| |
| |
| |
Hoofdstuk 3
De
beweging in Nederland
Par. 1: Stemmen uit de 19e
eeuw
De skepsis in Nederland ten aanzien van vakpedagogische bemoeienis
met kinderliteratuur wortelt, zoals we al zeiden, in de twijfel of
kinderliteratuur wel een opvoedingsmiddel kan heten. Deze twijfel betreft dan
uiteraard recreatieve kinderliteratuur. Dat schoolboeken en documentair
materiaal bijdragen aan de vorming van kinderen acht men vanzelfsprekend. Maar
dan denkt men uitsluitend aan de cognitieve vorming, dus aan onderwijs sec
(alsof zoiets zou bestaan!) en niet aan emotionele en esthetische vorming, dus
aan opvoeding. Dat onderwijskundige pedagogen zich met de ontwikkeling van
leerboeken bezig houden vindt men vanzelfsprekend, dat de sociaalpedagogiek, de
klinische of orthopedagogiek, of zelfs maar de wijsgerig historische zich ermee
zou bemoeien is nog steeds iets waar men vraagtekens bij plaatst. We zullen
zien dat van de vooraanstaande pedagogen in Nederland bijna geen uitspraken
over het recreatieve kinderboek te vinden zijn. Theorieën over, kriteria voor
en desiderata omtrent jeugdliteratuur komen grotendeels van letterkundigen,
onderwijsmensen en een enkele keer uit politieke hoek.
Ieder die er echter iets over gezegd heeft vond en vindt het
pedagogische belang van kinderliteratuur vanzelfsprekend. Dat is in sterke mate
het geval met
Betje Wolff, wanneer
zij in 1779 in haar
Proeve over de opvoeding aan de Nederlandse
moeders (216, p.59-61) uitroept: ‘Gij moet uwe
Kinderen opvoeden’ en op de denkbeeldige tegenwerping van een denkbeeldige
schare moeders ‘Maar ons ontbreekt zo véél,’ volhoudt met: ‘Maar mooglijk is
het zo! doch dit verwerft U geen ontslag -LEEST!’
Hoe lezen kan helpen bij de opvoedkundige taak van moeders, die zich
niet goed onderlegd voelen voor de opvoeding van hun kinderen, zet zij dan in
het volgende uiteen:
‘Onze Eeuw is, in één opzicht, zeer wel van alle voorgaande te
onderscheiden. Dit is de eeuw, waar in men naamentlijk voor Kinderen
schrijft’... ‘Dit wilde ik eigenlijk zeggen; Men maakt thans ongemeen veel werk
van de Opvoeding der Kinderen, voor zo verre die door plannen, en voorschriften
te bevorderen is - Verstandige lieden schijnen nooit zo zeer dan nu de waardy
eens Kinds begrepen te hebben;’... ‘Men heeft Boeken waarin men, langs de paden
des Vermaaks, de Kinderen opleid, tot alle zulke kunsten en wetenschappen, die
nog voor weinig jaren in het stof der schooien verborgen, en in verdrietige
scholastieke termen verduisterd lagen. Alle deeze Werken zijn zeker niet boven
het bereik van een dagelyks verstand, en geven de beste gelegenheid, om, met
weinig moeite, U van dit deel der Opvoeding te kwyten’. - Hier wordt dus een
scherp verschil gemaakt tussen stoffige schoolboeken en vermakelijke boeken
voor moeder en kind thuis! | |
| |
En het zijn die vermakelijke boeken,
dus de recreatieve, die door
Betje Wolff aan de
moeders worden aanbevolen als opvoedingsmiddel!
Het gaat dan dus om boeken die niet - of niet alléén en niet in de
eerste plaats - kennis overdragen. Wat er dan wèl of wat er dan nog méér wordt
overgedragen kunnen we destilleren uit het werk van die schrijvers, die sinds
die tijd zich aan het vervaardigen van zulke ‘vermakelijke’ boeken hebben
gezet:
Van Alphen,
Goeverneur,
Heije. Er worden menselijke
verhoudingen getoond, verdriet en pleizier dat men elkaar aan kan doen, ook
natuurverschijnselen als de dood, die als natuurlijk en niet afschrikwekkend
wordt meegedeeld, het nut van alle mogelijke dieren en ambachten wordt
besproken, religieuze emotie wordt gewekt, wat iets anders is dan godgeleerde
kennis, de fantasie wordt geprikkeld mèt lachspieren, met illustraties maakt
men het kind bewust van alles wat er in de wereld is om zich over te
verwonderen en met rijm, metrum en refrein wordt het kinderlijk gehoor
opmerkzaam gemaakt voor taalmelodie en taalrytmiek. Het nieuwe in het aanbod na
en naast de exclusieve schoolboeken bestaat dus uit sociaal bewustzijn,
natuurverbondenheid, wereldoriëntatie, het bespreekbaar maken van het
gevoelsleven, humor en ludiciteit, visuele schoonheid en taalschoonheid. Het
nieuwe in de vorm is dat men woorden en beelden probeert te vinden die kinderen
aanspreken. Inderdaad boeken die moeders de kans geven pedagogisch met hun
kinderen bezig te zijn.
Bij hen die in de 19e eeuw deze boeken recenseren is er
herhaaldelijk sprake van een vraag naar wat er moet overheersen: kennis,
moraal, schoonheidsbesef, vermaak zonder meer. Al in 1858 kritiseerde
De Genestet (66) de kindergedichtjes van
Van Alphen om een te
veel aan moraal en een te weinig aan schoonheid, iets wat toen bijna
overeenkwam met heiligschennis: ‘Doch wij spreken nu van de kinderpoëzy. Poëzy
zeg ik, met opzet, om alle bepaalde rijmelarytjes terstond uit den kring onzer
beschouwingen te weeren’... ‘poëzy, die uwe ooren (nl. die van de kinderen)
kluistert, uw hartjen kloppen doet - en wie u kent, weet, gy zijt gevoelig voor
vrolijk rijm en huppelende maat! - poëzy, die niet alleen uw gemoed stemt en
treft, maar ook tegelijk uw fantazy ontwikkelt, (dat doet Van
Alphen nooit!) uw vernuft scherpt, uw geest bezielt; poëzy, die u niet tot
zoete, schoolsche knapen, tot ondenkbare engeltjens opleiden wil; maar u vormen
kan tot frissche wakkere jongens, vol edel gevoel, vol levensmoed en lust en
kracht...’ ‘Wat keurig oordeel hoort er toe om te weten, in hoeverre en op wat
wijze men in de poëzy der kinderwaereld het wonderlijke, het fantastische, het
sprookjens-element, op moet nemen en gebruiken, zonder nogtans bijgeloof of
angst te kweeken; maar om het gemoed als open te stellen voor de stemmen en
indrukken der ideëele, der geestelijke waereld; want het hoort er in thuis;
geen volle kinderpoëzy zonder fee of asschepoester, of o, pas op! ik beef voor
de toekomst van dat kleine sceptikusjen, dat, zeven jaar oud, al op stelliger
toon dan vele Theologen, aangaande den Zwarten Man verklaart:
‘Wie aan zulk een man gelooft,
is van zijn verstand beroofd!’
Moeten wij de Genestet conservatief noemen, in
die zin dat hij niet toe was aan het radicale rationalisme van de Verlichting,
of was hij juist zo modern, dat hij al door de overdrijving had heengeprikt,
waarmee men gevoel, emotie, fantasie dreigde te verdorren? Wij denken het
laatste. Modern was in ieder geval zijn eis tot echte dichtkunst voor kinderen,
zijn verwerping van rijmelarij als ‘voor kinderen | |
| |
aardig genoeg’,
zijn vertrouwen dat kinderen maakwerk altijd zouden ontmaskeren.
Niet iedereen dacht er zo over. In 1863, vijf jaar nadat
De Genestet deze
kritische rede over
Van Alphen hield en
twee jaar voordat die in boekvorm verscheen, uitte
Busken Huët zich anders
over deze materie. En deze fijnzinnige literator was toch een van de zeer
weinigen uit de grote literatuur die zich niet te hoog achtte ook aan
kinderliteratuur aandacht te besteden. In zijn
Litterarische Fantasiën en Kritieken
(26, p. 19 e.v.) schreef hij dan, dat hij betwijfelde of
kinderen iets hadden aan echte kunst, bijvoorbeeld die van de houtsneden van
Gobert en Froment, waarmee de
Comédie Enfantine van de kinderdichter Ratisbonne geïllustreerd was. En dat gold volgens hem evenzeer
voor verbale als voor visuële kunst, want als Ratisbonne
zijn ware dichterschap de vrije teugels liet werd het voor de kinderen volgens
Busken Huët ook veel te moeilijk. Een
Goeverneur, die veel
minder dichter was, was voor kinderen veel geschikter.
Joh. A. Leopold
daarentegen uitte zich in 1869 geheel anders. Hij sluit veel meer aan bij de
romantische opvatting, dat kind en kunst en volk iets gemeen hebben. ‘Er wordt
kunst en een onbevangen geest voor vereischt, het leven des kinds,
onbevooroordeeld, d.i. als kind te beschouwen... om gelijkvloers tot den
poëtischen geest des kinds te spreken’ (124, p.25-34).
Kindertaal, volkstaal, eenvoud zijn volgens hem juist een toegang in plaats van
een belemmering tot kunst: ‘Wie voor kinderen schrijft, lette er echter op, dat
de taal des dagelijkschen levens hun het naast ligt, omdat zij daarin denken.
Dezen wenk volgende, zoude ik er zelfs geen bezwaar in zien, door een schynbaar
gebrekkigen zinsbouw - soms in 't midden afgebroken - de vluchtigheid van 't
kinderlijk denken na te bootsen’. De kortheid en de volkstaal, zoals bij
Grimm gehanteerd, noemt hij een ‘kunstvorm’...
‘voortgebracht door eene geheele sprookjeslievende natie, en waarop eeuwen het
stempel der echtheid hebben gedrukt’... ‘Schooner en strenger vorm laat zich
moeilijk denken. Zonder de schoonheden van een kunstigen stijl te bezitten,
boeit het volksverhaal juist door zijnen eenvoud en naïviteit van uitdrukking’.
Dit herinnert aan Langbehn: juist het kind en het volk
hebben het instinct voor het authentieke.
Dan hoeft er dus geen obstakel te zijn tussen kunst en volkskind,
tussen kunst en volksschool. In 1894 schreef
J. Geluk in
School en Studie, Maandschrift voor Opvoeding en Onderwijs
over: ‘Het leesboek voor de volksschool’ (65, p.193 e.v.) en
wel: ‘Een literarische richting wordt daarbij in zooverre gehuldigd, dat men de
leesstof ontlenen wil, aan het beste, wat de populaire en klassieke literatuur,
voorzoover zij voor den kinderlijken geest toegankelijk is, aanbiedt. Toch zijn
er tegen deze richting en haar voortbrengselen bezwaren ingebracht, die niet
van grond ontbloot zijn. Er zijn er, die de leesboeken dezer richting te
eenzijdig aesthetisch en literarisch en te weinig realistisch vinden’. Zelf
vindt de schrijver het echter een groter bezwaar van deze boeken, dat ze uit
fragmenten van echte literatuur bestaan en hij vraagt zich
bezorgd af: ‘of het niet aan te bevelen zou zijn naast of ook nu en dan in
plaats van het gewone leesboek, dat meestal iets mozaïekachtigs heeft,
samenhangende, één geheel biedende leesboeken te gebruiken, boeken in den vorm,
zoals wij ze voor de schoolbibliotheken wenschen. Onze meestal uit kleine
stukjes bestaande leesboeken zijn niet in staat der jeugd een blijvende, diep
gewortelde belangstelling in te boezemen’.... ‘De aanhan- | |
| |
gers van
Herbart meenen de stof voor zulk een leesboek ontdekt te
hebben in Robinson, een boek, dat reeds door Roussau
aanbevolen werd’. Ook ten onzent dus de strijd tegen verminking van een
kunstwerk door fragmentatie.
