op één voortdurend streven naar voldoening, stond hem in de levendigste kleuren voor den geest.
Welk een verschil in het erfdeel aan persoonlijke eigenschappen, dat hij tegen wil en dank aan zijn twee dochters naliet!
Ze kon zich niet houden van 't lachen toen hij weg was. Dat was nu een geleerd man! Dat was nu iemand, die haar twintig jaren lang kende, en die toch moest weten wie ze was!
| |
| |
Zoo klakkeloos had hij maar geloofd, dat zij haar dochter in dien modderpoel zou werpen!
O, ze wist wel, dat haar Lientje in zekeren zin de vergelijking met een bekende woudsoort niet kon doorstaan; maar dàt behoefde ook niet; dàt was immers maar gilah geweest!
Niet uit een oogpunt van zedelijkheid redeneerde zij, maar uit een van uiterlijk fatsoen en maatschappelijke positie.
Kijk, het was al te gek! Zij had geld, meer dan iemand kon denken; om het te krijgen had zij van alles bij de hand gehad; niets was haar te slecht geweest om geld te winnen en geld te bewaren, zestien jaren achtereen. En zij had immers haar doel voor oogen: 'n ton kapitaal, 'n klein plaatsje, fatsoenlijk en netjes leven, en een schoonzoon, die zijn groot-ambtenaarsexamen had gedaan.
‘'t Was waar, dat de dokter daar niets van wist, maar toch: te gelooven dat zij haar dochter zou toewerpen aan een kalen luitenant, - het was te erg! Neen, waarachtig! Als ze het dien koers wilde uitsturen, had ze nog liever het bod aangenomen van den rijken Mohamed bin Rateh Abdoel Ali, dien ze door zijn kapitein zoo duchtig à faire had laten nemen, dat hij haar verder met rust had gelaten, - althans naar ze meende.
Lientje lag rustig te bed, en nog lachend over het koopje dat ze den dokter had geleverd, ging njonjah Kerstien even naar haar kijken. Ze werd te groot voor het kleine ledikant, dat slechts voor 'n kinderleeftijd van een jaar of twaalf berekend was; haar welgevormde beenen staken door het ijzeren ornament, en dreven den spot met alle pogingen om
| |
| |
de klamboe te toetoepen, zoodat het vrij entrée was voor de muskieten.
Maar. och, die hadden weinig vat op het kind, geboren en opgebracht in de achterbuurten van Indische kustplaatsen, waar stinkende goten en een moerassige grond de kweekplaatsen vormden voor myriaden van die insecten. Zij sliep er niet minder rustig om.
Haar moeder keek het nieuwe slot nog eens na, waarmede zij het venster had gesloten. Men kon nooit weten! Zoo'n nest kon wel eens haar stoutigheden herhalen!
In dat opzicht gerustgesteld, ging njonjah Kerstien naar haar eigen kamer, waar ze nog in stilte genoot van de wijze, waarop ze den dokter had gefopt, en zich verheugde over haar grootsche toekomst als gefortuneerde schoonmoeder van iemand, die zijn groot-ambtenaarsexamen had gedaan.
Dokter Van der Linden was gruwelijk boos en had zich voorgenomen alles in het werk te stellen om aan zulk een toestand een einde te maken.
Maar hoe? Terwijl hij door Batavia reed in zijn kleine coupé, verdiept naar het scheen in een courant, dacht hij er over na. Het was een moeilijk geval.
Hij, oud-hoofdofficier, kon toch niet naar dien luitenant gaan om te vertellen dat hij zijn....
Dat was onmogelijk!
Indien Louise nu nog maar een volgzaam en goedaardig meisje was geweest, dan zou hij haar misschien hebben overgehaald Lientje voorloopig en in stilte in huis te nemen.
Doch Louise was alles behalve volgzaam en goedaardig.
| |
| |
Zijn patiënten hadden dien ochtend weinig aan hem.
Hij maakte niet eens een praatje met de dames over wat alzoo voorviel in de stad, noch vertelde haar iets omtrent de kwalen van andere menschen en menschenkinderen; hij was te geoccupeerd met die zaak, die hemzelf aanging, en schreef zijn recepten en ging heen, bij sommige dames den indruk achterlatende, dat ze bepaald een anderen dokter zouden nemen, wanneer nu eenmaal dokter Van der Linden tot geneesheer te hebben niet tot den Bataviaschen bon ton had behoord.
Hij wist er alles van; Lientje zou zoo'n jaar of wat bij dien Van Schermbeek blijven, daarna overgaan in andere handen, enzoovoort. Natuurlijk zou hij daarbij voortdurend besproken worden; dat hinderde hem ook geweldig.
Wat kon hij er tegen doen?
Er viel hem iets in: hij reed naar het commensalenhuis van moeder Sleeks.
Sedert jaren kende hij haar en ze waren zoo familiaar mogelijk. Hij mocht de oude, werkzame vrouw gaarne, en zij dweepte met ‘den’ dokter, want in de gansche wijde wereld bestond er voor haar geen andere.
Toen hij uitstapte en de galerij betrad, zag hij tot zijn schrik den artillerie-officier Van Schermbeek zitten.
‘Neem me niet kwalijk, majoor, dat ik niet opsta,’ riep deze. ‘Ik heb mijn voet verstuikt en moet gedwongen rust houden.’
Zijn eene been lag op een stoel, en de voet was in een verband.
‘Je voet verstuikt? Sedert wanneer?’
| |
| |
‘Drie dagen geleden.’
‘En heb je toen weer hier je intrek genomen?’
‘Weer? Hoe komt u dat te vragen? Ik woon hier immers zoolang ik te Batavia ben.’
‘Ah zoo!.... Ik meende.... dat je verhuisd waart.’
‘Niet graag. Wie heeft u dat verteld?’
‘Dat herinner ik me niet meer. Het is zeker een vergissing. Dus je bent wezenlijk in dien tusschentijd niet verhuisd?’
‘Neen. Ik begrijp niet hoe het u in de gedachten komt.’
‘Ik meende het stellig te weten. - Kom, ik loop even naar achter om mama Sleeks goeden dag te zeggen.’
Haastig ging hij naar de achtergalerij en van daar naar de bijgebouwen, waar de vrouw des huizes in brabbelmaleisch haar bedienden geweldige standjes maakte.
‘Wel heerejé, dag dokter, zal ik zoo maar reis zeggen! Nou, da's warachies ook 'n witte raaf, hoor! Hoe maakt u het?’
‘Dag mama Sleeks! Perfect, dank je. En hoe gaat het u?’
‘Zooals uwes ziet: onkruid vergaat niet. En hoe maakt het je dochter: en wat heb ik gehoord, is ze zoo geangliseerd met dien rijken meneer Van Velton van het Koningsplein? Nou, dat is 't ventje wèl, hoor. Ik kan me heusch niet begrijpen.... ati-ati toch Amat.... die kerels zouden 'n mensch wat gauw door z'n serviezen helpen.... niet begrijpen, dat zoo'n jong meisje 'n man van in de veertig neemt. Om het geld hoeft ze het niet te doen, want met permissie geloof ik dat je ook 'n aardig kousie hebt, hè?’
‘Meneer Van Velton is 'n knap mensch, maar....’
| |
| |
‘Welzeker, daar zal ik niks van zeggen.... Een klein droppeltje Kaapschen wijn, hè dokter, met 'n kaakkie? Daar hou je van!.... Amat! Apa loe tida denger, bangsat? Kasi glas aloes.... doewa.... volstrekt niet, doch ik zeg maar, jong bij jong en oud bij oud. Ziezoo,’ ging ze voort, haar handen aan een doek afvegend en met grooten ijver den dokter een glas wijn schenkend: ‘ziezoo, dat is alweer gedaan.’
‘Ik wou u wel eens iets vragen onder ons?’ zei dokter Van der Linden op vertrouwelijken toon. Haar nieuwsgierigheid was dadelijk geprikkeld, en terwijl ze naast hem stond met het wijnglas in de eene hand, hoog ze met een ernstig gezicht het hoofd naar hem toe en luisterde aandachtig. Ontzetting lag op haar gelaat te lezen, toen ze zich weer oprichtte en 't glas werktuiglijk neerzette.
‘Wat vraagt uwes daar? Heb ik het goed? Of luitenant Van Schermbeek hier in huis.... in mijn huis, dokter.... in mijn huis....’
‘Bedaar, bedaar! 't Is immers niets. Slechts 'n vraag.’
Hij trachtte haar tot kalmte te brengen, maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Zij was een goede vrouw; ook was ze voor zichzelve in haar jeugd volstrekt niet streng geweest; in sommige opzichten was haar geweten nog ruim; van 'n beetje kwaadspreken en verdacht maken kon men haar niet vrij pleiten; wie van de commensalen behalve zijn abonnement een ‘briefje’ bij haar maakte, schrikte soms met reden van het montant als de maand om was, vooral wanneer hij bezoek had gehad en er eenigszins slordig was gedronken; maar overigens was zij 'n best mensch,
| |
| |
en haar huis was heilig. Wie daaraan tornde, kreeg met haar te doen. Zou men durven vooronderstellen dat er in haar huis schandaligheid gebeurde? De dokter moest zich schamen. - Nu, dat deed hij ook, en hij kreeg haar zoo ver, dat ze 't hem vergaf, omdat hij het was, zei ze er uitdrukkelijk bij. Een ander zou ze het nooit hebben vergeven!
Niettemin wist de dokter, dat er jongelui woonden bij moeder Sleeks, die zich al weinig om haar opinie bekommerden, en dat daaronder ook de luitenant Van Schermbeek behoorde.
Hij was met dat alles niet veel wijzer geworden.
‘Ik vroeg het maar,’ zei hij, ‘omdat men van meneer Van Schermbeek vertelde, dat hij verhuisd was.’
‘Wel, wel, zeiden ze dat! Nou dokter, je weet wel beter. Die hier eenmaal zijn, loopen zoo licht niet weg, als ze niet worden overgeplaatst.’
‘Men zei, dat hij op zichzelf was gaan wonen met een Europeesch meisje.’
‘Leugens, hoor! Allemaal leugens!’
Moeder Sleeks begon nu te vertellen hoe de luitenant deed, wat hij deed, waarheen hij geregeld ging, welke zijn relaties waren en van wie hij briefjes ontving.
Aandachtig en met belangstelling luisterde de dokter toe. Hij zag in, dat hij volmaakt bedrogen was, en daar hij nu ook de andere helft wilde weten, ging hij des avonds naar njonjah Kerstien. Doch hij kwam voor een gesloten deur.