In deze reeks van 19e-eeuwse stemmen over de theoretische
grondslagen van het kinderboek kan het veel geciteerde Gidsartikel van
Nellie van Kol uit 1899
niet ongenoemd blijven. Toch zullen wij er hier niet uit citeren. Ondanks
herhaalde lezing is ons nooit duidelijk geworden, waarom nu juist dit artikel
zoveel aandacht heeft gekregen. Het blijft theoretisch ver achter de hier
geciteerde verhandelingen terug. Nellie van Kol verdient
ongetwijfeld een plaats in de geschiedenis van het Nederlandse kinderboek, maar
meer om haar verdiensten op het praktische vlak, het verzorgen van de uitgaven
van hoogwaardige kinderlectuur, waar we nog op terug komen, dan met betrekking
tot de theorievorming. Het belang van het Gidsartikel schuilt hoofdzakelijk in
het feit dat een zo deftig orgaan als de Gids, dat zich uitsluitend aan het
beste van de Grote Literatuur wijdde, plaats inruimde voor een artikel over
kinderliteratuur.
Natuurlijk wekten dit soort discussies ook in ons land de behoefte
aan bundeling van deskundige beoordelingen van lectuur voor kinderen, liefst
resulterend in voor een ieder toegankelijke keuzelijsten van aanbevolen
lectuur. In 1865 had de Vereeniging voor Christelijk-Nationaal Schoolonderwijs
al een Leiddraad en eerste bouwstoffen eener boekenlijst
uitgegeven, samengesteld door
M.D. van Otterloo,
H.J. van Lummel,
J.P. Schaberg en
H.A. Gerritsen. Dank
zij de onvermoeide activiteit van
Stamperius benoemde de
afdeling Amsterdam van het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap, N.O.G., in
1886 een commissie die een lijst samenstelde van boeken die geschikt werden
geacht voor de schoolbibliotheek. In 1891 benoemde ze een permanente commissie,
die zoveel mogelijk alle verschijnende werken zou trachten te beoordelen. Deze
commissie bracht rapporten uit en recenseerde in onderwijsbladen. In 1899
verscheen haar vierde rapport al, dat een duizendtal beoordelingen bevatte,
onder de titel: Wat mogen (!) onze kinderen lezen? In 1904
volgde een supplement met 300 nieuwe beoordelingen (3a).
Mogen...! Rangschikte men lectuur voor kinderen nu
onder de pedagogiek of onder de literatuur? Ging het om ‘goed’ of om ‘schoon’
of om allebei?
P.L. van Eck probeerde
het allemaal nog eens op een rij te zetten in zijn
Poëzie en pedagogiek in de Nederlandse
kinderdichters van 1907 (56): ‘De
kinderlieteratuur is in hoge mate afhankelijk en staat zeer sterk onder de
invloed van de pedagogiese denkbeelden die gedurende 'n zeker tijdperk de
heersende zijn.
De kinderlieteratuur geeft ons 't antwoord van de schrijvers en hun
tijdgenoten op de vraag: wat is “des kinds?” En dat antwoord
beheerst zozeer 't wezen van alle kinderliteratuur, en i.b. van kinderpoëzie,
dat men, zo beschouwd, dan ook eer geneigd zou zijn deze op pedagogies als op
lieterair gebied te plaatsen. M.i. echter ten onrechte. Ik geloof niet, dat men
hier de kwestie moet stellen: 't een óf ander; maar wel dat men moet zeggen: 't
een èn 't ander. Ik denk hier aan een klimopplant, aan de ene kant van een heg
wortelend in de aarde. Maar zijn takken zijn door de heg gedrongen, en aan de
andere kant koesteren ze zich in 't vriendelike zonlicht. Zo is ook de
Kinderpoëzie een uitgroeisel van de, laten we zeggen, pedagogiek, dat echter op
een ander terrein de warmte voor z'n groei moet verkrijgen...’ nl. in de
letterkunde.
En met deze voorlopers is dan ook in Nederland de akker voldoende
omge- | |
| |
ploegd voor het ontstaan van een beweging voor esthetische
opvoeding, vergelijkbaar met en ook duidelijk geïnspireerd door de Kunsterziehungsbewegung in Duitsland.
| |
Par. 2: Esthetische opvoeding
Dat men ook in Nederland behoefte ging voelen tot bundeling van de
individuele stemmen van hen, die ervoor pleitten meer plaats in te ruimen in de
vorming van kinderen voor het ‘schone’, naast en niet altijd nà het ‘goede’,
blijkt uit de oprichting, in 1904, van de Nederlandsche
Vereeniging tot bevordering van het schoonheidsbeginsel in het Onderwijs,
drie jaar na de oprichting omgedoopt in Vereeniging voor
Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs. Vanaf 1907 gaf deze vereniging een
blad uit: Schoonheid en Onderwijs, dat stand hield tot 1941.
De bezielende figuur achter dit streven was J.D. Ros,
mederedacteuren waren
S. Brons en
Ida Heijermans.
Daarnaast ontstond in 1909 de Vereeniging tot
Bevordering van het aesthetisch element in het Voortgezet Onderwijs,
afgekort tot V.AE.V.O. Deze onderscheidde zich van de eerstgenoemde niet alleen
door de andere doelgroep - die van de jeugd van 12 jaar en
ouder, waartegen de N.V.S.O. ook, en zelfs bovenal, de lagereschool-leeftijd op
't oog had - maar was ook beperkter van doelstelling. De
V.AE.V.O. was uitsluitend schoolgericht, waar de N.V.S.O. tevens aandacht
schonk aan de buitenschoolse opvoeding, zoals ook uit de naamsverandering in
1907 blijkt. Zelfs was de V.AE.V.O. nogal duidelijk zaakvakgericht en zocht
vooral naar richtlijnen om de literatuurles zo literair mogelijk te laten zijn,
de tekenles zo artistiek mogelijk te benutten, meer muzische vakken in te
voeren en zo meer.
De N.V.S.O. streefde echter naar de ‘vermooiing’ van de hele
omgeving van het kind, ook op school, ook de school als gebouw (S. en O. jrg 1,
3 p.35), de illustraties aan de wanden, de vormgeving van de meubelen, de
lesmaterialen waaronder de boeken (S. en O. jrg 1, 1 p.3). Zij ging er van uit,
dat, wie van jongsaf aan omgeven is door mooie, stijlvolle, harmonische vormen,
klanken en kleuren, onbewust, zonder dat daar op gehamerd
hoefde te worden, gevoel voor schoonheid ontwikkelde en in zijn verdere leven
een graadmeter zou meedragen voor het onderscheid tussen echt en vals,
oorspronkelijk en kitsch. Het aankweken van smaakgevoel was volgens de
geestverwanten van Ros dus een kwestie van gewenning aan,
van vertrouwd raken met, van leren herkennen van het authentieke.
Ook de V.AE.V.O. ging uit van het belang van gewenning: ‘Bij de
aesthetiese opvoeding kunnen we evengoed als bij de ethische, 'n bewust en 'n
onbewust element onderscheiden. Het eerste leidt tot waardeering van
kunstuitingen door vergelijking van verwante artistieke prestaties onderling,
of door 't in z'n verhoudingen nagaan van 't kunstwerk op zichzelf. ... Het
andere element, het onbewuste, is in z'n werking negatief. Het bestaat - zoals
de ethiese opvoeding grotendeels bestaat in 't kweken van goede gewoonten -
hoofdzakelijk in gewennen. Gewennen aan zuiverheid van vormen
en lijnen en de bekoring van de eenvoud. Gewennen aan het instinktmatig
genieten van wat echt is. En daardoor: het kweken van afkeer van wat in z'n
wezen onecht en onwaar is, en hol, en pronkerig, en ledig, en lelik. Is het de
enige aesthetiese opvoeding, die gegeven kan worden op de lagere school, in de
lagere klassen der middelbare scholen vormt het - ... nog steeds de
hoofdschotel’ (47). | |
| |
In 't algemeen ontkende de V.AE.V.O. de mogelijkheid van kunstgenot
bij lagereschoolkinderen. Zeker voor die tijd had dit standpunt een uiterst
élitair effect, want hoe klein was de bevolking toen nog, die de kans kreeg op
méér dan lager onderwijs (161, p. 17).
Ook wat literaire schoonheid, taalschoonheid, taalrythmiek betreft
is gewenning vanaf de jongste leeftijd belangrijk. Wouters,
ook een geestverwant van de Schoonheid in Onderwijs en Opvoeding, schreef: ‘Het
is heel gemakkelijk te zeggen: kunstonderwijs op de lagere school
is uit den booze: het jonge kind is er ongevoelig voor. Volkomen juist.
Maar iets anders is het van jongsaf het kind in aanraking te brengen met het
Schoone, dat voor hem bekooring heeft. Het primitieve kan wonderschoon zijn,
als het ècht is. ... Als we een keuze hebben in leesstof voor het kind, tussen
slechte, kinderachtige verhaaltjes en rijmelarijtjes, middelmatige en goede,
dan zouden we toch wel dwaas en onverantwoordelijk handelen, door het slechte
te kiezen. Gewenning is ook iets, en al is de spreuk: jong
gewend, oud gekend reeds al oud, ze is er niet minder waar om.... Het kleine
kind bezit nog het rhythmisch accent. Helaas, in de oudere jaren verdwijnt dit
vaak, omdat het óf geen voedsel meer krijgt, óf de bekende schaamte het heeft
gewonnen van de natuurlijke vrijmoedigheid.... Zóó beginnen we met onze
letterkunde - het kinderrijmpje is het nationale lied voor de
kinderwereld - waardelooze rim-ram is het niet. We moeten beginnen bij het
begin, de oude volksdeunen, het rijmpje vol zotheid en tragiek vaak; wij moeten
tot ze afdalen met
en luisteren naar wat ze zelf zingen in hun onvertroebelden
schoonheidszin, in hun nog ongerept rhythmisch gevoel.... ‘Gewenning geeft
herkenning’. (Letterkunde op de volksschool. In: Volksontwikkeling. Jrg. 6
1924/25, pp. 353-382).
In meer dan één opzicht kan men de N.V.S.O. en haar geestverwanten
op één lijn stellen met de Duitse Kunsterziehungsbewegung,
zij het, dat de verbreiding in Nederland veel beperkter is gebleven. Nog in
1949 schreef
P. Post, dat ‘in ons
land de gedachte, dat kinderen van 11 en 12 jaar spontane belangstelling zouden
tonen voor klassieke en moderne schilderijen, absurd leek’. Sprekend over de
opvoeding tot kunstgenot in Amerika, Canada, Frankrijk en Engeland verzuchtte
hij toen nog steeds: ‘Genoemde landen zijn ons ver vooruit; jammer genoeg
beseffen slechts weinigen die met kunst of met onderwijs iets te maken hebben,
hoe ver’ (161, p.3).