Gedurende eenige dagen had hij het zeer druk. Er deed zich nogal cholera voor onder de bevolking, en ook de
| |
| |
Chineesche kamp had er veel van te lijden. Men hield het zoo stil mogelijk voor de Europeesche ingezetenen, wat niet wegnam, dat de geneesheeren haast nacht en dag op het pad waren; vooral dokter Van der Linden, die ook onder de Chineezen een groote praktijk had.
Toen hij eindelijk weer eens een uurtje tijd vond 's avonds, ging hij den bekenden weg naar het kleine huis. Hij liep in gedachten binnen en stond plotseling tegenover een Indo-Europeaan; verbluft keek hij rond. 't Waren zoowat dezelfde meubelen, maar er woonden toch blijkbaar andere menschen!
‘Wie zoekt u, dokter?’ vroeg hem de bewoner. ‘Er is niemand ziek.’
‘Ben ik dan niet hier geroepen?’
‘Volstrekt niet.’
‘Ah zoo! Dan zal het een vergissing zijn. Ik zal het informeeren. Neem me niet kwalijk. Goeden avond.’
Fournier doorleefde een onaangenaam oogenblik, toen hij de kennisgeving ontving van Louise's verloving.
Ze deed wel niet veel meer dan zijn opinie bevestigen, dat zij nooit wezenlijk liefde voor hem had gevoeld, maar zóó onverschillig dacht hij niet, dat hij haar was geweest. Bovendien was hij gedurende de laatste dagen reeds in een zeer slechte stemming.
Hij ergerde zich weer verschrikkelijk aan den dienst en aan de ontzettende domheid en pedanterie van enkele oude leden in den Raad, waarbij hij werkzaam was; hij ergerde zich aan de walgelijke zaakjes, die hem handen vol werk
| |
| |
gaven, en waarvan het klaar was als de dag, dat de justitie daarbij niet diende als handhaafster van het algemeen recht, maar als uitvechtster van persoonlijken wrok onder Indo-Europeanen, die er vermaak in hadden elkaar uit te lokken tot wetsovertreding, ten einde elkaar te kunnen aanklagen bij de justitie; hij ergerde zich aan het gescharrel met inlandsche getuigen, die onbetrouwbaar waren, door middel van tolken, die de kunst van verhooren niet verstonden; aan den geweldigen achterstand, waardoor de preventieve hechtenis zoo lang duurde en het getuigenverhoor zooveel verloor van zijn waarde; hij ergerde zich aan een jurisprudentie, die leidde tot een eindelooze vernietiging van vonnissen bij hooger beroep.
Van het ideale, dat hij zich had gedroomd, als dienaar eener wet en recht handhavende justitie, die, machtig steunpilaar der maatschappij, het schild hield, dat de samenleving beveiligde tegen corruptie, was weinig overgebleven. - Hij begon in dat opzicht gedésillusionneerd te worden, en dat verdroot hem. Zoo gaarne hield hij zijn goede ideeën over mensch, maatschappij en staat, en het hinderde hem als, in botsing met de ruwe werkelijkheid, weer een steen afbrokkelde van het ideëel gebouw, dat de verbeelding zijner voor het goede en schoone blakende jeugd zoo fraai had opgetrokken.
Met een diepen zucht sloot hij de kennisgeving weg in zijn lessenaar. Hij zou haar niet beantwoorden! 't Was wel minder beleefd, maar als zij er op lette, zou ze ook begrijpen, dat hij 't naliet met een bedoeling. Wat had ze mooie oogen! Van die drijvende, groote, donkere kijkers, die het
| |
| |
helder wit doen reflecteeren met blauwen glans. En als ze haar lief mondje opende tot een lach, wie kon zich dan schooner paarlenrij denken, dan zij liet zien? Wat kon ze aardig zijn, wat was ze wèl onderwezen, en wat had ze veel opgemerkt! Met hoeveel onschuldigen humor wist ze soms dwaasheden ten toon te stellen, die haast iedereen onopgemerkt liet; ja, het was een zeldzaam genot voor hem geweest, toen hij haar het hof maakte in de zoete hoop, dat ze zijn vrouwtje worden zou en hij in een gelukkig huwelijk een vergoeding zou vinden voor wat het leven en 't verkeer in de wereld hem dagelijks roofden aan poëzie.
Hij trok het laatje open, waarin hij de kennisgeving had geborgen en bekeek haar nogmaals. Zij was verloofd met Van Velton: een man van veel ouderen leeftijd.
Kon dàt liefde zijn? Neen, zeker niet, zoo min van haar als van zijn kant. Hij kende Van Velton slechts heel oppervlakkig en vond hem een onuitstaanbaar mensch, een onbeduidenden pronkheer. Doch hij had geld, en dàt zou het zijn. Dáárop kwam dan al het poëtische neer, dat hij eens meende te lezen in de zwarte oogen, in den geestigen lach om den fijnen mond. Zij trouwde met zooveel duizend gulden in de maand, plus een man, als noodzakelijk kwaad!
Zoo vervolgde Fournier zijn onaangename gedachten: hij zou den dienst verlaten, dat stond vast. Eerst wilde hij zijn benoeming afwachten tot lid van een Raad; daarna zou hij ontslag vragen. Hij zou het toch nooit uithouden op den duur, en te blijven dienen onder een régime, waarvan hij een afkeer had, stuitte hem tegen de borst.
Het was in den namiddag; de zon stond door de opko- | |
| |
mende maan na kortstondige schemering vervangen te worden.
Een schoone avond zou een dag volgen niet minder schoon, maar om de warmte door de blanke bewoners der tropen even geschuwd, als de frisschere avondstond werd geroemd. Een koeltje ging door bladeren en struiken, en speelde om het hoofd van den ontstemden jonkman. Hij nam hoed en stok en ging naar buiten, den gewonen wandelweg op, waar hij Van Brakel ontmoette.
Zij liepen een eind op samen, maar het gesprek vlotte niet.
‘Ga mee naar mijn kamer,’ vroeg Fournier, ‘en blijf een uurtje bij me praten.’
‘Neen, merci! Ik moet een brief schrijven aan Lucie.’
‘Dat gaat voor! Het is waar ook: hoe maakt het juffrouw Drütlich?’
‘Dank je, heel goed. Ze gaat spoedig weer naar Batavia, tegen den tijd dat.... je weet het zeker?’
‘Dat juffrouw Van der Linden trouwen gaat? Ja, dat weet ik.’
‘Nu, Lucie komt er tegen dien tijd logeeren. Ik wou wel, dat ik er bij kon zijn, maar het zal niet gaan.’
‘Waarom niet? Kan je niet 'n veertien dagen verlof krijgen?’
‘Waarschijnlijk wel, maar het kost zooveel geld.... zoo'n reisje naar Batavia hangt er in.’
‘Ja, daar zal allicht 'n vierhonderd gulden mee heengaan.’
‘Op zijn minst, en naar zulke extra's zijn de traktementen bij den Waterstaat waarlijk niet berekend.’
| |
| |
‘Nu ja.... wij rechterlijke ambtenaren hebben iets meer, dat is waar.’
‘Dàt bedoelde ik niet,’ zei Van Brakel haastig; bij wist dat Fournier het onaangenaam vond bij vergelijking over ‘traktement’ te spreken. ‘Ik meen, dat ik geen gelegenheid heb gehad wat over te houden. Had ik 't geld disponibel....’
‘Als ik je van dienst kan zijn, dan gaarne.’
Van Brakel aarzelde. Toen ze nog samen woonden bij moeder Sleeks zou hij ongetwijfeld het vriendschappelijk aanbod met genoegen hebben aangenomen. Maar sedert was de verhouding tamelijk veranderd, en de wederzijdsche vriendschap had daaronder eenigszins geleden.
‘Het is wel vriendelijk van je.... ik stel het zeer op prijs, Fournier alleen, ik wilde gaan sparen voor mijn inrichting en liever geen geldelijke verplichtingen aangaan.’
‘Zooals je wilt; je doet misschien verstandiger.’
Zij scheidden zeer hartelijk. Fournier had 't geld met genoegen gegeven, maar hij vond het flink van Van Brakel, dat deze van het voorrecht om zijn meisje te ontmoeten afzag om.... voor zijn aanstaande vrouw te zorgen, en Van Brakel gevoelde zich voor den aangeboden vriendschapsdienst dankbaar gestemd. In het eerst, en terwijl hij terugwandelde naar huis, had hij het gevoel van iemand, die een heldendaad verrichtte, bestaande in een groote overwinning op zichzelven.
Hij stapte met iets fiers over zich naar binnen, zette zich aan zijn schrijftafel, nam een velletje fijn getint papier en schreef.
| |
| |
‘Mijn lieve Lucie!’ Toen dat er stond, begon hij met de hand onder 't hoofd en den elleboog op tafel te peinzen. Zonderling.... maar zijn weigering van daar straks kwam hem nu voor geheel van aard te zijn veranderd! Al turende op die merkwaardige woorden, begon hij meer en meer af te dingen op 't heldhaftige dier weigering, ja hij eindigde met er ten slotte niets prijzenswaardigs meer in te vinden. Toen ging gij aan het rekenen, en met verbazing kwam hij tot de ontdekking, dat hij nog 'n paar honderd gulden te goed had wegens reis-declaraties! Stom, dat hij daaraan niet gedacht had! Als hij nu berekende, dat hij bovendien naderhand kon bezuinigen op dit en vervolgens kon bezuinigen op dat; als hij in aanmerking nam, dat hij eenige beertjes voor oud had aangezien, die eigenlijk toch niet zoo heel oud waren,.... wel dan had hij immers best die vierhonderd pop kunnen accepteeren, want hij zou ze dan gauw genoeg terug hebben kunnen geven. Bovendien, dat behoefde niet in eens! Fournier was vermogend, en 't zou hem niets kunnen schelen al kreeg hij 't geld bij honderdste deelen terug. En wat die inrichting betrof.... der alte Herr Drütlich was er immers ook nog!
‘Mijn lieve Lucie!’
Neen, maar 't was reine krankzinnigheid, dat hij Fourniers voorstel niet met beide handen had aangenomen! Hoe meer hij tuurde op die woorden, des te levendiger kwam het beeld van 't blonde, lieftallige meisje voor zijn geest. Hij zag haar in de zacht blauwe oogen; hij drukte haar mollige handjes in de zijne, en voelde haar gevulde, volmaakt knokvrije vormen tegen zijn breede Waterstaatsborst....
| |
| |
‘Mijn lieve Lucie!’
Wat een ezel was hij toch! Van Brakel wierp woedend de pen neder. Daar had hij nu 't eenige bezwaar, dat zijn reisje naar Batavia in den weg stond, kunnen opruimen met één enkel woord, en in plaats dáárvan had hij het halsstarrig gehandhaafd. Welk een prachtige gelegenheid voor ‘gezellig’ samenzijn leverde dit niet op, en wat zou Lucie blij zijn!