Een van de overeenkomsten met de Kunsterziehungsbewegung en vooral met de Jugendschriftenwarte was dat één vleugel van de beweging N.V.S.O.
en haar blad S. en O. cultuur-politiek gesproken naar rechts tendeerde, in de
trant van Langbehn, een andere echter uitdrukkelijk naar
links. De linkse tendens bleek al in het eerste nummer (S. en O. jrg. 1, 1
p.3), waar de redactie schreef: ‘Alle klassen der maatschappij moeten worden
bereikt en in staat gesteld het schoonheidsgevoel te ontwikkelen’. En waar
Ida Heijermans schrijft
(S. en O. jrg. 1, 1 p.8): ‘Het kind der armenbuurt waar duizenden hongeren naar
lichaam en ziel in het troostelooze bestaan van dorheid en grauwheid, zal voor
het schoone ontvankelijk worden, wanneer het moeras van ellende verdwenen is,
waarin hij nu verzinkt. Dat moeten wij inzien om voort te kunnen gaan. Maar al
krijgt men, wanneer dit begrepen | |
| |
wordt, de vaste overtuiging, dat
de maatschappelijke ondergrond bewerkt moet worden, voor hij met stevige
fondamenten den bovenbouw dragen kan, zoo wil dit inzicht toch niet, dat men
Gods water maar over Gods akker moet laten loopen. Er is veel en velerlei
voorbereidende arbeid noodig...’ ‘Het kind onzer volksscholen’ zegt zij in een
volgend nummer (S. en O. jrg. 1, 4 p. 108) ‘spreekt en schrijft over het
algemeen slecht, omdat het maar al te dikwijls verschrompelde zieltjes
zijn,...’ ‘Geef ons kind voedsel, tijd, zorg, laat zien en waarnemen, en zijn
zieleleven wordt verrijkt, en daarmee zijn taal, zijn woordenschat’... ‘Als dit
bereikt wordt niet voor de enkelen, maar voor de massa, moet vanzelf verdwijnen
de rommel van hoopeloos leelijke boeken, want in de taal zal elk mensch
zieleleven hebben leeren beluisteren. Het banale, het slecht verzorgde, het
slordig geschrevene zal dan geen weerklank meer vinden, omdat de gewone mensch
het schoone heeft leren zien en voelen’.
Omdat zij bovenal bezorgd is om het volkskind en diens inwijding in
de wereld van het schone, die uitsluitend van de school kan komen, klaagt ze de
onderwijzersopleiding aan, die ze uit eigen ervaring kent (S. en O. jrg. 2, 3
p.37). ‘Hoe staat het nu in ons land met de aesthetische opleiding van de
onderwijzenden? Van zoo iets is nog geen sprake. In geenerlei opzicht ten
minste voor de lagere school. Noch de lagere, noch de hoofdacte geven
waarborgen voor die breede algemeene ontwikkeling, welke voor het kind goed
kiezen en overwegen kan, omdat zij veel overziet’.
Wat dat kiezen voor het kind betreft is vooral een overzicht van de
beschikbare literatuur nodig. En ook daar ontbreekt het nogal eens aan bij
Nederlandse onderwijzers. In de 2e jaargang van S. en O. (S. en O. jrg. 2, 3
p.65) lezen we: ‘Vele ouders hebben zó weinig tijd, dat zij zich in 't geheel
niet kunnen bemoeien met leesstof voor hun kinderen... de school moet maar
zorgen, waar men immers zooveel moet weten...’ En dan bleek dat de school het
ook niet wist. ‘Het leek lange tijd of de school niet gekend behoefde te worden
bij de belangrijke vraag: wat zal men de kinderen laten lezen. De uitgevers
sturen eksemplaren ten geschenke aan de kranten en krijgen... een
gratis-advertentie, anders kan men het toch niet noemen, wanneer men tegen
St.Niklaas of Kerstmis soms een kolom titels leest zonder meer, in de gewone
rubriek voor boeken. Een redakteur heeft het zo druk met boeken voor grote
mensen, dat kinderen... och dat gaat zo wel... en de ouders zien de kolom door,
lezen de reklame op de advertentiebladzijde en gaan naar de boekverkoper, die
lieve hemel nog meer heeft en 't toch ook weet. Er wordt veel voor het kind
gedaan en het boek voor het kind werd dus ook onder handen genomen: de school
trad op om boeken te keuren, eerst de lagere, de middelbare en het Gymnasium
volgden niet lang geleden; commissies werden gekozen die voor bibliotheken
wenken zouden geven en aan onderwijzenden de weg wijzen. Dat zij het niet allen
naar de zin kunnen maken is natuurlijk, maar velen zijn toch geholpen: de
geweldige voortbrengingskracht van onze tijd op allerlei gebied en dus ook die
van het schrijven en fabriceren (!) van kinderboeken, is de eenling te machtig
geworden’.
Als enige die 't toch als eenling heeft aangedurfd wordt dan
Nellie van Kol genoemd,
die na haar beroemd geworden artikel van 1899 in de Gids (113) begon aan haar Volkskinderbibliotheek. Dit werk wordt door
S. en O. hemelhoog geprezen, tegen de reserves van
J.W. Gerhard in, die in
1905 in
Onze Kinderliteratuur in de Aesthetische
Opvoeding schreef dat hij ‘over 't algemeen met de bijeengebrachte
verhalen van Nellie niet dwepen’ kon en zelfs ‘veel van wat
zij de | |
| |
jeugd geven wil, voor deze onverteerbaar acht’. We komen op
J.W. Gerhards belangrijke
gedachten over kinderliteratuur nog terug, maar willen eerst laten zien wat S.
en O. in Nellie's Volkskinderbibliotheek zo waardeerde.
‘Indien eene volwassene geniet bij het lezen van kinderboeken, niets kwetsends
voor zijn gevoel vindt, met het kind samenlezende overtuigd wordt van het genot
van het kind, is er iets goeds’. Verder waardeerde S. en O. van de toen 62
verschenen deeltjes, dat ze ook voor een smalle beurs te betalen waren.
Uitbundig prijst het blad Nellie om haar
Ons groot Sagenboek, waarvan toen 4 van de 6
delen verschenen waren.
‘De ziel der mensheid in sagen staat zo dicht bij de ziel van het
kind. In onze tijd is er gelukkig weder een kentering te bespeuren naar het
rijk der verbeelding voor het kind’ en daarbij wordt dan verwezen naar...
Nienke van Hichtum's
Over oude sprookjes en naar
Heinrich Wolgast's Das Elend unserer
Jugendliteratur en zijn Was sollen unsere Kinder Lesen?
Hier hebben we dus een zeer rechtstreeks bewijs van de invloed van de Duitse
Kunsterziehungsbewegung en de Jugendschriftenwarte op de Nederlandse pendanten N.V.S.O. en zijn
orgaan S. en O. We zien hier ook hetzelfde mystieke verband leggen tussen
sagen, het gewone volk en het kinderlijk instinct, als Nellie zegt: ‘Nu geef ik in dezen bundel bij voorkeur die sagen
of sprookjes, die door echte folkloristen (of soms door reisbeschrijvers) uit
den mond van het volk zijn opgevangen en dus niet opzettelijk verzonnen zijn, al voegt allicht iedere verteller er iets van het
zijne aan toe.’
Ook de protesthouding tegen de industriële maatschappij, die we in
de Duitse Kunsterziehungsbewegung vooral aan de reactionaire
kant zien, bij Langbehn bovenal, vinden we bij de
Nederlandse pendant terug. Hiervan getuigt een artikel van Dr.
J.D. Bierens de Haan
van 1909 (S. en O. jrg. 3, p.41): ‘Zedelijke opvoeding is
opvoeding tot karakter, technische opvoeding is opleiding tot
bekwaamheid, aesthetische opvoeding is opvoeding tot
idealisme’...
‘De moderne, industrieele maatschappij zegt tot den opvoeder: geef
mij bruikbare menschen! Zij zegt niet: geef mij menschen!’... ‘Een slimme heerscher weet ook de teugels te vieren
en laat in sommige uren zijn onderdanen vrij. Na de harde plichtsvervulling en
dienstverrichting aan het vak van arbeid, is dus een kwartier scherts en
ontspanning wel geoorloofd. Zoo weet de maatschappij ook den schoonheidszin
bruikbaar te maken. Zij geeft eenige aesthetische opleiding; staat eenige
beoefening toe van poëzie, goeden smaak, kunstkennis, opdat er ook afleiding
zij en het menschewerktuig weer voor zijn volgend werkuur geschikt worde. Zij
duldt den schoonheidszin als middel van uitspanning. Dit is echter niet hetgeen
wij vragen... wij willen de opvoeding tot idealisme als het hoofdbelang doen
gelden en den schoonheidszin daarvoor in dienst nemen, ... idealisme beteekent:
harmonische levensbeschouwing. In een harmonische
levensbeschouwing kent de mensch zijn eigen leven als deelname aan een
geestelijke wereldorde...’ ‘Wat aan het kind gedaan wordt
bijv. door het bijbelsch verhaal, waar de bedoeling is om (ondogmatisch) aan
het verhaal zelf een geestelijke wereld-orde te doen beseffen, is aesthetische
opvoeding, en niet godsdienstige’. Dit argument, zij 't wat minder geleerd of
cryptisch geformuleerd, zullen we telkens weer tegen komen in de discussie van
a-religieuzen en anti-religieuzen over de Bijbel als lectuur voor kinderen: het
gaat niet om godsdienst, het gaat om cultuurgoed. ‘Religie is de kroon van het
idealisme. Maar het idealisme zelf is de vrucht van schoonheidszin en zoo wordt
dit dan ook door aesthetische opvoeding bevorderd. Schoonheidszin is een
wijsgeerigheid, welker werkzame kracht hieruit volgt, dat | |
| |
deze
wijsgeerigheid geheel intuïtief werkt en onopzettelijk’... En kan komt nogmaal
een uitval naar de moderne tijd: ‘De oude(n?) hadden hun levens-leer van de
dichters. Wij mogen de onze niet ontleenen aan de natuurwetenschap, welke
slechts het lager gedeelte der werkelijkheid onderzoekt’.... ‘Wat heeft
derhalve een “Vereeniging voor Schoonheid in Opvoeding en Onderwijs” anders
voor oogen dan de hoogste belangen der Nederlandsche jeugd?’
Met deze bloemlezing uit de drie eerste jaargangen van Schoonheid en Onderwijs zijn de tendensen wel zo ongeveer
aangegeven die er in speelden vanaf de oprichting tot het einde in 1941.
Overeenkomsten met de Duitse beweging springen in het oog: een
mystiek geloof in het kind, dat betere verbindingen zou hebben met de
‘oercultuur’, de kunstenaar en ‘het volk’ dan de volwassene, de overtuiging dat
de ethiek degenereert door een gebrek aan esthetiek, een bittere rancune tegen
de industriële maatschappij en tegen het prestige van de natuurwetenschappen,
soms overhellend naar anti-intellectualisme. Maar naast zulke rechtse
uitlatingen zien we daar zowel als hier een tendens naar links, vertolkt door
mensen als
Ida Heijermans, waarin
de kritiek op de eigen tijd een waardering ervoor niet in de weg staat en de
remedies meer ontspruiten aan een toekomstdenken dan aan een heimwee naar de
oertijd.
Een groot verschil met de Duitse beweging is echter dat de vraag van
de kinderlectuur in de Nederlandse beweging een veel ondergeschikter plaats
inneemt dan in de Duitse. Ida Heijermans is een van de
weinigen uit die kringen die op dat terrein een krachtige bijdrage heeft
geleverd, theoretisch zowel als pratisch, namelijk als kinderboekschrijfster.
De abstractie en vooral de allesbehalve esthetische bombast van denken en
schrijven binnen deze kring maakt het begrijpelijk dat de theorievorming over
het kinderboek er nauwelijks iets aan gehad heeft. Het meest positieve kwam nog
uit de kring van de onderwijzers en hun organen, dus van de ‘werkers in het
veld’. Ook hierin, zien we een belangrijk verschil met de Duitse beweging:
Schoonheid en Onderwijs had vaak meer het karakter van
Schoonheid contra het onderwijs en was zo polemisch en
kwetsend ten opzichte van deze sector, dat die eerder in 't harnas werd gejaagd
dan als bondgenoot gewonnen. Laat staan dat de onderwijzers erkend werden als
de deskundigen die de grote opgave moesten klaren, wat in
Duitsland wel het geval was.