De gedachte aan háár vreugde, met de bloempotten in de voorgalerij van dokter Van der Linden tot decoratief, was beslissend. Hij mocht haar het genoegen niet onthouden.
Deed hij het dan niet voor zichzelven, redeneerde hij in stilte, dan was het in elk geval om harentwille, dat hij zou gaan.
Toen Fournier hem zag aankomen, had hij reeds begrepen, wat er volgen zou. Hij had 't wel kunnen voorzien. Van Brakel was niet van het hout, waaruit menschen vervaardigd zijn, die om een verder liggend doel de naastbijliggende genoegens kunnen versmaden.
't Lag hem op de lippen er maar dadelijk een eind aan te maken, door het aanbod te herhalen; maar hij deed het niet, en bepaalde er zich toe den bezoeker verwonderd aan te zien.
‘Ik dacht, dat je een brief moest schrijven aan je meisje?’
‘Ja, dat moet ik ook,’ antwoordde Van Brakel. ‘Ik heb er nog eens goed over nagedacht, Fournier, en ik zou het toch eigenlijk best kunnen doen.’
‘Dacht je dan eerst, dat die brief je zoo slecht zou afgaan?’
| |
| |
‘Och neen! Je begrijpt me wel: ik bedoel naar Batavia gaan en je die vierhonderd pop op behoorlijken tijd teruggeven. Kijk eens: als ik....’
Geduldig hoorde Fournier de ingewikkelde combinaties van al de ‘ditten’ en de ‘datten’ die samen Van Brakels nadere overwegingen hadden uitgemaakt. Alsof hij al die drogredenen nog noodig had! Alsof hijzelf niet begreep en gevoelde hoe het hart van den verliefden vriend trok naar het door oude versjesmakers zoo bezongen ‘voorwerp’ van de ‘min’. Zwijgend haalde hij het geld en gaf het hem.
‘Hier heb ik een bewijsje....’
‘Och, 't is niet noodig.’
Maar Van Brakel was er op gesteld. ‘Men kon het nooit weten,’ zei hij, en Fournier dacht daarover na. Hij had alleen begrepen dat Van Brakel van zijn kant iets doen wilde; een soort van acte de présence geven als debiteur; maar wat kon men nooit weten?
Als Van Brakel hem de luttele som niet teruggaf, welnu, dan zou hij, Fournier, die kwijt zijn, met of zonder kattebelletje. En langzaam scheurde hij de soort van quitantie aan snippertjes. Hij had papierrommel genoeg!
De eerste luitenant Van Schermbeek had zich per request gewend tot het legerbestuur, omdat hij zich in zijn rechten voelde te kort gedaan, door het inschuiven van een paar marine-officieren boven hem op de ranglijst. Eigenlijk nam ieder militair autoriteit, die van dit ‘inschuiven’ geen last of belemmering in zijn promotie ondervond, het Van Schermbeek kwalijk. Hij had er quaestie over gehad met zijn
| |
| |
majoor, en daar beiden zich warm maakten, was hij gestraft; hij had zijn straf ondergaan en daarover gereclameerd.
Zijn kameraden beschouwden hem als een verloren man; zijn chefs als een weerspannig officier, die zeer in het oog moest worden gehouden. Wat de straf betreft, werd hij in het ongelijk gesteld en daarenboven nog eens gestraft; op zijn request kreeg hij een nul en zelfs minder: hij kreeg een standje.
Ofschoon hij niet ziek was, vroeg hij toch een jaar verlof wegens ziekte, en dat kreeg hij, want men wilde hem gaarne een poosje kwijt wezen. Er werd zelfs gezegd, dat de officieren van gezondheid, die hem moesten onderzoeken, ‘een wenk’ hadden gekregen.
Van Schermbeek dacht qu'il y avait encore des juges à la Haye, en bovendien kon hij van zijn verlof gebruik maken om te trouwen. Daardoor voldeed hij aan den wensch zijns vaders en behoefde hij geen vrees te koesteren voor ‘den handschoen’.
Zijn reis was niet aangenaam. Eenige hoofdambtenaren en een paar kooplieden hadden hun partijtje, waaraan ze zaten 's morgens, 's middags en 's avonds, zonder zich met iemand te bemoeien.
Een paar doodzieke leverlijders waren altijd uit hun humeur. Een weduwe met zes jonge kinderen, die aan geen de minste orde of tucht gewoon waren, en een oude kapitein van de infanterie, ook met tal van kroost.
Onder dat laatste waren een paar aankomende meisjes, die dadelijk beslag legden op den luitenant en tot zijn groot verdriet weldra uiterst familiaar waren.
| |
| |
Ofschoon ontwikkeld als volwassen personen, liepen ze op het dek rond in broek en baadje, waaronder bloote beenen uitstaken, die geen balletdanseres zich had behoeven te schamen.
Wanneer een der burgerheeren tegen haar sprak, dan antwoordden ze erg verlegen, maar met den luitenant waren ze, ofschoon hijzelf zich zooveel mogelijk op een afstand hield, al heel gauw eigen.
Uit verveling had Van Schermbeek op een ochtend 't kastje boven de piano laten openmaken en er een boek uitgehaald van mevrouw Bosboom-Toussaint, echter niet bij voorkeur.
Als welopgevoed Nederlandsch jonkman prefereerde hij geen Hollandsche lectuur, - maar wat er aan vreemde boeken in 't bibliotheekje van de boot was, had hij al voor jaren gelezen. Hij bladerde zoo eens in het Hollandsche boek, evenwel meer lettende op de kapiteins-familie, die uit haar hut kwam.
't Was toch eigenlijk een raar zootje!
Hij, kapitein Roos, was 'n flink man, met 'n schrander uiterlijk en wien men het wel kon aanzien, dat hij noch zijn decoratie, noch zijn sociale positie, zooals men dat noemt, ‘gestolen’ had. Kapitein Roos was echter geen academie-officier, zooals Van Schermbeek. Wat men verstond onder coëfficiënten had hij niet durven zeggen, al ware er geld mee te verdienen geweest, en men zou hem nooit hebben kunnen wijs maken wat een parallelogram was; zelfs had hij eigenwijze begrippen omtrent de geslachten der zelfstandige naamwoorden, hoezeer hij bewezen had
| |
| |
daarvan, wat de menschen betreft, meer dan gewoon op de hoogte zijn; hij had een sterk sprekenden afkeer van vreemde talen, en sprak nooit anders dan ‘je moêrs-taal’ waarin hij zich tot zijn groote ‘saksefactie’ zoo krachtig wist uit te drukken, dat hij Helmers zou beschaamd hebben.
Maar het had Van Schermbeek getroffen, dat, toen hij eens aan tafel zijne onaangename ervaringen, den laatsten tijd in militairen dienst opgedaan, verhaalde, kapitein Koos hardop had gezegd, dat het ‘'n schandaal was’ en dat ‘de Regeering niet waard was goed gediend te worden’, twee openlijke verklaringen, waarvoor een gouvernements-secretaris en een inspecteur van het een of ander, die ook met verlof gingen, den neus hadden opgetrokken, alsof er een luchtje aan was, en die den eenigen resident aan boord genoopt hadden zijn lorgnet op te zetten, en den kapitein een paar seconden met ernst en waardigheid in oogenschouw te nemen.
Daar kwamen ze aanwandelen: de kapitein, die eens als gewoon fuselier van den anderen kant de zee was overgestoken, en zijn vrouw, die in haar jeugd altijd 'n heel fatsoenlijk nonnaatje was geweest, maar ook niet veel had kunnen profiteeren van opleiding in het huis haars vaders, die kort voor zijn dood verklaarde, ‘dat hij wel gauw zijn laatste licht zou uitblazen.’
Hun zwerm kinderen liep om hen heen, en de groote meisjes, die zich geamuseerd hadden met ruiter-te-paard de koperen leuning van de kajuitstrap af te glijden, stormden naar Van Schermbeek.
‘Dag!’
| |
| |
‘Zoo meisjes, ben jullie weer aan het ravotten?’
Zij lachten.
‘Ik moet haar een klap geven,’ zei Keetje, terwijl ze om den stoel van Van Schermbeek heen haar zuster Pietje trachtte te bereiken.
‘Je kan toch niet!’ riep deze laatste, steeds aan den anderen kant van den grooten luierstoel blijvend.
‘Wat? Ik kan niet? Jij zal zien,’ en zonder zich in het minst om Van Schermbeek te bekommeren, klom Keetje vlug over de leuning van den stoel, en probeerde, terwijl ze als het ware den luitenant boven op het hoofd lag, haar zusje te raken.
‘Kom, Kee! Ajo marsch! Je hindert meneer Van Schermbeek!’
Het was waar, wat de kapitein zei, al begreep hij nu juist niet wat den luitenant zoo hinderde, omdat voor een vader misschien niets moeielijker is, dan in zijn kinderen iets anders dan.... kinderen te zien.
Voort holde het tweetal. 't Commando werd onmiddellijk gehoorzaamd; één geluk was het althans, dat de jeugdige Roosjes militaire kinderen waren, wie geen tweemaal hetzelfde gezegd behoefde te worden.
Van Schermbeek groette den kapitein, die naast hem kwam zitten. Ze spraken over koetjes en kalfjes, maar langzamerhand kwam het op den eeuwigen dienst.
‘Ik zal het pousseeren tot het uiterste,’ zei de reclamant. ‘Het kan mij niet schelen, wat er verder gebeurt, maar recht wil ik hebben.’
Kapitein Roos zweeg, maar men kon het hem aanzien,
| |
| |
dat hij het niet goedkeurde, en dat hinderde Van Schermbeek.
‘Het zal mij in mijn carrière geen goed doen,’ ging deze voort. ‘De voorbeelden zijn waarachtig sterk sprekend genoeg. Maar als er geen menschen meer zijn, die van tijd tot tijd het onrecht en de willekeur eens aan de kaak stellen, dan ziet het er beroerd uit; dan wordt het hoe langer hoe erger, en op 't laatst zijn wij mannen van eer naar het woord, en slaven metterdaad.’
Daar Roos nog altijd zweeg, ging Van Schermbeek eenigszins gedwongen voort.
‘Wij hebben het recht om onze positie gerespecteerd te zien, en daarom moet die geregeld worden bij de wet, zoodat wij niet langer bloot staan aan de grillen van hooger geplaatsten, en wij niet de slachtoffers zijn van chicanes, zelfs als er op onzen dienst en ons gedrag niets is aan te merken.’
‘Dat behooren we ook niet, en ik durf volhouden, wat ik laatst heb gezegd, dat het een schandaal is om iemand te behandelen zooals ze het jou gedaan hebben; maar over dat reclameeren ben ik het volstrekt niet met je eens, en ook niet over 't geen je daar zei van “man van eer” zijn. Je bent vóór alles soldaat zie je, en er moet subordinatie zijn. Als een meerdere misbruik maakt van die noodzaak, dan is dat voor een subalterne beroerd, maar zijn eer blijft ongerept. En je moet me niet kwalijk nemen, meneer Van Schermbeek, maar ik vind dat jonge officieren tegenwoordig heel rare opvattingen hebben. Denk je, dat ik nooit beroerd ben behandeld, en duizenden anderen met mij? Wij hadden ook wel kunnen reclameeren en alles in adressen en couranten-artikelen op haren en snaren kunnen zetten. Maar wij hadden één ding, dat vervloekt
| |
| |
zwaar bij ons woog: wij hadden het leger, waar we deel van uitmaakten en vreugd en leed bij hadden ondervonden, lief, zie je, en als er eens 'n daad van onrechtvaardigheid voorviel en als we eens beroerd werden behandeld, dan mopperden we gruwelijk, maar onder elkaar; het publiek bleef er buiten!’
‘En het hielp niet!’
‘Dat deed het ook niet. Maar helpt het nu? Je hebt zelf gezegd van neen. Het heeft nu maar één gevolg, dat is: het vernedert ons leger in de oogen van de natie.’
‘Maar 't zal daardoor naderhand zooveel meer gerespecteerd worden, als de toestand gezuiverd is.’
‘Daar geloof ik niets van. Een leger wordt niet om zijn inwendigen dienst gerespecteerd, maar om de manier, waarop het werkt te velde. Is die tegenwoordig beter dan vroeger? Ik betwijfel het. Wij hebben onzen roem te danken aan het feit, dat we goed vochten. Ik zal niet zeggen, dat onze troepen dit tegenwoordig niet doen. Volstrekt niet. Ik zou den kerel wel eens willen zien, die dat durfde zeggen, waar ik bij was! Maar het meeste licht valt niet langer op wat onze troepen doen, maar op boeken en schriftuurtjes van generaals, kolonels, oversten, kapiteins en luitenants, zie je! Die vervloekte pen speelt bij het leger numero satoe. Jan en alleman pent, tot de fuseliers toe. Dat is het kwaad, zie je! Dat reclameert en oordeelt over allerlei dingen, dat neemt een loopje met zijn superieuren onder allerlei gekke Maleische, Hollandsche, Latijnsche en andere naampjes. Zoodoende gaat de soldaat er uit en komt de schrijver er in. Ik heb daar dan 'n vervloekten hekel aan, dàt kan ik zeggen.’
| |
| |
‘Kapitein, neem me niet kwalijk, maar u verwart het een met het ander. Ik sprak alleen van ons, officieren, en van ons goed recht als staatsburgers om ons tot in het hoogste ressort te beklagen, als we onrechtvaardig bejegend en in onze belangen benadeeld worden.’
‘Ja, maar dat ken ik niet; dat “ons, officieren” is mij een vreemd woord. Dat is misschien meer eigen aan een academische opleiding. Wat ik ken, dat is de troep, zooals hij is, en ik houd er voor, dat het komt omdat ik daarbij zoo goed korporaal van mijn geloof ben geweest, als ik nu kapitein ben. Als ik voor “ons, officieren”, of liever voor “mij, officier” zou reclameeren, dan zou ik het nog veeleer doen voor mijn soldaten of onderofficieren. Als ik 't voor hen niet doe, dan laat ik het ook voor mijzelven.’
‘Men kan toch niet voor een fuselier in de bres gaan springen! 't Zijn soms lieve jongens, waarachtig.’
‘Het zijn geen lieve jongens, meneer!’ zei Roos, die zich opwond. ‘Er zijn er onder, die heel wat op hun boekje hebben gekregen, voor ze in dienst kwamen. Dat gaat het leger niet aan. Als zij worden aangenomen, dan moeten ze ook alleen als soldaat beschouwd worden, en doen ze als zoodanig hun plicht, dan respecteer ik hen, als officier, en dan zijn hun belangen mijn belangen. Het raakt me niet of een soldaat niet heeft willen oppassen toen hij burger was. Daar vraag ik niet naar; het kan mij niet schelen. Ik trek met hen uit, en als de kerels toonen flink te zijn en courage te hebben voor den vijand, en proper en oppassend te zijn in garnizoen, dan mogen ze voor mijn part wezen, wat jij “lieve jongens” noemt.’
| |
| |
‘Ik zie niet in, dat we al pratende veel verder komen.’
‘Ik wèl, wat mij betreft, want ik wou je alleen maar zeggen, hoe ik dacht over dat reclameeren van officieren, die meenen dat ze een postdag te laat zullen komen om promotie te maken en meer traktement te krijgen. Voor onrechtvaardigheid heb ik de grootste verachting en dat steek ik onder stoelen noch banken, zie je. Aan den anderen kant heb ik het land aan een zekere manier, die tegenwoordig bij de jonge officieren in zwang is, om voor hun belangen op te komen met zoogenoemde open brieven en met adressen aan den Koning en aan de Staten-Generaal. Het doet me denken aan een meer en meer veldwinnenden geest van eigenbelang, die door geen andere banden aan ons leger is gehecht, dan die van het geld en het baantje.’
Van Schermbeek glimlachte. Hoe kon toch zulk een oud man nog zoo'n hardnekkig idealist wezen!
Het ging niet voor een luitenant om een zoo oud kapitein als Roos was, te kapittelen, anders zou Van Schermbeek er erg veel lust in gehad hebben. Het was juist zoo iets voor een troupier om bang te wezen voor de reputatie van een in Harderwijk voor geld gekochten troep, en om uit vrees zoo'n kruidje-roer-me-niet te bezeeren, zich te onderwerpen, wanneer men als fatsoenlijk, welopgevoed man, werd behandeld als een hond!
Duivelsch, daar moest men zelf fuselier voor geweest zijn! Het was dan ook een schitterend resultaat!
Hij, Roos, mocht nu met een armzalig verlofstraktementje
| |
| |
naar Europa gaan met een vrouw en een troep kinderen, en zou daar naderhand met een nog armzaliger pensioentje kunnen blijven wonen in het Ginneken of in een dorpje van de Veluwe. Machtig mooi! Met een bekrompen ouden dag en geen geld om al dat jonge goed een behoorlijke opvoeding te geven. Het was waarachtig onverantwoordelijk! En dat leefde er maar op los! Men had moeder Roos maar aan te zien om te weten, dat er meer passagiers aan boord waren, dan op de lijst stonden.
Van Schermbeek zag onwillekeurig dien kant uit; hij dacht aan het bijbelsche gebod van het zeezand, en streek zijn knevels op om voor den kapitein den glimlach te verbergen, dien hij niet kon terughouden. Zwijgend keek hij van haar rustig en gevuld Oostersch gelaat naar het verbrand levenslustig rood gezicht van Roos.
Hoeveel kinderen zou zoo'n menschenpaar nog wel kunnen krijgen? 't Was treurig - en toch om te lachen.
Kapitein Roos dacht dat er tegenspraak zou komen, en dat zou hem pleizier hebben gedaan. Toen Van Schermbeek bleef zwijgen, vreesde hij hem zoo hard te hebben toegesproken, dat hij alleen zweeg om niet in onaangenaamheden te komen.
‘Ik begrijp wel,’ vervolgde hij op zachteren toon, ‘dat ge het, wat 't reclameeren aangaat, niet met me eens zijt. Maar als je het nu eens van den zuiver practischen kant beziet, wat dan?’
‘Juist. Wat hebt ge na zooveel bewezen diensten en dienstjaren nu voor belooning? Het niet-reclameeren heeft u nergens toe gediend. Evenals op anderen, heeft men op u
| |
| |
een akal toegepast, die u moest dwingen van den hoofdofficiersrang vrijwillig af te zien.’
‘Dat is zoo, Van Schermbeek. Ik wist, dat men mij met schooljongenskunstjes zou aankomen, en dat er uit het feit, dat ik den wortel niet zou kunnen trekken van gebroken getallen of niet langs het rijtje uit mijn hoofd de steden aan den Rijn zou kunnen opnoemen, moest worden afgeleid, dat ik geen bataljon zou kunnen aanvoeren. Soedah, ik moest er uit, en ik mag nog dankbaar wezen, dat ik eerst met verlof mag gaan. Of ik dat beroerd vind? Ja, ik vind het beroerd! Voor mezelf zoo erg niet. Ik heb geen groote behoeften en ben gelukkig met mijn vrouw en kinderen. Maar het is beroerd voor het leger.’
‘Ge moet me niet kwalijk nemen, kapitein, maar dàt spreek ik tegen. Het is beroerd voor de betrokkenen, dàt geef ik toe, - doch voor den hoofdofficiersrang een zekere wetenschappelijke ontwikkeling te vergen is niet meer dan voldoen aan een dringenden eisch van den tijd. Het is te gek, dat een tweede luitenant weet, dat hij, in gezelschap met zijn overste, over tal van zaken niet spreken kan, omdat die superieur daarvan niets begrijpt. Dat ondermijnt, dunkt me, het gezag en maakt de verhoudingen onder den officiersstand eenvoudig onmogelijk. Hoe moet een hoofdofficier, om maar eens iets te noemen, een wetenschappelijke voordracht beoordeelen, die hij als garnizoens-commandant laat houden, wanneer hijzelf geen wetenschappelijk man is? Hoe het krggsspel leiden?’
‘Precies! Wij zijn even ver als daar straks, Van Schermbeek: “de officiersstand” en “het krijgsspel”, - dat zijn
| |
| |
tegenwoordig zaken, die op den voorgrond staan. Bij mij is het alleen 't Indisch leger in zijn geheel. Hoe de officieren en hoofdofficieren het met elkaar vinden in de kroeg aan de kletstafel of bij praatjes op receptie, dat is voor mij van ondergeschikt belang. Wat vechten is, dat weet ik; wat retireeren is, moet mij een “krijgsspel” leeren, maar dat wil ik niet weten hier in Indië, want dat is de pest. Als in Europa twee “wetenschappelijke” legers tegenover elkaar staan, dan is het misschien heel geschikt, - hier in de-n-Oost, tegenover een inlandschen vijand, is het een gruwel; hier geldt maar één krijgsspel: tahan! Dat is je ware; de rest is snert, mijn waarde! Ik zal niets zeggen van wetenschap en van zoogenoemde wetenschappelijke wapens als het uwe. Ronduit gezegd, en dat weet je trouwens wel, heb ik er geen verstand van. Een stuk pointeeren op een vijandelijke benting, heb ik dikwijls gedaan en met veel succes zelfs. Ik zie nog kans om het menig artillerie-officier van de academie zóó voor te doen, dat hij 't me niet zal verbeteren, al zet hij twee lorgnetten op over elkaar. En nu heb ik zoo'n idée, hè? dat als we op expeditie gaan met artillerie, en we zien in de verte een vijandelijke sterkte of we moeten een versterkte missigit beschieten of zoo iets, dat het doel van onzen troep als geheel beschouwd, bereikt wordt, wanneer elk schot raak is.’