Als de belangrijkste voorvechter van de esthetische opvoeding door
middel van het kinderboek moet ons inziens de reeds enige malen genoemde
J.W. Gerhard worden
genoemd. Zelf een onderwijsman - en wat een enthousiaste! - liet hij zich niet
afschrikken door de kritiek op het Nederlandse onderwijs in S. en O., maar
schreef zelf in die geest voor de Vereniging, o.a. zijn Over
scholen en onderwijs in Nederland en Duitsland (71),
waarin hij, met foto's gedocumenteerd, klaagde over het gebrek aan schoonheid
in de scholenbouw in ons land, vergeleken met het buitenland. Voor ons thema,
de kinderliteratuur, zijn echter bovenal van belang de twee in 1905 verschenen
boekjes:
De aesthetische opvoeding der jeugd
(68) en:
Onze kinderliteratuur in de aesthetische
opvoeding (69), dat als vervolg van het eerste
moet worden gezien. In deze geschriften geeft Gerhard
duidelijk blijk tot de linkse vleugel van de schoonheidsaanbidders te behoren,
vooral in zijn uitspraken over tendensliteratuur, zoals we later zullen
tonen. | |
| |
Ook blijkt echter hoezeer de Duitse pedagogiek zijn denken heeft
beïnvloed. In het eerste van de twee deeltjes gaat hij uit van Schillers Briefe über die aesthetische
Erziehung, waarin deze al klaagde dat de vraag naar het ‘nut’ alles
overheerste. ‘De mensch en de menschheid doorlopen drie
ontwikkelingstijdperken: den physischen, den aesthetischen en den moreelen
toestand’ aldus in zijn vertaling Schiller. ‘Door de zorgen
om zijn physiek bestaan (het “nut”, L.D.) onderscheidt hij zich niet van het
dier. Hierboven verheft hij zich eerst, als hij in den aesthetischen toestand
overgaat; en dezen moet hij weer eerst doorgaan, om in den moreelen toestand te
komen. Volkomen valsch is de opvatting, dat de mensch moraal kan leeren, zonder
eerst door aesthetisch gevoel bewustzijn van zijn hooger Ik verworven te
hebben’ (68, p. 146).
Men kan niet jong genoeg beginnen om oog en oor te oefenen in het
schone. Daarom begint de kwestie van de kinderliteratuur voor Gerhard ook met het prentenboek: ‘Het ideale prentenboek moet
vóór alles een kunstwerk zijn’.... ‘Dat dus alleen ware kunstenaars goede
prentenboeken kunnen geven, spreekt vanzelf’... ‘Onze kunstenaars hebben zich
in 't algemeen nog maar zeer weinig met het prentenboek als kunstwerk bemoeid’
(68, p. 153).
De school kan het schoolleesboek in dienst stellen als wegwijzer
naar literatuur, maar in Nederland gebeurt dat te weinig: ‘In Pruisen, en zeker
ook wel in 't overige Duitschland, moet het leesboek niet alleen dienen tot het
mechanisch lezen leeren, maar moet het de jeugd ook bekend maken met voor zijn
verstand bevattelijke, en tot zijn gemoed sprekende meesterstukken der Duitse
letterkunde’ (69, p.312).
Gerhard staat achter de
eisen door
L. Leopold aan een
leesboek (we spreken nog steeds over schoolleesboeken) voor de jeugd gesteld,
vooral achter punt 3: ‘Het Leesboek ontwikkele in den leerling het gevoel voor
het Schone, door hem te gewennen (!) aan schoonheden, aan schone letterkundige
voortbrengselen... het leere den jongen lezer zich behaaglijk voelen in den
atmosfeer van het schoone, oefene hem in 't schoon vinden, ook zonder dat
gevraagd kan worden waarom’. En punt 5: ‘Het Leesboek geve passende en, kan 't
zijn, schoone illustratiën’. Gerhard voegt daar zelf aan
toe: ‘Wij hebben Leesboeken noodig, die in dienst staan van het ware, goede en
schone’ (69, p.330).
Vervolgens wijst hij er op dat de taak van onderwijzers verder reikt
dan het op school gebruikte leesboek. Ook ten aanzien van thuis gelezen boeken
heeft de school een taak als wegwijzer. In dat verband prijst hij de Duitse
Jugendschriftenwarte uitbundig: ‘Vergeten mag ik niet, erbij
te voegen, dat dit grotendeels te danken is aan de Duitsche onderwijzers. Reeds
jaren lang beoordeelen zij kinderlectuur van 't hier genoemde ook door mij
ingenomen (esthetische) standpunt. Baanbrekend voor deze richting was het werk
van den Hamburgschen onderwijzer H. Wolgast, Das Elend unserer Jugendliteratur, dat ik allen die zich voor
deze zaak interesseeren dringend ter lezing aanbeveel’ (69,
p.340).
Wat het ‘thuisboek’ betreft stelt hij zich angstig op ten aanzien
van boeken speciaal voor kinderen geschreven, al kunnen daar goede bij zijn:
‘Voor de aesthetische ontwikkeling dienen de boeken met een dichterlijken
inhoud, d.z. dus de kinderboeken in engeren zin; voor deze moet men als eersten
eisch stellen: het moet een kunstwerk zijn. Het is immers
duidelijk dat alleen in zulk een geval van een aesthetische werking sprake kan
zijn. En wijl er nu geen speciale kinderkunst is, is 't even
duidelijk dat er ook geen speciale kinderlectuur kan zijn, of
zij is onaesthetisch. Eigenaardig maar treffend is dit uitgedrukt door den
Duitschen schrijver Th. Storm (van Pole Poppenspäler, L.D.):
‘Wanneer gij voor de jeugd | |
| |
wilt schrijven, dan moogt gij
niet voor de jeugd schrijven. Want het is geen echte kunst,
een stof zoo of anders te beoordelen al naar ge den Grooten Peter of den
kleinen Hans als publiek voorstelt’ (69, p.338).
Gerhard deelt ook de
Duitse reserves ten aanzien van bewerkingen van literair cultuurgoed. Alle
Nederlandse bewerkingen van de 1001 Nacht kamt hij af, van
Louwerse,
Stamperius,
Krebbers enz.: ‘Wie echter meent, dat
hij werkelijk een product der Arabische letterkunde te lezen krijgt, komt
bedrogen uit. 't Zijn meer of minder verbasterde navolgingen, die met het
oorspronkelijke meestal alleen den naam en 't onderwerp gemeen hebben, maar
overigens slechts flauwe producten zijn van dezen of genen Nederlandschen
schrijver van den zoveelsten rang. Geven ze dus al geen beeld van de Oostersche
zeden, evenmin kunnen ze aanspraak maken op eenige aesthetische waarde’ (69, p.390). Als voorbeeld van hoe het wel moet prijst hij ‘de
getrouwe, Duitsche vertaling van Prof. G. Weil’, (die
wonderlijk genoeg op pag. 446 Weiss wordt genoemd!). Dus wie
geen kunstenaar is kan beter getrouw vertalen dan bewerken.
Tenslotte nog de kriteria die Gerhard hanteert
voor 't bepalen van goede lectuur voor kinderen: ‘Men zij derhalve hoogst
zorgvuldig bij de keuze van lectuur voor het kind. Zij moet dienen om zijn
kennis te vermeerderen, zijn karakter te sterken, zijn schoonheidszin te
veredelen. Elk boek moet minstens aan één dezer eischen voldoen, en nimmer met
een ervan in strijd zijn. Voldoet het aan alle, dan kan men
van een kunstwerk spreken. Zúlke kunstwerken zullen den tijd trotseeren en
altijd opnieuw gelezen worden. Het zijn de ‘kinder-klassieken’...
De durf om kriteria op te stellen voor het ‘goede’ kinderboek hebben
niet velen opgebracht en toch toonden we al in het begin aan, dat daar alles op
vast zit. Ieder die het voor zich gaat proberen merkt al gauw hoe moeilijk het
is zich zelf niet tegen te spreken en door de eigen kriteria niet boeken uit te
sluiten die men is gaan lief hebben! Gerhard heeft het
gedurfd. In haar boekje
Onze kinderen en hun boeken geeft
Annie C. Gerhard een
bloemlezing van meer zulke kriteria en principiële uitspraken van bekende
schrijvers voor het goede kinderboek, gevolgd door een beredeneerde keuzelijst
van titels. Haar boekje is van 1916, de citaten zijn dus allen van voordien,
maar jammer genoeg dateert ze ze niet. Het is ons niet gelukt alle geboortedata
van de citaten na te gaan. Ook Gerhard's kriteria noemt ze
en die zijn dus van 1905. Niet dateren kunnen we Hessel
Jongsma's uitspraken ten aanzien van de kunstwaarde van een kinderboek;
‘Ik wil daarmee niet zeggen dat dit proza van een kinderboek “de la
litterature” moet zijn; maar wel wil ik daarmee uitdrukkelijk vaststellen, dat
een verhaal voor kinderen oprecht moet zijn, als ieder waarachtig kunstwerk’
(64, p. l4). Ook de uitspraak van J.B.
Heukelom moeten we ongedateerd laten: ‘De aesthetische verzorging van het
boek mag mede van groot belang geacht worden voor de aesthetische vorming van
de jeugd. Degelijkheid en goeden smaak worden er door ontwikkeld. De
aesthetische verzorging is onafscheidelijk van de technische ... het gebruik
van goede grondstoffen (papier en omslag); het vaststellen van een mooi formaat
en pagina-indeling. Het gebruik van mooie lettertypen...’ (die met name worden
genoemd)... ‘Verder een soliede bindwijze. En dan is de kleurverzorging van
groote beteekenis. ...Het boek worde dus gedacht en behandeld als alle dingen
die goed en schoon zijn, dat is als een harmonisch geheel...’
(64, p.16) (curs. v.L.D.).
De kwestie van de bewerkingen blijft voor de meesten die kriteria
voor kinderliteratuur proberen te formuleren een hachelijke zaak. Mevrouw
Bos-Meilink waarschuwde in haar uitstekende brochure
Lectuur voor kinderen van 1914 tegen | |
| |
bewerkingen
van wereldliteratuur voor kinderen, vanwege de schade aan het kunstwerk (24, p.17). Of men echter bang moet zijn dat wie met bewerkingen
is opgegroeid later nooit meer naar het origineel zal grijpen trekt zij in
twijfel. ‘Ditzelfde bezwaar (nl. van anticipatie via bewerking) is verbonden
aan boeken als “Don Quichotte”, “Reintje Vos” en “Tijl Uilenspiegel” voor de
jeugd bewerkt. Wie in zijn jeugd zoo'n bewerking gelezen heeft, zal later 't
oorspronkelijke werk misschien niet meer lezen, omdat hij meent het boek te
kennen, en omdat hij meent, dat het kinderlectuur is. Men kan, dunkt mij,
echter met evenveel recht beweren: wie in zijn jeugd kennis genomen heeft met
die verhalen, al is 't dan met een bewerking, omdat die boeken zelf absoluut
ongeschikt en onleesbaar voor een kind zijn, diens belangstelling is misschien
opgewekt om op later leeftijd het oorspronkelijke werk te lezen’ (24, p.22).
Mevrouw Wibaut toonde in haar boekje van 1906
echter zeer overtuigend aan hoe een kunstwerk uit de wereldliteratuur door
bewerking voor kinderen kan worden verminkt, in die gevallen namelijk, waarin
men stof koos, die qua inhoud en strekking
te filosofisch voor kinderen was, zodat een bewerking verder moest gaan dan de
aanpassing van woordkeus en lengte van
behandeling en de wezenlijke gedachtengang wel aangetast moest worden. Zo
schrijft zij over Don Quichotte: ‘Dit boek is een meesterwerk van de
letterkunde. Don Quichotte, de “Ridder van de droevige figuur” die tegen
windmolens vecht en een kudde schapen voor een leger aanziet, stelt eigenlijk
voor: de mensch, die al te hooge en edele verwachtingen nastreeft en zich
telkens weer op ruwe wijze aan de werkelijkheid stoot. Er behoort heel wat
levenswijsheid toe, om deze uitbeelding van het tragische in den mensch goed te
verstaan. In de kinderbewerkingen is Don Quichotte echter niets anders dan een
arme gek, met wien heel wat ongepaste grappen worden uitgehaald’ (215, p.40).