‘Jawel, met die oude beestjes en tegen een inlandschen vijand gaat het ook nog wel voor 'n infanterist. Maar dàt is toch niet het eenige, kapitein. Er kan immers ook een Europeesche vijand landen op de kusten van Java; een vijand, die talrijker is dan de troepen, welke wij op dat punt
| |
| |
beschikbaar kunnen stellen. Kijk eens, wat zou er van ons terecht komen, als wij er dan maar met een tahan! op los trokken, onder officieren, die niet op de hoogte waren van de krijgskunde van den nieuweren tijd? Immers niets! - Nogmaals: ik vind het onaangenaam voor wien het treft, en 't gouvernement kon en moest daaraan op finantiëel gebied eenigszins te gemoet komen, maar elke tijd heeft zijn eischen, dat weet u zelf. Wat bij voorbeeld in uw jeugd 'n vijf en twintig jaar geleden goed was, zoudt ge nu zelf in menig opzicht niet terugverlangen. Dus heeft elke tijd zijn eigenaardigheden, en die van den tegenwoordigen is voor elke maatschappelijke positie van eenig aanbelang, waar dan ook, eene algemeene ontwikkeling, waaraan een wetenschappelijke richting ten grondslag ligt.’
Zij lagen beiden achterover in hun stoelen, de moderne luitenant en de ouderwetsche kapitein. De stoomer, waarmede zij reisden, werkte zich met eentonige regelmaat door den korten golfslag der Indische Zee. Alles was kalmte. De passaatwind woei zonder eenige verkoeling aan te brengen onder de tent door, die over de kampanje was gespannen, en deed de kleine zijzeiltjes en de groote lappen aan den mast klapperen.
De lucht stond zoo strak, alsof ze van metaal was gegoten; het eeuwigbewegend wateroppervlak zond langzaam ontelbare witte kuiven omhoog, en langzaam verdwenen die weer. Uit de rookkamer klonk het: ‘ik vraag’ of ‘passe’, dan wel ‘of ze het zijn’ of ‘codille’; door de kap van de kajuit drong nu en dan het krijschend schreeuwen naar boven van de lieve jeugd, die zich in de kinderkamer amu- | |
| |
seerde. Overigens geen ander geluid, dan het tikken der machine, 't stampen van de schroef en 't knarsen van den ankerketting, en dat hoorde men zoo elken dag, elk uur en elke minuut, dat men er alleen op lette als men 't niet hoorde.
Zij vervolgden elk hun eigen gedachten: de man met een leven achter, en die met een leven vóór zich.
Maar aan die omstandigheid dachten ze niet. Kapitein Roos wist dat hij dien tegenstander nooit zou overtuigen, en het was hem ook daarom niet te doen.
‘In zoover hebt ge gelijk, dat iedereen een kind is van zijn tijd; maar dat helpt niet veel en maakt den tijd niet beter. O, ik zeg niet, dat het leger minder goed zijn plicht vervult dan vroeger! Er zijn voorbeelden van, dat jonge officieren door vermoeienis en ellende den moed verloren; maar die zijn er altijd geweest en zullen er altijd wel blijven. Ik heb ze ook gekend in mijn tijd, die in de alang-alang bleven liggen, in plaats van, zooals gecommandeerd werd, een benting te bestormen. Daar zijn er bij, die naderhand uitmuntende officieren toonden te zijn, en die meer promotie maakten dan een ander. Weet je wat men in dien tijd deed? Ze kregen een geweldig standje en soms een disciplinaire straf. Er werd op hun gemoed en op hun eergevoel gewerkt; ze zagen hun collega's, die brani geweest waren, decoreeren: ze hadden spijt, ze schaamden zich en pasten een volgend maal beter op.’
‘Het is alles heel humaan,’ zei Van Schermbeek, ‘heel vaderlijk zelfs, maar als men zijn aanstelling als officier aanvaardt, dan moet men maar weten wat men doet. Men
| |
| |
is geen kind meer! Het wordt er van jongs af genoeg ingeprent, dat men geen lafhartigheid mag toonen voor den vijand. Wie dat toch doet, die moet er maar uit!’
‘Nu, ik mag dat wel, zie je! Zoo'n aanstelling tot held, of het in je bloed zit of niet, is wel aardig. Zal ik je wat zeggen, Van Schermbeek? Daar zijn er niet veel, die uit zichzelven dapper zijn. Dat is ook iets wat men grootendeels moet leeren. Toen ik luitenant was, had ik het al geleerd als soldaat en als onderofficier. Ik wist wat ik te doen had. Ik vuurde de kerels aan en gaf zelf het voorbeeld; er zijn er, die ik 't pistool voor den kop moest houden, alvorens ze vooruit wilden, en die toch, eenmaal aan den gang, vochten als leeuwen. Had ik hen moeten laten loopen, naderhand aanklagen, voor den krijgsraad brengen en ongelukkig maken voor hun geheel verder leven? Het is een fout, jong volk, dat nooit voor heete vuren heeft gestaan, zelfstandig te laten werken; dat is een ongepaste waaghalzerij, en al loopen ze met een dozijn aanstellingen in den zak, het geeft toch niets. Als het met een vaart gaat en gauw afloopt, wil het wel eens lukken, maar duurt het wat lang en gaat het met tegenspoed gepaard, dan leggen zij het meestal af.’
‘Dan moeten zij de gevolgen ook maar dragen. Bovendien geloof ik dat ge de jongere officieren niet billijk beoordeelt. Een enkele mag 't hoofd kwijt raken, maar verreweg de meerderheid weet wat haar te doen staat, en hoe meer de rest, die haar plicht verzaakt, reglementair wordt behandeld, des te minder zal men zulke onaangename teleurstellingen te vreezen hebben.’
‘Nu, Van Schermbeek, de tijd zal leeren of de oude Adam
| |
| |
door leerstellingen en reglementaire hardheden zal te verjagen zijn. Ik vrees er voor. Tot nog toe heb ik uit dit stelsel voor het leger niet anders zien voorkomen dan schrijverij en een te koop loopen voor Jan Publiek met wat bij ons beroerd was. Als dat kan goed doen, is het mij wel. Doch ik wou dat ik het zag, want tot dien tijd beschouw ik het als de pest voor het leger.’
Zwijgend rookten zij voort, en het was voor beiden een verlichting, dat de commandant van het vaartuig eens achter kwam om naar zijn passagiers te kijken.
Hij trok een vouwstoeltje bij, en vroeg den kapitein naar diens vrouw en de kinderen. In een oogopslag kon hij zien, dat aan den welstand der familie niets ontbrak, maar een commandant van een passagiersboot moet beleefd zijn.
Mevrouw Roos kwam naderbij en ook enkele medepassagiers naderden, zoodat het gesprek algemeen werd.
‘Het lijkt me toch een alleraangenaamste betrekking toe, die u hebt,’ zeide een der leverlijders, wiens ambt in de tropen een voortdurend zittend leven had meegebracht.
‘'t Begint me anders aardig te vervelen,’ antwoordde de gezagvoerder. ‘Ik hoop nog 'n reis of wat te doen en dan blijf ik aan den wal.’
‘U bent nog te jong om niets te doen.’
‘Ik ga ook niet luieren. Maar ik wil toch wel eens goed kennis maken met vrouw en kinderen. Al jaren vaar ik, en ik herinner me den tijd niet, dat ik eens 'n maand of drie achtereen in Holland ben geweest; 'k begin er langzamerhand hard naar te verlangen,’
De leverlijder, die aan boord reeds na enkele dagen veel
| |
| |
beter was geworden, keek de zee aan en de lucht, alsof hij er verliefd op was.
‘Het schijnt me zoo heerlijk toe!’
‘Dan moet u eens met me uitvaren van Nieuwediep in den winter. O, dan is het zoo heerlijk op de brug! Kou vind ik een van de onaangenaamste dingen; ze doet zeer.’
Men lachte er om! Het gesprek liep voort over allerlei. Er werden uien gedebiteerd, gewaagde zelfs, die men te land in damesgezelschap niet zou hebben durven verkoopen. Maar er is zooveel water in de groote zee! En dat spoelt zoo weg, en dat wascht zoo af!
Met een lachend gezicht was de commandant naar achteren gekomen en met een dito uiterlijk ging hij weer de kampanje af. Toch hij was slecht gehumeurd geweest dien ochtend, en hij was dat nu nog erger. Hij kende echter zijn plichten en daaronder behoorde tot het zwaarste, wat hij het clownschap zijner betrekking noemde. Hij, de commandant, moest zijn passagiers altijd een vriendelijk gezicht toonen; anders kreeg hij de reputatie van nurksch te wezen en dan nam niemand meer passage op zijn boot, zoodat hij slecht zou aangeschreven staan bij de directie.
Hij mocht veel doen, zelfs buitengewoon vriendelijk wezen tegen de dames. Er was in dat opzicht iets met hem voorgevallen indertijd, waardoor een onaangename sensatie werd teweeggebracht en dat de Directie zeer ontstemd had, - maar het nam niet weg, dat de passagiers zóóveel van hem hielden, en iedereen altijd gaarne plaats nam op de boot onder zijn commando. Au fond had hij voor zijn passagiers de diepste minachting; hun praatjes walgden hem; het kostte
| |
| |
hem soms verschrikkelijk veel moeite om te antwoorden op hun stereotyp domme vragen; hij kon het walgelijk vertoon van geleerdheid, waarmede ze soms spraken over de voor een zeeman eenvoudigste dingen, haast niet aanhooren. Niettemin lachte hij hen steeds toe met vriendelijk en opgewekt gelaat; hoorde hij hen geduldig aan met welwillende hoofdknikjes vol instemming, en beantwoordde hij met ernst en nauwgezetheid hun vragen. Zag hij er een die blijkbaar het land had of zich verveelde, dan sprak hij hem eens toe op vroolijken, opwekkenden toon.
Hij had voor iedereen een gepast praatje, zoowel voor den ingetogen geestelijke, als voor den meest door de wol geverfden losbol. Iedereen sprak met roem over hem en hij stond hoog aangeschreven.
Voor hem was het een zware, moeielijke dienst. Maar het hoorde er bij: hij moest zich beijveren den passagiers ‘het verblijf aan boord zoo aangenaam mogelijk te maken.’
De reis was voorspoedig. Men begon meer en meer naar Europeesche gewoonten te leven.
Vanzelf ging dat over het algemeen ongemerkt. Alleen de familie Roos scheen niets daarvan te bespeuren en elken dag was het: Indisch négligé, hetgeen sterk op de gemoedsrust van den administrateur scheen te werken, die haar al eenige dagen met schuine blikken had nagekeken.
‘Wel meisjes,’ zei hij tot de nog steeds in broek en baadje voortlevende Roosjes; ‘hoe is het, trek je nog geen jurkjes aan? We zijn niet meer in de-n- Oost.’
| |
| |
‘Ik wil niet!’ zei de een, en ‘Lekker zoo!’ zei de ander.
Het woog den armen administrateur als lood zoo zwaar.
‘Kijk eens,’ zei hij op een ochtend tegen Van Schermbeek, ‘het wordt te gek. Iedereen kleedt zich Europeesch den ganschen dag, en de kapitein met zijn vrouw en kinderen bemoeien zich daar niet mee. Kunt u niet zoo een zijdelingschen wenk....’
Maar de luitenant had er geen zin in.
‘Het is nogal lastig voor me, en bovendien.... Aan den anderen kant zou ik het wel gaarne zien. Me dunkt, u kunt dat zelf beter bezorgen dan ik.’
't Kwam er toe, dat de administrateur het ‘bezorgde’.
‘Wel, mevrouw Roos,’ zei hij op luchtigen toon, ‘u schijnt nog niet goed van het Indisch négligé te kunnen afstappen.’
‘Ik ben er zoo aan gewoon.’
‘Ja, 't is een gemakkelijke dracht, en ik kan me begrijpen, dat het heel wat is, ze te verlaten voor een andere; maar 't is nu eenmaal niet anders, mevrouw.’
‘Neen,’ zei ze met een zucht.
Hij kwam niet verder op die wijze.
‘U zult er zeker wel toe willen overgaan, als ik het verzoek.’
‘Waarom?’
‘Och, het is zoo de vastgestelde regel aan boord, en de kapitein vindt het aangenaam. Als we in de warmte komen....’
‘Het is heel warm.’
‘Ja, omdat we in den zomer zijn. Maar het weer kan
| |
| |
hier in eens omslaan. Daarom is het ook voor de gezondheid goed.’
De natuur hielp den administrateur een handje; het weer sloeg om. Terwijl een gure noordenwind woei en een donkere lucht met storm dreigde, verschenen de Roosjes met haar mama in stijve onmogelijke jurken en met kousen en schoenen aan. Het waren de Roosjes niet meer. Ze speelden en ravotten niet, maar zaten zich stil te vervelen, hun kleeren naar de maan wenschend. Ze waren leelijk in dat pak. Van Schermbeek plaagde haar, maar ze stonden niet op om hem klappen te geven. Al hun opgewektheid was in de nauwe schoentjes gezakt, die hun uitgeloopen Indische kindervoeten voor Europeesche likdoorns gereed maakten.
Wat de luitenant in de eerste plaats in Holland zocht, dat wachtte hem reeds dadelijk aan den wal. Zijn ouders, zijn meisje, haar ouders, zijn broers, - allen waren hem komen afhalen, en het was de eerste dagen enkel zonneschijn in den uitgebreiden familiekring. Emma Meier, zijn meisje, was een aardige verschijning; een vroolijk, goedhartig karakter, bij een lief en vriendelijk uiterlijk, dat volstrekt niet aan buitengewone schoonheid deed denken, maar toch verre van leelijk was.
Toen hij zijn teleurstellingen had meegedeeld en de onrechtvaardige bejegening, waaraan hij had blootgestaan, was zij diep verontwaardigd, en haar vader, een gepensionneerd ontvanger met zeer vrijzinnige denkbeelden, was het niet minder.
Maar de oude heer Van Schermbeek vreesde.
| |
| |
‘Het zal hem zijn carrière kosten.’
‘Gekheid,’ zei Meier. ‘De Tweede Kamer is wel een instelling, waaraan veel mankeert, maar eerlijk zijn de lui en rechtvaardig ook.’
‘Ja, maar het baat niet! Hij staat onder het Indisch legerbestuur, dat zijn lot in handen heeft.’
Zij kregen het aan den stok, de oude heeren, tot Meier boos verklaarde, dat het hem niet schelen kon; hij had geld en invloed genoeg om niet toe te staan, dat zijn aanstaande schoonzoon mishandeld werd.
De oude Van Schermbeek kon dat ook zeggen, en misschien met nog meer recht; doch men brengt zijn zoon niet groot en laat hem geen officier worden om er met genoegen een mislukt man uit te zien groeien.
Zij gingen naar Den Haag, waar ze een paar weken wilden vertoeven op de badplaats Scheveningen. De twee families betrokken er verschillende kwartieren. Gedurende de eerste week was het een zoo aangenaam leven, dat Van Schermbeek, als hij met zijn Emma langs het strand wandelde of de hooge duinen beklom, alle misères van den Indischen dienst vergat. Zondagsavonds zat men op het terras bij de muziek, - de eerste week was omgevlogen; het was den luitenant of hij eerst daags te voren was aangekomen.
Een troepje Indische lui ging voorbij hun tafeltje. Men herkende elkaar. Er werd voorgesteld, en stoelen werden bijgeschoven.
Het gesprek over den dienst begon. Men prees Van Schermbeek; een oud-majoor van het Indisch leger noemde
| |
| |
zijn gedrag mannelijk en waardig. De oude heer kreeg een triomfantelijken hoofdknik van Meier. Emma bloosde van trots. Er werd bier gedronken en grog. Tusschen de klanken van de muziek door, dronken de officieren op het welzijn van Van Schermbeek; hij werd opgestookt en aangehitst: hij werd op een piédestal geplaatst; de eer van het Indisch leger, aangetast door het legerbestuur zelf, moest hij helpen verdedigen; aan zulke mannen had men behoefte; die hadden den moed hunner overtuiging.
Het wond den luitenant op; hij voelde zich sterk genoeg om het op te nemen tegen den legercommandant, den generalen staf, het artillerie-bureau, - kortom tegen de geheele wereld.
Den volgenden dag zocht hij zijn papieren bijeen, en meldde zich in groot tenue aan bij het Departement van Koloniën.
Indien de heer Van Velton niet jong meer was, - galant was hij zeker wèl. Den korten tijd van haar engagement ondervond Louise Van der Linden het. Zij was voor zoo veel attenties niet ongevoelig. Hij was een man van goeden smaak en zond haar prachtige cadeaux.
Wel benijdde Lucie haar in stilte, doch alleen des morgens. Wanneer de beide galanten 's avonds hun bezoek brachten, dan voelde zij, dat geen kostbaarheden ter wereld haar den heer Van Velton de voorkeur konden doen geven boven den jongen ingenieur.
Van Brakel was nog slechts enkele dagen te Batavia, toen hem de dokter vroeg of hij het nu met 't werk en
| |
| |
zoo, beter te Soerabaia kon schikken dan vroeger te Batavia.
Een glimlach vol minachting ging het antwoord vooraf.
‘Wat zal ik u zeggen, dokter? De hoofdingenieur dáár is geen kwaad man, en het werk....’
‘Welnu, het werk?’
‘Is on ne peut mieux. Ik heb een heerlijken werkkring. Het is om elken dag meer en meer te gevoelen, hoe goed het is de ingenieurs-wetenschappen bestudeerd te hebben, en welk een schitterende positie men heeft bij den Indischen waterstaat.’
‘Ei, ei!’ lachte de dokter, die wel begreep, dat hier een geweldige adder onder het gras moest schuilen, omdat Van Brakel van natuur niet ironisch was; ‘nu het doet me genoegen, dat ge daar een werkkring hebt gevonden, meer in harmonie met je wetenschappelijke opleiding. Mag men ook vragen welk werk van waterbouwkunde....?’
‘Welzeker, dokter; met genoegen: ik bagger!’
‘Wel,’ zei Van der Linden lachend, ‘dat is nog zoo'n kwaad bedrijf niet.’
‘Hoe kunt u er om lachen, dokter?’ vroeg Lucie met onvervalschte verontwaardiging. ‘Het is schande!’
‘Gekheid! 't Is een goed werk. Er moet gebaggerd worden hier in Indië. Dat is in het belang van de menschheid. Ik zou haast zeggen, dat hier op Java de spreuk moest gelden: wie niet baggert, zal ook niet eten.’
‘Nu ja,’ riep Van Brakel, ‘gij hebt mooi praten.’
‘Heb ik? Denk je dan dat bij mij elken dag zulke prachtige gevallen voorkomen op medisch of chirurgisch gebied? Ik heb gestudeerd tot mijn zeven en twintigste jaar en in
| |
| |
later tijd den boel zooveel mogelijk bijgehouden om tegenover jongere collega's niet te veel achter te staan. Welnu jij houdt het Westgat van Straat Medoers open met baggeren, en je vindt dat beneden je waardigheid, - ik kan je zeggen, beste jongen, dat het hoofddoel mijner pillen en poeders geen nobeler beteekenis heeft.’
‘Hè pa!’ zei Louise half op af keurenden toon.
‘In ernst,’ ging de dokter voort, ‘je moest je zoo niet beklagen over die dingen. Men leert het uiterste en het moeilijkste wat men in een vak leeren kan, en plaatst zich dan op het stendpunt van iemand, die dàt geleerd heeft. Ik heb er vrede mee, al keur ik het niet goed; maar ik geef niemand het recht om te eischen, dat de maatschappij in haar gewonen gang zich om hunnentwil ook op het niveau van dat uiterste en moeilijkste brengt. Het zou er waarlijk gek uitzien! Gecompliceerde werken van water- en andere bouwkunde zijn zeer mooi. Men legt een reusachtige brug, men bouwt een paleis, - maar het dagelijksch werk, dat van gewoon onderhoud, blijft verven, witten, baggeren enzoovoort. Merkwaardige ziektegevallen en zware verwondingen zijn ook heel om te genezen, maar het gewone ziek zijn bepaalt zich tot wat koorts, gastriche aandoening en 't geen daaruit volgt. Het is gelukkig, dat 't zóó is en niet anders.’