Ook in het boekje van mevrouw Stoop-Snouck
Hurgronje (190) worden de kwesties esthetische vorming
middels het kinderboek en de aanbieding van oud cultuurgoed aan de orde
gesteld. Dit boekje zouden we wegens zijn ergerlijke ondeskundigheid en
pedanterie liever overslaan, ware het niet dat het een belangrijke waarschuwing
kan zijn voor het verschijnsel dat men denkt dat iedereen wel een oordeel over
kinderboeken kan spuien en dat daar, in tegenstelling tot de grote literatuur,
geen enkele studie voor nodig is. Bovendien is het, na
J.W. Gerhard,
Ida Heijermans,
Sjoukje Troelstra en Mevrouw
Wibaut, een van de
zeldzame socialistische stemmen. Hoewel het ongedateerd is moet het vlak na de
Eerste Wereldoorlog verschenen zijn, zodat het, èn door de kortstondige heftige
socialistische opleving, eindigend met de gestremde revolutie van Troelstra, èn door zijn uitgave in de Socialistische Vrouwen Bibliotheek - notabene onder redactie van
bekwame en wèl ter zake kundige mensen als mevrouw Wibaut -
en tenslotte door zijn lage prijs, zeker een aanzienlijke verspreiding heeft
mogen genieten.
De vorm is een wee makende pseudo-correspondentie tussen een dochter
(zelf moeder van twee kinderen van 4 en 6 jaar) en haar moeder, over welke
boeken wel en niet geschikt zijn voor kinderen, die men verlicht en
socialistisch wil opvoeden. En hoe men tot een sanering van de jeugdliteratuur
zou moeten komen in anti-militairistische, anti-racistische en
anti-patriottische zin. De gebeurtenissen uit de Eerste Wereldoorlog worden dan
ook door de ‘correspondentie’ heengeweven.
Het is meer een kneuterig verhaaltje dan een essay. Het kwalijke is
dat de schrijfster deze vorm gekozen schijnt te hebben, omdat het voor
arbeidersvrouwen bedoeld was en deze dames met dubbele namen - Mevrouw
Wibaut-Berdenis
| |
| |
Van Berlekom uitgezonderd! - ‘volk’ en ‘kinderen’
volgens het oude romantisch-rechtse recept wel gelijkgesteld zullen hebben.
Tegen volksvrouwen moest je dus kinderachtig spreken. Het geheel is bijna
onleesbaar van élitair burgerlijke zelfverheffing, kneuterig geïdealiseerd
huwelijks- en gezinsleven en neerbuigend infantilisme.
Ten aanzien van elk aspect dat mevrouw Stoop te
berde brengt, of het nu het meisjesboek, de heldenverering, het sprookje of wat
dan ook is, hinkt ze op twee gedachten en geeft met de ene hand wat ze met de
andere weer neemt. Ze schakelt over van artistieke problemen naar
ontwikkelingspsychologische zonder zich het verschil ook maar bewust te
zijn.
Zo ook ten aanzien van de esthetische vorming. Wat de prentenboeken
betreft begint ze met een veroordeling van schreeuwende kleuren (zijn dat ook
elementaire kleuren, vraag je je dan af), grote grove lijnen (vallen daar ook
onder opzettelijk schetsmatige impressies die de fantasie van de beschouwer
kunnen prikkelen tot zelf invullen en afmaken, zouden we dan willen weten), en
opzichtig grote formaten. Maar die kritiek wordt onmiddellijk weer als
richtlijn te niet gedaan met: ‘Wat wij fijne, zachte kleuren vinden, spreekt
niet tot zoo'n klein menschje’....‘Alleen sprekende kleuren ziet het kind en
die zal 't prettig vinden in zijn prenten terug te vinden. Die fijne feeachtige
artistieke plaatjes van
Rie Cramer,
Nelly Bodenheim enz. spreken niet tot
hem, ze zijn te fijn, te klein en te teer. Een hond, een schaap, een stoel, een
boom, ja alles om hem heen ziet het groot, omdat het zelf nog zoo'n heuvel is’
(190, p.8).
Een heel wat robuuster en minder ambivalente kijk op de zaak had
Cornelis Veth,
schrijvende over
Kinder-Prentenboeken, (240), waarin hij geen enkele concessie duldt ten behoeve van het
ontwikkelingsniveau van het kind, wanneer die ten koste zou moeten gaan van de
artisticiteit. Hij lost het dilemma tussen kunstenaarsblik en kinderlijk
bevattingsvermogen op, door er op te wijzen dat dat bevattingsvermogen toch
groeien kan en groeien moet en daar stimulansen voor aangereikt moet krijgen:
‘Het is een begrijpelijk feit, dat een kind, voor het eerst zulk een enigszins
verfijnde wereld der verbeeldingskracht ontmoetende, maar niet dadelijk mee kan
met de fantasie en de humor van den teekenaar. Maar het verkeerde van de meeste
menschen, die dit aanzien, is, dat zij dadelijk daaruit konkludeeren, dat zoo
iets hun te hoog gaat. Men moet, dunkt mij, het jeugdig publiek even op weg
helpen, het leeren, eerst bij het eenvoudigste der dingen stil te staan, den
humor erin te begrijpen en dus ook te genieten. Dan gaat men iets verder en
weldra kan men het den kinderen overlaten zelf te zien wat de teekenaar
bedoelde, en hun vermaak in de grap zal te grooter zijn als ze eenige moeite
hebben genomen om er in te koomen’.
Ten onrechte passen kinderboekmakers zich aan bij wat zij menen dat
des kinds is: ‘Zoo is het met boeken, met prenten, waarin de maker, uit angst
van te veel moeite te vergen, vergeet dat het kind toch een wezen met
denkvermogen is, en het slechts geeft, wat het zonder proeven, om zoo te
zeggen, slikken kan’. In dat opzicht prijst Veth de Engelse
prentboekkunstenaars Walter Crane, Kate Greenaway en
Randolph Caldecott. Bij Greenaway is er
nog 't meest een merkbare poging bij kinderen aan te sluiten, maar ‘van
Caldecott is de trant nu niet in 't bijzonder kinderlijk.
Het is fijne en luchtige kunst, waarbij elke uiting een kreatie is, vol humor
en schoonheid, die aan de kinderen niet verborgen kunnen blijven, maar beslist
voor hen ingekleed is alles toch niet - het blijft zeer de vraag of dit een
bezwaar is. Evenals het opbouwend is voor den mensch om te gaan met zijn
meerdere, zoo is het voor de kinderen waarschijnlijk eer goed dan kwaad iets
| |
| |
onder oogen te krijgen, dat niet boven hun bevatting is, al is er
niet speciaal toe afgedaald, en al zal een rijper intellekt er wellicht nog
meer in waardeeren. En het blijhartig - mooie kan niet anders dan opheffen
boeien en den smaak ontwikkelen.’ Een duidelijke keuze voor kunst bovenal en
geen spoor van ambivalentie.
Bij mevrouw Stoop daarentegen is de
besluiteloosheid troef, niet alleen ten aanzien van de prentenboeken, maar ook
ten aanzien van oud cultuurgoed, al doet ze daaromtrent uiteindelijk een iets
duidelijker keuze. ‘...over den bijbel en het sprookje ... niettegenstaande ik
geen christin ben, onthield ik jullie dat mooie boek met zijn diepzinnige
wijsheden niet’ schrijft de ‘grootmoeder’. ‘Waarom zouden jullie wel de diepe
schoone, poëtische en zinrijke Grieksche, Noorsche, Chineesche en Hindoesche
Mythologie mogen lezen en kennen, en niet die der Joden en Christenen? Als je
een mooien eenvoudigen kinderbijbel kunt machtig worden, geef hem dan gerust
een plaats in je kinderbibliotheek, naast de godenleer der andere volkeren.
Jullie gaf ik den kinderbijbel van Margaretha Meyboom, en
naar ik hoor is die van C. Sparnaay ook goed’ ...
‘Mythologie, dus ook de bijbel en sprookjes, zijn om zoo te zeggen de
graadmeters van het beschavingspeil en het gevoelsleven der menschen’.
Zoals het hier staat moet het over volkssprookjes gaan,
Perrault, Grimm, 1001 nacht. Maar dan blijkt dat mevrouw
Stoop helemaal het verschil niet kent tussen volkssprookjes,
die men inderdaad graadmeters van een beschavingspeil zou kunnen noemen, en
kunstsprookjes, die de creatie van een individuëel kunstenaar zijn. Want, zo
gaat ze voort: ‘Ruim voor het mooie, echt mooie sprookjesboek een flinke plaats
in je boekenkast in. Ik zeg zoo “echt mooie sprookjesboek”, b.v. Andersen (!), want er zijn ook die door artistieke plaatjes
aantrekkelijk zijn, maar wier inhoud verre van goed of mooi is, ja, zelfs als
gevaarlijk gift kunnen werken, zoals de beet van een addertje. Je hebt
sprookjes o.a. vele van Grimm en Mythische en Bijbelse
Verhalen, waar de giftige adders van het bangmakend bijgeloof, van de laffe
vrees, sensualiteit en grootmoedswaanzin in schuilen’. Hier blijkt wel elke
kennis van de internationale discussie over de esthetische en vormende waarde
van oud cultuurgoed zoek te zijn.
Heel wat meer op de hoogte met deze internationale discussie blijkt
de Belg J. Varendonck in zijn bijdrage Over
Kinderlectuur aan een Nederlands blad (202). Hij schreef
dit naar aanleiding van een door hem gehouden enquête onder Vlaamse
schoolkinderen van 9 tot 16 jaar over hun liefste boeken. Tot zijn spijt
constateert hij dat ze weinig sprookjes lezen en dat is volgens hem het gevolg
van een verkeerd aanbod door de volwassenen, niet een teken dat kinderen die
niet graag zouden lezen. Als dat zo was, dan zou hij zich erbij neerleggen,
want hij vindt, dat men naar de behoeften van het kind moet luisteren:
‘Verbieden en beletten waren overigens de basis van de pedagogiek
tot voor enkele jaren. Thans vindt men het meer rationeel de
natuurlijke neigingen van het kind tot een practisch doel te benuttigen.
Dit kan ook voor wat de kinderlectuur betreft’. En hij is er van overtuigd, dat
kinderen, als de keuze hen vrij staat, bij voorkeur sprookjes zullen kiezen,
zeker tot het 12e jaar: ‘Het kind doorloopt in zijne ontogenische
ontwikkeling op verkorte wijze al de stadiën, welke zijne soort in den loop der
eeuwen heeft doorworsteld. De beroemde wet van F.
Müller “de ontogenie is de herhaling der phylogenie” blijft waar ook voor
de extra-uterische ontwikkeling en de psychische evolutie. Men kan in de
geschiedenis van ieder | |
| |
kind perioden erkennen, die overeenkomen
met de tijdvakken van wildheid, barbaarschheid en beschaving van het
menschdom.
Aldus schetst A.F. Chamberlain in zijn
standaardwerk The Child eene sprekende parallel tusschen het
kind en den wilde, om te wijzen hoe, ten gevolge van erfelijkheid en
progressieve persoonlijke ondervinding, de jongen van acht tot elf jaar in nauw
geestelijk verband staat met onze ruige (!) voorouders. Hoe paradoxaal die
hypothesis bij eersten aanblik moge schijnen, dit is niet alleen
wetenschappelijk waar, maar meer nog: de gansche nieuwe kinderwetenschap,
waarvan Stanley Hall de geëerde baanbreker is, is op dien
grondslag gesteund. Reeds van voor een twintigtal jaren heeft deze laatste er
op aangedrongen, in hoe hooge mate het kind de ondervindingen van het verleden
opnieuw opdoet, hoezeer hij rudimentaire functies beoefent als gevolg van
rudimentaire aandrangen, die de erfelijkheid hem heeft nagelaten. Eens die
gelijkenis aangenomen - en door geen enkelen psycholoog, die op de hoogte is
der moderne wetenschap, wordt zij in twijfel getrokken (!) - moeten wij ons
afvragen, waarom wij onze kinderen willen verplichten tot de lectuur van
verhalen, waarvan meer dan drie vierden verdicht zijn door auteurs, die niet de
minste begrip hebben van die achtereen volgende zielstoestanden van het
kind.
Het ware verstandiger, dunkt ons, de gegevens te aanvaarden der
biologische wetenschappen, die vaststellen, dat, uit het oogpunt der
geestesconcepties, de primitieven, die de sprookjes schiepen, welke wij nog
bezitten, op eene treffende wijze het kind nabijkomen, en omgekeerd.
Indien de wetenschap geen ijdel woord is, dan zijn het die
sprookjes, uitgedacht in een verstandelijk stadium der menschheid, dat het
meest met dat der kindsheid overeenstemt, die wij door onze
knaapjes en meisjes moeten laten lezen’.... ‘voor hen (kinderen en
primitieven) is het een antwoord op de vraag naar de “Onbekende oorzaken” en
beiden, onzen verstandelijken ontwikkelingstrap nog niet bereikt hebbende,
stellen zich tevreden met de verklaring, welke zoo goed past aan hun onvolkomen
ontwikkeld begrip. Mythen, met andere woorden, zijn voor kinderen en
onbeschaafden de aanpassingswijzen aan omstandigheden met de middelen, waarover
zij beschikken’.
Behalve over deze ontwikkelingspsychologische overeenkomst tussen
kinderen en primitieven noemt Varendonck ook de overeenkomst
tussen kind en kunstenaar: ‘Alleen met de dichterlijke gemoederen zijn zij in
staat de bekoorlijkheid ervan ten volle te smaken, en zij alleen zijn ook in
staat, er nieuwe te scheppen’.
Als er een verwijdering optreedt tussen kind en oersprookje dan is
dat alleen de schuld van een verkeerd begrepen pedagogiek: ‘Het was de
consequentie van het Herbartianisme,’ zegt ook Wouters ‘dat
in zijn uitingen hiér te lande volkomen materieel was, te hooren, dat de
kinderleeftijd wars is van schoonheid en poëzie. ... Natuurlijk ging aan de
propagandisten van Herbert's psychologie geheel voorbij het wondere bedrijf van
Moeder de Gans, het singuliere bestaan van Roodkapje, van de Gelaarsde Kat en
dergelijke “hersenschimmige” vertelsels’ (Volksontwikkeling jrg. 6, p.378).
Het Herbartianisme was er dus tegen omdat het niet rationeel was,
maar anderen vonden nog andere bezwaren, vertelt Varendonck:
(202). ‘En er worden, helaas! nog personen aangetroffen, die
het lezen van sprookjes willen verbieden onder voorwendsel, dat ze onzedelijk
zijn’.... ‘Sommigen verbieden deze lectuur onder voorwendsel, dat zij de
kinderen voorbereidt tot het Godsdienstig onderwijs, dat ze voor hun gansche
leven een indruk laat’. Deze mensen verwarren echter mythologie met godsdienst,
zegt Varendonck. ‘De mythologie is eene verzame- | |
| |
ling van verzinselen, waarvan de personages aan het toezicht der
positieve geschiedenis ontsnappen’ terwijl ‘de godsdienst is een samenhang van
gewetensbezwaren, die de vrije uitoefening onzer vermogens belemmeren (!)
zooals Salomon Reinach duidelijk doet uitschijnen. Eén woord
is voldoende, om het overbodige van dit overdreven rationalisme te doen
uitkomen: inderdaad, als men weigert aan de natuurlijke
nieuwsgierigheid van het kind te voldoen, dan zal het zelf mythen
scheppen, die zelden de waarde zullen hebben van die, welke wij in onze
verzamelingen aantreffen’. Er is dus niet alleen een hemelsbreed verschil
tussen volkssprookje en kunstsprookje, betoogt Varendonck,
maar ook tussen mythologie en godsdienst. Hierop komen we nog terug in verband
met de Nederlandsche stemmen over tendensliteratuur.
Het is opvallend dat in Nederland pleidooien voor schoonheid om der
wille van de schoonheid, om der wille van het leren genieten uiterst schaars
zijn gebleven en na de Eerste Wereldoorlog steeds schaarser worden. De meeste
publicaties over of recensies van kinderliteratuur beklemtonen de moraal, de
ethiek, de normen. Het prachtige boek van D. Wouters
Over het illustreren van leesboeken voor kinderen van 1913 is
na de gezaghebbende publicaties van J.W. Gerhard:
Onze kinderliteratuur in de aesthetische opvoeding en:
De aesthetische opvoeding der jeugd, beide van 1905 een van
de laatste voorbeelden van een pleidooi voor esthetiek voor kinderen middels
het kinderboek puur om der wille van de esthetiek.
Meestal wordt in Nederland de esthetiek geëxcuseerd met een argument
dat 't zo goed is voor iets anders: ‘door het leren genieten van kunst, door
ontwikkeling van het schoonheidsgevoel, de ontwikkeling van het gemoedsleven te
bevorderen’ (V.AE.V.O. 1919, p.67)! En dat staat dan in het
V.AE.V.O.-blad...
Misschien tóch de traditie van dominésland? Een onderzoek naar
protestantschristelijke en Rooms Katholieke stemmen in tijdschriften en
brochures lijkt dit vermoeden wel te bevestigen: ‘De dienst van het schone is
nog niet de dienst van het heilige. Aesthetica is geen religie en wordt het ook
nooit... En daarom is het roeping van wie gelooven in Hem, zich een opvoeding
tot ideaal te stellen, waarin het ethische en het aethetische harmonisch zijn
verbonden’ (V.AE.V.O. 1918, p.13).
Veel strenger formuleert het de R.K. pedagoog Fr. S.
Rombouts: ‘Het godsdienstig-zedelike is bij een jeugdboek steeds het
voornaamste; pas op de tweede plaats komt het esteties of kunstgehalte’. Wel
wordt toegevoegd: ‘Ook waarachtige schoonheid heeft zedelik-vormende waarde’.
Maar: ‘Vooreerst is de estetiese of kunstwaarde voor ons niet de hoogste.
Boven het schone gaat het goede (curs. L.D.) en er bestaat
geen hogere kunst dan de lévenskunst... voor echte taalkunst is het kind toch
niet vatbaar’ Daarom ‘zullen wij ons nooit kunnen verenigen met kunst-pedagogen
en eenzijdige esteten à la Wolgast, (!) die indertijd in
Duitsland zo'n drukte maakten, of met de hedendaagse kunstvergoders, die ook
ten onzent zich roeren. “Een jeugdboek zij allereerst een kunstwerk,” is een
eis die wij uit beginsel moeten verwerpen’ (168, p. 10,
14).
Bij Kohnstamm (90) zien we een
duidelijke afwijzing tegen kunstgenot, wanneer genot wordt opgevat als iets dat
gemakkelijk, moeiteloos, zonder inspanning, bijna onbewust geconsumeerd kan
worden. Daarom stelt hij de bioscoop ook verre ten achter bij het boek. Alleen
al vanwege de moeiteloosheid kan de film geen kunst bieden: ‘Men heeft bij de
opkomst van de bioscoop gemeend in den film een opvoedingsmiddel te vinden om
de massa te bereiken.... Wat de massa | |
| |
in de bioscoop zoekt is geen
kunst, want echte kunst eist inspanning, en juist de inspanningslooze sensatie,
de passiviteit is het, die de groote menigte naar de bioscoop drijft’. Daarbij
beroept hij zich dan op de ‘deskundige’ Hendrik de Man in
diens Psychologie van het Socialisme...!
‘Inderdaad, zonder zelfwerkzaamheid, zonder inspanning, zonder offer
dus in zekeren zin, is geen echt genot, geen hooger levenspeil te bereiken. Dat
geldt natuurlijk evenzeer voor lectuur. Wie de moeite schroomt, zal er niets
blijvends aan hebben’. ‘Juist lezen is een kunst, die men leeren moet, en ze is
in onzen tijd zeldzamer dan weleer, maar ze blijft toch behooren tot de
ontwikkelbaarheden, als men de juiste lectuur maar weet te vinden en de juiste
sfeer maar weet te scheppen. “Ontspanning”, uit dien gezichtshoek wordt meestal
het probleem van den vrijen tijd bekeken. Ik houd die opvatting in haar
algemeenheid voor onjuist...’ ‘Voor een zeer groot deel van de moderne jeugd,
die opgroeit in de moderne fabriek met achturigen arbeid, is het meer nodig om
de vreugde van “inspanning” dan van “ontspanning” te leeren kennen’... namelijk
vooral door middel van hoogwaardige lectuur.
Geparafraseerd zou men kunnen samenvatten: genot, ook kunstgenot, om
haarszelfs wil is verderfelijk, immers strijdig met de paradijsvloek. Maar in
dienst van een ‘hooger levenspeil’ en mits wel beantwoordend aan die
paradijsvloek van ‘in 't zweet uws aanschijns’ is het een stichtelijke zaak.
Moge deze parafrase ook sarcastisch klinken, we willen er wel op wijzen dat in
Kohnstamm's hoge eisen aan de vrije tijd van fabrieksjeugd
meer respect, meer besef van gelijkwaardigheid van ontwikkelde en niet
ontwikkelde doorklinkt dan in de neerbuigende, aanpasserigheid van een
socialiste als mevrouw Stoop. Hoewel we niet hebben kunnen
vinden dat Kohnstamm zich ergens heeft uitgesproken over de
wenselijkheid dat kinderliteratuur zou moeten worden afgestemd op 't
bevattingsvermogen van het kind en dientengevolge oud cultuurgoed voor kinderen
zou moeten worden bewerkt, maken we uit het bovenstaande op, dat hij tegen
beide gekant zal zijn geweest, èn vanwege de godsdienstige eis van inspanning
als prijs voor genot, èn vanwege zijn hoge verwachtingen dat kinderen, en óók
proletarische, dat best kunnen.
| |
Par. 3: Tendensliteratuur. Algemene
opinies
Evenals in Duitsland is ook in Nederland telkens opnieuw de vraag
gesteld, of een tendens in kinderboeken gewenst was of niet. Evenals in het
buitenland verstond men daar niet altijd hetzelfde onder. Was tendens in 't
algemeen een bedoeling die de schrijver had met zijn boek, onverschillig of hij
die expliciet in een voorwoord aankondigde of dat men die zelf uit het verhaal
moest lospellen, of was tendens uitsluitend een missionair opgedrongen
boodschap, die agressie of laatdunkendheid tegenover anders denkenden zaaide,
wat de Kunsterziehungsbewegung dus aanduidde met een appèl
‘met agitatorisch karakter’?