Van Brakel kon zich er niet bij neerleggen en ze disputeerden er nog over toen Van Velton aankwam. Hij was deftig en onberispelijk als altijd, maar er lag een trek van zorg op zijn gezicht, en hij was tegen zijn gewoonte in het gesprek soms zeer afgetrokken.
| |
| |
Niemand in dezen kring hield genoeg van hem om dáárop acht te geven. Louise liet hem de inkoopen zien, die ze gedaan had; want al kwam zij in een huis, dat geheel gereed was, toch zou er in 't geheel geen aardigheid aan haar trouwen zijn geweest, indien ze niet veel had ingekocht.
Hij vond alles even mooi en stond, terwijl ze 't een en ander bekeken, met den arm om haar heen geslagen.
‘Het is wezenlijk zóó keurig,’ zei hij, ‘dat mijn armzalig boeltje er tegen zal afsteken.’
‘Nu,’ lachte ze, ‘dat is 'n mooi praatje! In dat groote, chique huis zullen al die prulletjes in het niet zinken.’
‘Ja, ja! ik zie wel, dat je me beschaamd wil maken.’
‘Zou je dat kunnen worden?’
‘Ik weet het waarachtig niet, maar bij gelegenheid wil ik het wel eens probeeren.’
Zoo spraken zij familiaar, meer als oude bekenden, dan als een geëngageerd paar, en had hij haar niet van tijd tot tijd een kus gegeven, die ze hem zonder groote innigheid, maar ook zonder de minste terughouding weergaf, dan zou niemand dit paar hebben aangezien, dat het ‘op trouwen’ stond.
Er lag in die wijze van omgang voor Van Velton een groote bekoring. Hij had een afkeer van vrijen, - niet gelijk Jantje van Van Alphen ‘wijl God het ziet’, - maar hij wist bij ervaring, dat hij er niet tegen kon, en dat het Fransche qui trop embrasse mal étreint op zijn gestel volkomen van toepassing was. Daarentegen was hij verzot op familiariteit in het gesprek. Niet dat hij zich dubbelzinnigheden veroorloofde, - de groote voorliefde tot
| |
| |
een bijzonder ‘eigen’ zijn lag bij hem meer in den toon. Het trof, dat Louise Van der Linden ook daarvan hield en met te meer genoegen dien toon aannam, omdat hij haar overigens de taak van verloofde van een man, dien ze niet liefhad, zoo gemakkelijk maakte. Met elken dag nam zijn genegenheid voor haar toe, en in diezelfde mate mocht zij hem liever lijden. Alles bijeengenomen, was hij een goed man. Zij had het slechter kunnen treffen!
Van der Linden wandelde met zijn aanstaanden schoonzoon een eindje op, toen deze des avonds naar huis ging. Zij liepen blootshoofds en langzaam onder de boomen, tusschen wier groen het heldere maanlicht scheen; het fraaie rijtuig van Van Velton volgde achter hen aan.
‘Kan jelui ook wat geld bergen?’ vroeg de dokter, die in den laatsten tijd buitengewoon veel had verdiend.
Van Velton zweeg een oogenblik.
‘Hoeveel?’
‘Och, maar 'n bagatel. Ik heb 'n vijf en twintig mille beschikbaar en ik beleg die nu natuurlijk liever bij jelui dan bij Ex en Co.’
‘Heb je daar de rest?’
‘Daar en bij de Bank. Zoowat drie ton.’
‘Dat is verduiveld aardig.’
‘Ja. Och, ik had er eigenlijk al lang moeten uitscheiden. Als jelui getrouwd zijt, denk ik er ook sterk over mijn praktijk van de hand te doen.’
‘Wel, ik vind dat je groot gelijk hebt.’
De dokter was geen man van zaken; hij had een onbegrensden eerbied voor de bekwaamheid in dat opzicht, van
| |
| |
chefs van groote handelshuizen en van banken. Hoe die groote geld- en goederenhandel eigenlijk in elkaar zat, begreep hij volstrekt niet. Hij had jaren lang hooren spreken over vele soorten van papier, maar voor het grootste deel was 't hem het eene oor ingegaan en het andere uit.
‘Hier kan men wat meer rente maken, dan in Europa; daarom wilde ik mijn geld hier belegd houden.’
‘Och, er is veel vóór te zeggen en ook veel tegen.’
‘Wat is er tegen?’
‘Wel, als men zelf vertoeft waar zijn vermogen is belegd, dan is dat, als men eens wat doen wil, een groot gemak.’
‘Wat dàt aangaat.... ik zal geen finantiëele zaken doen. Dat in mijn leven niet! Ik wilde mijn geld bij de anderen opvragen en het geheel bij jelui deponeeren. Kan dat?’
‘Zeker! Waarom zou het niet kunnen? Maar, och, ik raad het u af. Laat het maar bij hen. 't Is bij hen net zoo goed als bij ons. Wij hebben geen behoefte aan geld, en het staat eenigszins gek.’
‘En die vijf en twintig mille?’
‘Ik zou die ook maar bij de Bank brengen of bij Ex en Co. 't Is de moeite niet waard zoo'n sommetje apart te beleggen.’
De dokter voelde de waarde van zijn kapitaal plotseling dalen: 't was of hij een ‘klap’ kreeg in zijn fortuin, toen zijn aanstaande schoonzoon met zulk een aan minachting grenzende ‘Gleichgültigkeit’ het beheer er van afwees.
‘Als ik er u mede genoegen kan doen,’ ging Van Velton voort, ‘wil ik naderhand, als u naar Europa gaat, uw ge- | |
| |
machtigde worden en dàn het geld bij ons nemen. Dat heeft een houding, maar tot zóólang zou ik het maar laten waar het was.’
Toen hij in zijn rijtuig was gestapt en huiswaarts reed, zuchtte Van Velton onwillekeurig.
Hoe lastig was hem de keus gevallen! Hij wist dat Ex en Co. in moeilijkheden waren, en dat het terugvragen van zijn geld door Van der Linden wellicht schromelijke gevolgen kon hebben.
Hij en zijn firma trachtten Ex en Co. er bovenop te houden in vereeniging met een paar andere huizen.
Hij vond het onaangenaam dat zijn aanstaande schoonvader dáárin zat, maar hij mocht hem nu in geen geval daaruit halen.
Er brak voor Van Velton een nare tijd aan. Toen hij den ochtend na 't gesprek met zijn aanstaanden schoonvader op 't kantoor der firma kwam, vernam hij zaken, die hem hoogst onaangenaam stemden. Niet dat ze zijn eigen huis betroffen; daarvoor was geen vrees. Het kon door de reusachtige kapitalen, waarmede het werkte, en door de groote zaken, die het hoofdkantoor deed in Europa, veel doorstaan, zonder ook maar in het minst geschokt te worden.
Maar de berichten over Ex en Co. werden ongunstiger en het werd voor de kongsi, die dat huis wilde staande houden, nu de vraag of dat laatste nog langer wenschelijk was.
Dagen achtereen werd er geconfereerd en de kansen verbeterden niet; 's avonds, als Van Velton zijn bruid bezocht en zij zoo zorgeloos praatte over wat zij al voor fraais wilde koopen voor rekening van haar vader, beleefde hij
| |
| |
moeilijke oogenblikken. De dokter informeerde bij hem naar de loopende geruchten, en hij moest hem geruststellen; terughouden van elke daad, die kou medewerken tot den val van Ex en Co.
Het duurde zoo voort, dagen achtereen.
Verbetering in de zaken kwam er niet, integendeel, - alleen de geruchten bloedden dood. Toen echter de trouwdag dáár was, had Van Velton de overtuiging, dat het leven van Ex en Co. aan een dunner draadje hing dan ooit.
Van der Linden, geheel gerustgesteld ten opzichte van zijn vermogen door zijn schoonzoon, in wiens doorzicht hij vertrouwen stelde en aan wiens woorden hij geen oogenblik twijfelde, was reeds gekleed toen Van Velton Louise kwam afhalen om de plechtigheid te doen voltrekken. Zij was schooner en liever dan ooit in haar bruidstoilet en de stoet, die wegreed naar de kerk, was zoo schitterend als men zich slechts kon voorstellen.
In het rijtuig overviel haar - zij kon het niet helpen - een neerdrukkend gevoel. Ze sloot de oogen even, en voor haar verbeelding rees de figuur van Fournier. Wat had zij zich dikwijls voorgesteld, dat ze zoo zou rijden met hem! Was het leven dan een droom? Wie weet, als ze de oogen opende, of ze hem niet naast zich zou zien zitten. Het was gek, maar toch keek ze haar bruidegom in het gelaat, en het trof haar toen, dat hij zoo in gedachten verzonken zat.
Ook hem waren voor den geest beelden opgerezen; beelden uit een vèr verleden. Hij had toen nog geen schitterende equipage en hij was niet in Indië.
| |
| |
De tocht naast zijn bruid geschiedde in een huur-trouwkoets in Holland zonder pracht of praal. Maar hoe vol was hij toen van gelukzalige verwachtingen! Wat al woorden van jonge, frisch ontloken liefde, wat al teedere blikken en veelzeggende handdrukken waren er toen gewisseld tusschen hem en zijn bruid!
Hij trouwde nu zonder liefde; om de gezelligheid in huis; uit levensnoodzaak, en bijwijze van hygiënischen maatregel. Geld was voor hem een zeer belangrijke factor in het leven; hij was te veel man van zaken om het gering te schatten; hij kende het leven en wat daaraan vast was genoeg, om het op prijs te stellen.
Daar zaten zij nu.... Onwillekeurig ontmoetten hun blikken elkaar, en zij glimlachten beiden.
‘Ik geloof,’ zei hij vriendelijk, ‘dat we beiden aan het pikiren waren. Het is een gewichtige dag in ons leven, Louise.’
‘Dat is het, Van Velton,’ antwoordde zij op denzelfden toon.
‘Ik hoop, dat we het altijd voor een gelukkigen dag zullen houden.’
De genegenheid en vriendschap, die hij werkelijk voor haar koesterde, waren duidelijk op zijn gelaat te lezen, toen hij even haar hand drukte.
‘Dat hoop ik van harte! Ik zal mijn best doen om je het leven zoo aangenaam mogelijk te maken.’
En zij, die wist dat hij degelijk en goed was, zag met vertrouwen naar hem op.
‘Daarvan ben ik overtuigd.’
Als het een mariage de convenance is, dat ik sluit,
| |
| |
dacht ze, dan is het er toch zeker een van de beste soort.
De kerkelijke inzegening maakte op de aanwezigen weinig indruk. Men had tot die plechtigheid besloten, omdat het tot den bon ton behoorde in de kerk te trouwen. Noch de jonggehuwden, noch de schoonvader, noch de getuigen deden ooit aan godsdienst, en kwamen ook nooit in de kerk dan bij zulke gelegenheden. Of ze iets geloofden en wat dat eigenlijk was, wisten ze niet. Ze dachten daaraan niet en hadden slechts zeer vage ideeën in dat opzicht.