In tegenstelling tot de momenteel in sociaalwetenschappelijke kring
gekoesterde twijfel of kinderboeken wel ooit wezenlijke invloed op kinderen
hebben, zodat de wel of niet aanwezigheid van een boodschap of tendens geen
enkel verschil zou maken, was men gedurende de 18e en 19e eeuw en nog tot aan
de Tweede Wereldoorlog aan toe vrijwel unaniem van mening, dat kinderlectuur
altijd een bopdschap heeft en dat dat ook juist is. Wel ziet men vanaf het
ontstaan van de beweging voor esthetische opvoeding, zoals we die beschreven,
dus vanaf ongeveer 1904, een verandering omtrent de tendens optreden, in die
zin, dat men | |
| |
herhaaldelijk pleidooien aantreft, dat de tendens
voor het kind onzichtbaar moet blijven. Deels pleitte men daar voor, opdat niet
de opdringerigheid van een tendens de artisticiteit van het desbetreffende
kindergeschrift zou aantasten, deels opdat het boek als een soort ‘verborgen
verleider’ zou werken. We zeiden het al in de aanhef van ons boek: een
dergelijke verbloeming van tendensen, toen als pedagogisch juist gepropageerd,
doet onze generatie als onoprecht aan. Om deze veranderingen in de opvattingen
over tendensen in kinderliteratuur aan te tonen zullen we opnieuw de
tijdgenoten van de diverse perioden aan het woord laten.
De 18e eeuwse
Johannes Hazeu, zelf
schrijver van kinderboeken en een hartstochtelijk voorvechter voor beter
onderwijs voor meisjes, zei tot de ouders: ‘De boekjens uwer kinderen zijn
handleidingen voor U om U het werk der opvoeding gemakkelijker te maken’ (108, p.2). Met andere woorden, kinderboeken hadden algemeen een
opvoedende bedoeling en dat was niet verkeerd, integendeel, het was een hulp
voor de huiselijke opvoeding.
De Genestet, in zijn reeds
eerder geciteerde
Over Kinderpoezy van 1858 (66), is één van de eersten die het ‘agitatorisch karakter’ van
bijvoorbeeld
Van Alphen hekelt, omdat het
een onnatuurlijke en dus onesthetische werking heeft. Zolang een schrijver
echter in staat is op natuurlijke, poëtische, esthetische wijze kinderharten
tot een sociale bewogenheid, een religieuze emotie of natuurliefde te bewegen,
heeft ook De Genestet geen enkel bezwaar tegen een
dergelijke beïnvloeding.
Busken Huët sprak zich
hierover in 1863 aldus uit: ‘De kinderdichter mag en kan moraliseren. Hiertegen
is, als algemeen beginsel, niets in te brengen. Doch zijn mogen hangt van zijn
kunnen af’. Daarmee bedoelde hij, dat het kind de moraal uit het verhaal zelf
moet kunnen ontdekken, dat de schrijver die niet ronduit moet formuleren. Kan
het kind de moraal van het verhaal niet vinden, dan moet het er tenminste
artistiek genot aan over houden (26, pp. 19-39).
Overdragen aan kinderen wat men zelf als waardevol en verrijkend heeft
leren waarderen en het aan te prijzen als navolgenswaardig werd door de meesten
de natuurlijkste zaak van de wereld geacht. Zo door M.J.
Koenen in 1892 in School en Studie in een beschouwing
Over boeken en Schoolbibliotheken: ‘Reisbeschrijvingen,
taferelen uit de geschiedenis, zedekundige verhalen - want ook het gemoed dient
zijn bekomst te hebben, - echter zonder de ouderwetsche moraal, - portretten en
levensbeschrijvingen van groote mannen - zij kunnen uitstekend dienen (nl. als
jeugdlectuur, L.D.) en hebben deze verdienste, dat zij waar
zijn. Want naar mijn bescheiden meening, dient het in de kinderlectuur vóór
alles te zijn: Waarheid bovenal!’ (110).
Ook
J. Geluk pleitte in
hetzelfde blad in 1894 voor leesboeken die opwekten tot hogere zedelijke
aspiraties: ‘Door historische beelden en schetsen moet den kinderen vereering
voor werkelijk groote mannen en vrouwen, voor al het schoone en verhevene, in
natuur en menschenleven, worden ingeboezemd’. Ook moeten boeken voor kinderen
volgens hem ‘de waarde der hoogste goederen: huisgezin, vaderland, sociale
gemeenschap, zedelijkheid en godsdienst op aangrijpende wijze voor oogen
stellen...’ (65).
‘Wie leest neemt de gedachten van anderen tot zich of wordt binnengeleid
in de wereld van het gevoelsleven, door schrijver of dichter voor anderen
ontsloten. Wie goed leest, zal trachten de gedachte te begrijpen in het
geschrevene neergelegd, zal willen meevoelen’, schreef
Ida Heijermans in de Gids
in 1897 (jrg. 61, p.448).
Anders denkt
K. Andriesse erover in een
serie van zes artikelen over Lectuur voor de Jeugd in het
Nieuwe Schoolblad in 1899. ‘Kinderboeken moeten niet
| |
| |
moraliseren’ vindt hij uitdrukkelijk. ‘Als
juffrouw paedagogiek aldoor over den schouder van den schrijver tuurt en hem
telkens in het oor fluistert: “pas op, pas op!”, dan loopt hij veel kans een
ietwatje saai te worden. 't Is een best mensch, de juffrouw, maar men moet ze
soms wat op een afstand houden, anders wordt ze indringerig en vervelend’ (3a).
Volgens J.W. Gerhard láát juffrouw paedagogiek zich
echter niet op een afstand houden. Hij klaagt in 1905: ‘...boeken met zuiver
zedelijke strekking, waarin den kinderen niet de moraal wordt opgedrongen, maar
waar zij haar als vanzelf kunnen putten uit den inhoud van het verhaal, zal men
weinig in onze kinderliteratuur vinden’ (69, p.311). Hij
schetst dan de volgende ontwikkeling: ‘Ter aanvulling van het leesboek in de
school, diende het kinderboek - als vrije lectuur - buiten de school. Beide
hebben dezelfde tendens. Toen het leesboek bijna uitsluitend in dienst stond
der christelijke opvoeding, was het kinderboek ook bijna uitsluitend
christelijk moraliserend. Dat was de bloeitijd van 'n
Chr. Schmid, 'n
Frans Hoffmann, 'n
Gerdes e.a. Afgedaan hebben
dezen nog niet. Hun richting is echter niet meer alleen heerschend. Daarna trad
meer op den voorgrond de nuttige richting. De school gaf zoo
weinig positieve kennis mee. Het kinderboek werd te hulp geroepen, om in
aangenamen vorm de jeugd het ontbrekende bij te brengen. De moraal werd
nochthans niet vergeten. Alleen met de inderdaad toenemende, of liever
werkelijkheid wordende neutraliteit van ons openbaar onderwijs kreeg het
kinderboek een meer neutraal moraliseerend karakter. Het moest immers voor
kinderen van verschillende gezindten dienen. Alsof kinderen al een meening
daarover hebben! - De man die hiertoe krachtig den stoot gaf, was 't openbare
schoolhoofd
J. Stamperius, die weldra
gesteund werd door tal van andere mannen en vrouwen bij het openbaar onderwijs’
(69, p.334).
Het wordt uit het hele werk van
J.W. Gerhard duidelijk dat
hij niet aan de kant van het christelijk moraliseren staat, maar hij is te diep
doorgedrongen in de problematiek van kinderliteratuur en zich te bewust van de
voetangels en klemmen bij het lanceren van een theorie daarvoor - en we mogen
waarschijnlijk wel zeggen dat hij de enige Nederlandse auteur over deze materie
is, die men al een theoreticus van het kinderboek zou kunnen noemen, min of
meer ‘de Nederlandse Wolgast’ - om elk boek met zulk een tendens ook meteen als
slechte kinderlectuur te verwerpen. Hij vraagt zich gewetensvol af: ‘Wat is nu
goede kinderlectuur? De geloovige geeft daarop een ander antwoord dan de
vrijdenker. Voor den conservatieven patriot is de kwestie anders dan voor den
sociaaldemocraat. Wanneer men zich dus plaatst op een eng begrensd partij- of
godsdienstig standpunt, dan zouden er allerlei soorten van goede kinderlectuur
kunnen gevonden worden. Daar echter het kind geen partijlid,
noch eigenlijk bewust lid van 'n kerkgenootschap kan zijn, zoo men zijn natuur
geen geweld wil aandoen, mag men bij de beantwoording der genoemde vraag zich
ook alleen plaatsen op 't algemeen menschelijk standpunt: het kind
wat des kinds is! Voor de natuurlijke ontwikkeling van het kind gelden
vaste wetten, de politieke of godsdienstige meeningen der volwassenen, dus ook
de ouders, hebben daarmee niets te maken. Wat deze ook zijn mogen, hun kinderen
leren op dezelfde wijze (bedoeld is: allen op dezelfde wijze L.D.) hun
denkvermogen scherpen, hun gevoelsleven veredelen. En daarom kan er zeer wel
een voor alle kinderen geldend antwoord gegeven worden op de
vraag: wat is goede kinderlectuur. Dat leert het doel der opvoeding. Deze wil
het kind verstandelijk en aesthetisch ontwikkelen’ (69,
p.336).
Hier breekt al duidelijk de Bewegung vom Kinde aus
door, en daarmee de overtuiging dat er zoiets bestaat als ‘de’ opvoeding en
‘het’ doel daarvan, als | |
| |
autonome eenheden, onberoerd door politiek
of godsdienst - en wezouden daaraan kunnen toevoegen: of sociaal milieu -
zolang men er die factoren maar niet geforceerd inperst. Alsof men ze er uit
zou kunnen weren! Een zo onmaterialistische, zuiver idealistische benadering
verwondert ons vooral, omdat zij komt uit de pen van een socialistisch
onderwijzer. Het feit dat Gerhard ook onderwijzer was
verklaart misschien iets. We hebben namelijk te maken met de bijna volledige
afwezigheid, ook bij andere socialistische onderwijzers die zich met het
kinderboek bezig hielden, van pleidooien voor echt socialistische kinderboeken,
ja zelfs van een discussie over de vraag of zoiets toelaatbaar zou zijn, zoals
die toch in Duitsland wel gevoerd is. Dit moet o.i. toegeschreven worden aan
het trauma van de Nederlandse Schoolstrijd, de strijd tussen waardebepaald
(confessioneel) en neutraal (openbaar) onderwijs, die Nederland teisterde van
1853-1920. De niet-confessionele of anti-confessionele onderwijskrachten, 't
zij van humanistische, 't zij van socialistische overtuiging, hadden zich zo
lang en zo krampachtig moeten wapenen tegen een overwinning van een algemeen
christeljk-religieuse signatuur van het onderwijs, óók als dat openbaar
onderwijs was en ondanks dat dat sterk bevoordeeld werd boven het
confessionele, dat zij allergisch geworden waren voor alles wat naar tendens
zweemde. Het eigen waardenstelsel werd daardoor uitdrukkelijk vrijgepleit van
tendens. En dus streed men niet voor die eigen tendens, niet in het onderwijs
en ook niet in het kinderboek. Men streed alleen tégen de tendens van de
tegenstander en vergalloppeerde zich daarin door dat te vertalen als strijd
tegen tendens kortweg. Men vertelde voor de Kerstvakantie een verhaal waar geen
Christuskind, geen kribbe, geen Wijzen uit het Oosten in voorkwamen, maar dat
over het lot van een sparreboompje handelde dat gekapt werd als kerstboom en
men besefte niet dat ook dat tendensieus was. Deze typisch Nederlandse oorzaak
van de tendensverguizing werd dan nog toegevoegd aan de internationale oorzaak
van tendensveroordeling in kinderboeken, namelijk de pedagogische beweging
Vom Kinde aus, die elke vorming van kinderen naar volwassen
desiderata veroordeelde als vervorming van het kind.