Het luxueus diner bij den dokter was Van Velton wederom een kneep in zijn conscientie, want 't deed hem denken aan Ex en Co. 't Zou hoogst waarschijnlijk dien dag wel beslist worden of het huis zou staan blijven, dan wel vallen op een verschrikkelijke manier. Op 't kantoor had hij bevel achtergelaten, dat als er uit Europa telegrammen kwamen van belang in die zaak, men hem direct bericht moest zenden. Maar er was niets toen hij t'huis kwam. Hij zag het vroolijk en opgewekt gelaat van zijn ouden vriend, thans zijn schoonvader, en de teederheid waarmede hij Louise omhelsde; voelde den hartelijken handdruk en zag het groote vertrouwen dat uit 's mans wezen sprak, en hij moest zich natuurlijk goed houden; vroolijkheid tegenover vroolijkheid; scherts bij scherts.
De receptie had hem eindeloos toegeschenen. Enkele gasten, die mede op de hoogte waren en later op hun kantoren waren geweest dan hij, had hij met een blik ondervraagd, en met een onmerkbaar hoofdschudden hadden zij geantwoord, dat ze nog niets wisten.
| |
| |
Nu zat men aan den vroolijken disch met slechts eenige vrienden, waaronder Van Brakel en Lucie, en nog altijd was er geen bericht toen het dessert naderde.
Dokter Van der Linden stond op en dronk het jonge paar toe in eenvoudige, hartelijke woorden, zonder vertoon, maar daarom niet minder welgemeend.
Hij zinspeelde op de vele jaren, die hij gewerkt had in Indië om zich een rustigen ouden dag te bezorgen, en toen schoten Van Velton tranen van deelneming in de oogen. Die ‘rustige oude dag’, wat lag die wellicht vèr!
Het viel hem, Van Velton, anders niet moeilijk voor de vuist te spreken, maar al had er veel op 't spel gestaan, tot een goede contra-speech zou hij nu niet in staat zijn geweest.
Een bediende bracht hem een briefje; hij zag den naam zijner firma er op gedrukt staan, en herkende het schrift van zijn oudsten compagnon. Met vaste hand en zonder een seconde te verwijlen, opende hij het couvert; hij aarzelde nooit als de knoop eenmaal stond doorgehakt te worden.
‘Amice! Goed nieuws. Worden geholpen. Veel pleizier!’
Niemand zag iets aan Van Velton's gezicht.
Bedaard vouwde hij den brief dicht en stak dien bij zich. Daarna tikte hij tegen zijn glas en stond op om de toosten van zijn schoonvader en van de anderen te beantwoorden.
Nooit had hij beter gesproken! Er was niets gezochts in of geaffecteerds, en het was geen pogen om door conventioneele aandoenlijkheid op 't gemoed te werken, maar gezonde, kernachtige taal in goed afgeronde volzinnen, die
| |
| |
iedereen trof en vooral op Louise een aangenamen indruk maakte.
‘Ik wist waarachtig niet,’ fluisterde Van Brakel zijn meisje toe, ‘dat die Van Velton zoo'n redenaar was.’
‘Ik ook niet,’ zei Lucie vol verbazing. ‘Hoe is het mogelijk! Zoo'n koopman!’
Na het diner vertrokken ze per rijtuig naar Buitenzorg; vervolgens zouden ze een reisje doen door de Preanger.
Het afscheid was aandoenljjk. Het kostte Louise toch iets 't huis te verlaten, waarin ze zoo lang de heerschappij had gevoerd en waaraan zoo menige dierbare herinnering was verbonden.
Haar vader bleef er wel, maar 't zou haar huis niet langer zijn. De dokter was ook aangedaan en de goede Lucie huilde tranen met tuiten.
Van Velton gevoelde niets. Hij was ‘lekker als kip’, dat die moeielijkheden met het geld van den dokter voorloopig ten minste uit den weg waren geruimd, en daar eigenlijk zijn genoeglijke oogenblikken slechts waren begonnen na de ontvangst van 't briefje van zijn compagnon, voelde hij volstrekt geen aandrift om zich te laten verteederen, maar veeleer om zijn achterstand aan vroolijkheid bij te werken.
‘Hij heeft mooi gesproken aan tafel,’ zei Van Brakel, ‘maar toch vind ik hem een onuitstaanbaren vent.’
En Lucie, die het altijd met het ‘voorwerp’ eens was, zei:
‘Ja, dat vind ik ook.’
‘Was dat een houding bij het afscheid? Het scheen wel, dat hij het als een aardigheid opvatte, terwijl het toch zoo'n ernstige zaak is.’
| |
| |
De waarheid was, dat Lucie zooveel te doen had gehad met haar vriendin, dat ze volstrekt niet had gelet op den echtgenoot; maar daar Van Brakel het zei, moest het wel waar wezen.
‘Het was onuitstaanbaar,’ verklaarde zij heel beslist.
‘Er zijn toch oogenblikken, die men moet respecteeren,’ meende Van Brakel, dien de zware Bourgogne aan tafel in een zekere stemming scheen gebracht te hebben, ‘oogenblikken, waarin de ernst des levens, - ik bedoel van het gemoedsleven.... begrijp je, Luus?’ Hij vroeg of zij begreep wat hij meende met gemoedsleven, en haar vader was een Duitscher! Hij had haar even goed kunnen vragen of ze wist wat zuurkool was!
‘Nu dan, ik vind dat er oogenblikken zijn, die iemand in een gevoelvolle stemming brengen; dat er oogenblikken zijn.... Zie je Luus, als wij trouwden,’ ging Van Brakel met aandoening voort, ‘en ik zag je afscheid nemen van je goeje vader, dan zou ik....’
Maar hij kon niet verder. Zij waren juist bij de fameuze bloempotten in de voorgalerij gekomen; daar Lucie een bij uitstek practisch meisje was, en zij vreesde, dat de weeke, ontroerde stemming Van Brakel al te machtig zou worden, nam ze hem mee achter de meerbedoelde potten, waar hij in een hartelijke omhelzing geheel vergat, hoe hij doen zou als zij eventueel hun huwelijksreisje ondernamen.
In het rijtuig trachtte Van Velton Louise op te vroolijken met prettig discours, maar het gelukte niet. De figuur van Fournier vervolgde haar weder; zij zag zijn gezicht zoo
| |
| |
duidelijk voor haar oogen, alsof hij tegenover haar zat, en dat verdween eerst, toen ze wat belangstelling begon te stellen in hetgeen haar man zei. Hij had wel bespeurd, dat ze niet voor opgewekte vroolijkheid vatbaar was, en beproefde het nu met ernst.
Bovendien had hij er ook eenige behoefte aan zijn hart te luchten; hij begon haar in vertrouwen te vertellen, aan welke gevaren het grootste deel van haars vaders fortuin was blootgesteld geweest.
Dat interesseerde haar; zóóveel geld op het spel, was iets dat hare aandacht gaande maakte.
Ze hoorde het aan, korte vragen doende en opmerkingen makende, maar hij begreep daaruit wel, dat het haar zeer interesseerde, en terwijl hij haar liefkoosde, sprak zij nog steeds over de geldzaak.
‘Ik begrijp niet hoe je er zoo bedaard onder hebt kunnen blijven.’
‘Het moest wel. Trouwens, als het ongeluk den ouden heer had getroffen....’
‘Welnu?’
‘Dan zou er misschien nog wel een mouw aan gepast hebben kunnen worden.’
Zij vond het toch opbouwend een man te hebben, die aan een verloren anderhalve ton 'n mouw wist te passen en die dat kunststuk had willen vertoonen ter liefde van zijn schoonvader.
In het gevoel harer vereering voor zulk een sociale macht, gaf ze hem een kus, die, daar hij er den stillen motor van bevroedde, zijn ijdelheid streelde. Dat deed hem goed. Wat drommel, hij was de veertig gepasseerd, en dacht er niet
| |
| |
aan, dat een meisje van nog geen twintig hem zou liefhebben pour ses beaux yeux! Dat ware belachelijk geweest. Het was hem wel zoo lief, dat zij den man van invloed, fortuin en positie in hem vereerde.
En onder de eentonige reis, uren en uren lang, trachtte hij haar het leven zoo gezellig mogelijk te maken, door scherts en prettige conversatie.
Zij, Louise, was benieuwd hoe dat alles zou afloopen.
Het maakte haar niet zenuwachtig, och neen!
Maar nieuwsgierig was ze in hooge mate, en herhaaldelijk glimlachte ze in de duisternis van den wagen, terwijl buiten de maan helder scheen.
Als slechts Fournier haar niet in den weg had gezeten, zou alles goed zijn geweest; maar wat ze ook deed - telkens moest ze weer aan hem denken en trachtte zij zich onwillekeurig voor te stellen, hoe het zou geweest zijn, als zij zulk een reisje met hem had gemaakt; zij vond, dat het was alsof ze twee mannen had getrouwd: één in de werkelijkheid en één in gedachten.
Den volgenden dag, echter, was dat voorbij; zij had toen nog slechts één echtgenoot: de wezenlijke, en ze hield zóóveel van hem, dat ze geen oogenblik meer dacht aan den anderen. Het was een onwederlegbare waarheid, dat Van Velton de soliditeit zijner firma op voldoende wijze wist te vertegenwoordigen in de wereld; in het hotel, waar zij hun intrek hadden genomen, betoonde men hun de grootste achting en onderscheiding.
Hun verblijf duurde niet lang. 't Was maar voor den vorm, dat men zulk een reisje deed, gelijk altijd in Indië.
| |
| |
Het heeft zijn prettigen kant in Europa, maar op Java reist men niet voor z'n pleizier met een jong vrouwtje, althans indien men een goed en prettig ‘te huis’ heeft. Het is Europeesche geur!
Van Brakel bracht aan Fournier den eersten termijn van het geleende geld terug; 't was hetgeen hij had overgehouden. Uitvoerig beschreef hij het huwelijk en al wat daaraan gepaard ging.
‘Ronduit gezegd,’ voegde hij er bij, ‘had ik Louise Van der Linden liever met een ander zien trouwen.’
‘Laat ons daar niet over spreken, amice! Het kon immers niet.’
‘Dat geven Lucie en ik nog volstrekt niet toe. Ik weet hoe jij er over dacht, en mijn meisje....’
‘Heeft zich vergist! Geloof me, Van Brakel, het is zoo. En doe me nu het pleizier er niet verder van te spreken. Louise Van der Linden heeft een rijken man, en ik heb een illusie minder. Daarmee is alles gezegd.’
|
|