De scherpzinnige
Gerhard heeft ook zelf wel
dit verband met de schoolstrijd onderkend en het onbevredigende van
neutraliteit in het kinderboek aangevoeld. Zo verstaan wij tenminste zijn wat
sarcastische karakterisering van de Nieuwe Bibliotheek voor de
jeugd onder redactie van
Stamperius: ‘Het eerste
nummer der N.B.v.d.J. teekent beter dan Stamperius' eigen geschriften den geest der moderne, neutrale
kinderliteratuur. Op de openbare school kan men moeilijk de moraliseerende
tendens-boekjes van de Nieritzen, Hoffmanns, Gerdessen etc.
gebruiken, niet zoo zeer om den geest ervan (hij bedoelt: niet zo zeer omdàt er
gemoraliseerd werd, L.D.), als wel om den vorm (namelijk de christelijke vorm
van moraliseren, L.D.). Moraliseren vond men niet zoo kwaad (dus de
Vom Kinde aus-principes waren niet het belangrijkste
beletsel); het moest alleen in een neutralen vorm geschieden, om geen aanstoot
te geven op de neutrale openbare school’ (dus de Schoolstrijd bovenal maakt die
boeken onaanvaardbaar, L.D.). In een noot voegt Gerhard er
dan ook veelbetekenend aan toe: ‘'t Behoeft ook niet te verwonderen, dat 'n
groot aantal der medewerkers aan Stamperius N.B.v.d.J.
openbare schoolhoofden zijn’. En Gerhard erkent dan
impliciet zelf, dat neutraliteit ook een tendens is, als hij besluit met: ‘Het
goede moest beloond, het kwade gestraft worden; vroeger met
en door God, thans zonder God - tenminste in de meeste gevallen’ (69, p.378).
Zuiver socialistisch geïnspireerde uitspraken over tendens moet men met
een lantarentje zoeken. We vonden er één bij mevrouw Wibaut
in het hoofdstuk De
| |
| |
burgerlijke
moraal in de kinderlectuur van haar Het Boek en het
volkskind: ‘Een rijk meisje moest in zoo'n verhaaltje eens zoeken naar “de
leliën der tevredenheid”. En ze vond ze niet in de huizen der rijken, maar hoe
armoediger de hutjes waren, die ze binnen trad, hoe mooier de leliën der
tevredenheid bloeiden. En blinde arme kinderen, o die zijn zoo buitensporig
tevreê. Die breien maar altijd door en zetten de rijke kinderen, die zich met
al hun speelgoed nog vervelen, beschaamd. Soms ruilen ze wel eens van plaats,
de rijke en de arme kinderen. Dan verlangt echter het rijke kind gauw terug
naar de weélde, het arme kind naar zijn verloren tevredenheid’.
En venijnig voegt ze daar aan toe: ‘In deze soort kinderlectuur komt de
onoprechtheid van de burgerlijke moraal duidelijk aan het licht. Want het is
onoprechtheid om te verkondigen dat het bezit van geld de menschen in 't
ongeluk stort, zoo dat arm wezen eigenlijk het hoogste zou moeten zijn, waar we
naar moesten streven. Wij zien toch in het leven precies het omgekeerde
gebeuren. Waarom zou men de kinderen niet leeren, dat armoede een heel erg
verkeerde toestand is en dat het onze plicht is te streven naar levensgeluk ook
in 't stoffelijke? Waarom zijn de menschen zoo huiverig om dit voor de kinderen
ronduit te erkennen? Waarom moeten we de maatschappij als volmaakt voorstellen,
terwijl de kinderen zelve dagelijks het onvolmaakte ervan ondervinden? Waarom
noemen we de rijkdom naast de armoede niet als bevoorrechting? Erger dan
onoprecht zijn deze verhalen; een leugen geeft men op deze wijze aan de
kinderen’ (215, p.22).
Zij stelt niet alleen negatief welke tendens er niet moet zijn, maar ook
positief welke tendens er wèl moet zijn. Niet: ‘de vereering van de
weldadigheid, die zooveel zelfoverschatting kweekt bij den rijke, naast een
verkeerde nederigheid bij den arme’. Maar wél: ‘Bij het kind energie opwekken,
lust om zichzelf te helpen, dat moet het streven (lees: tendens, L.D.) der
lectuur voor het volkskind vooral zijn’ (215, p.23). Ze
prijst op grond van dit beginsel een komediestukje voor Gentse volkskinderen,
geschreven door Bogaerts over een ateliermeisje dat bij
gebrek aan brood een steen in haar boterhamtrommeltje mee neemt naar haar werk,
omdat ze te fier is om het voorwerp van medelijden te worden. ‘En nu komt er
geen rijke dame, maar de arme kinderen zelve verzinnen iets om het arme meisje
te helpen. De solidariteit, het opkomen voor elkander, die mooie nieuwe
arbeidersdeugd wordt hierin aangeprezen en deze staat ver boven de deugd der
weldadigheid. Voor het volkskind is ook de moraal, die altijd berusting en
zelfopoffering preekt, niet de meest geschikte. Het geduldig dragen van ellende
is een groote deugd, wanneer de ellende onvermijdelijk is. Wanneer we een leed
moeten dragen, dat niemand van ons af kan nemen. Nu wij weten dat de armoede
niet altijd hoeft te blijven bestaan, is 't rustig dragen van de ellende der
armoede niet meer de hoogste deugd. Zonder dat we dus aan de kinderen verzet
willen prediken willen we toch ook niet de zelfopoffering tot in het uiterste
aanprijzen’ (215, p.23). Met andere woorden: mevrouw
Wibaut acht tendens in kinderliteratuur, bij voorkeur
sociale tendens, volkomen aanvaardbaar, zij 't niet tot een graad van een
oproep tot de barricaden.
Zo duidelijk durfden nog niet velen te zijn. De angst, in eenzelfde
dogmatische tendentieusheid te vervallen die men de confessionelen verweet,
levert van de kant van de socialisten en de met hen sympathiserenden bijna
uitsluitend vage stand-punten op. Zo in een beschouwing over De
Volksbibliotheek van
Nellie in School en Leven van 1905/06: ‘Het doel der Volks-kinderbibliotheek is uit haar naam te | |
| |
lezen,
een bibliotheek voor kinderen uit het volk, dús een serie van goede en goedkope
kinderboeken -...’ ‘Goede kinderlectuur in het algemeen en dus de
Volkskinderbibliotheek in het bizonder zij:
naar beginsel |
- religieus, |
naar strekking |
- evolutionair, |
naar inhoud |
- universeel, |
naar de vorm |
- helder’. |
Uit het vervolg blijkt dan, dat met religieus wel een zeer christelijke
invulling van dat begrip wordt bedoeld, wat van de socialiste Nellie zou mogen verbazen. Maar evenals de socialiste
Stoop met de ene hand nam wat ze met de andere had gegeven,
wordt ook hier, in de uitwerking van het begrip universeel, het confessionele
tendensbegrip weer bestreden: ‘Universeel d.i. alzijdig. Zeker moeten
kinderboeken een ruime strekking bezitten. Zij mogen geen propaganda maken voor
een of andere partij, voor een of andere vooropgezette mening, voor een of
ander deel van het levensgebied...’ ‘Want door hun onpartijdigheid, beter door hun alpartijdigheid
kweken zij aan de geest van broederschap en broederliefde, die de kinderen
moeten leren...’ (205). Hoe zeer ook de kool en de geit
worden gespaard, het is niet zo dat begrippen als ‘beginsel’ en ‘strekking’ op
zich al worden veroordeeld, nee: de kinderen moeten iets
leren!
Elise Knuttel-Fabius ziet kinderliteratuur,
bijvoorbeeld die, welke over andere volkeren en culturen informeert, ‘mede als
hulp in den strijd voor vredes-idealen’.
Iedereen is 't er wel over eens, dat de beïnvloeding ongemerkt moet
gebeuren. Stamperius uitte in 1910 zijn afkeuring over ‘een
onzer jonge, meest begaafde schrijfsters’, die niet alleen heel realistisch het
slachten van een varken beschreef, wat Stamperius opzich al
niet kon waarderen, maar ook nog, wel aanvoelend dat velen bezwaar zouden maken
tegen zo een gruwelijk tafereel, er aan toe voegt, dat de kinderen van het
verhaal er niets bijzonders in vonden en met gretige belangstelling naar het
openhakken van het dode varken keken, ‘alsof het een taart was, die opgesneden
werd!’ Door deze toevoeging gaat de schrijfster met de lezende kinderen als 't
ware in pedagogische discussie: jullie vinden dit misschien erg, maar het is
een onderdeel van het natuurlijke leven en daar moet je tegen opgewassen zijn.
Stamperius vindt deze
ontkenning van afstand tussen opvoeder (schrijfster) en opvoedeling en het
openbaren van de pedagogische bedoeling tegenover de kinderen ontoelaatbaar:
‘Dat ze 't hiermee erger maakt, door in haar verhaal een vraag van paedagogiek
in te lasschen, waar de jonge lezers niets mee te maken hebben, begrijpt de
jeugdige schrijfster blijkbaar niet’ (187, p.13). Niet de
tendens op zich, maar het openlijk toegeven ervan is erg. Interessant is te
bedenken, dat de kunstopvoeders een heel ander bezwaar zouden maken tegen deze
passage: het is onartistiek je verhaal te onderbreken met een
stukje moraal en het opduiken van de schrijver!
Dat men mag en zelfs moet opvoeden middels lectuur vond ook de Minister
van Koloniën, Welter, in een minuut aan de Koningin over
Volks- en jeugdlectuur in Nederlands Oost-Indië in 1926, maar ook hij vindt,
dat men dat niet moet laten merken: ... ‘omstreeks 1908... begreep men, dat het
er niet alleen op aan kwam, dat de bevolking lezen zou, maar
ook wat de bevolking lezen zou’ ‘...deze vorm van
volksontwikkeling mag ongetwijfeld worden aangemerkt... als een uiting van
ernstig besef van hare (der regering, LD.) opvoedende taak’.... ‘Verhalen, die
bedoelen de liefde voor dieren op te wekken, worden meer en meer gelezen. “De
| |
| |
lotgevallen van een gevangen rijstdiefje” en andere dierverhalen
van dezelfde strekking behooren tot de groep der meest gelezen kinderboeken.
Zede- en opvoedkundige verhalen, wenken en raadgevingen leest de schooljeugd
het minst. Toch zijn daaronder die in trek blijven. Het komt er dus zeer op aan
met zorg den goeden vorm te kiezen’ (209, p.405).
Veel sympathieker doet de mening van de konservator van het stedelijk
schoolmuseum te
Antwerpen,
Hendrik van Tichelen aan,
die zich in 1928 niet alleen keert tegen het merkbaar worden van een moraal,
maar tegen het aan kinderen opdringen van moraal op zich: ‘De inhoud moet
onzijdig wezen en bijgevolg er zich voor hoeden, de kinderen
een wijsgerige, politieke of anderszins eenzijdige levensopvatting als de éénig
ware op te dringen en, erger nog, ten aanzien van die kinderen elke andere af
te breken, die menschen er te bester trouw blijken op na te houden; onzijdig
zijn staat tegenover éénzijdig en partijdig zijn en houdt als groot voordeel
in, bewust de vrije, integrale ontwikkeling van de kinderen in de hand te
werken. - De inhoud zal ten slotte humanitair aandoen, d.i.
bij het huldigen van waarheid, zedelijkheid en onzijdigheid datgene in het
licht te stellen wat de menschen en volkeren tot elkander voert, onaangezien
het geslacht, den stand, de nationaliteit, het ras waartoe ze behooren;
humanitair zijn is opponent van eng begrenzen en afsluiten, chauvinistisch
doen, van scheiden en verdeelen, en blijkt opbouwend van zoodra beijverd wordt
de wereld en het leven in hun werkelijke verschijnselen en verhoudingen voor te
stellen’ (201, p.11). Sympathiek, ja, maar zeer naïef ook
dunkt ons. Want wiens waarheid wil Van
Tichelen huldigen en zedelijkheid volgens wiens
normen?
We menen dat Van Tichelen's uitspraken gezien moeten
worden als behorende tot de laatste die het geloof in en de noodzaak van
waardevrijheid hooghouden. De desillusies over de idealen van na de Eerste
Wereldoorlog, gevolgd door de Umwertung aller Werte die de
demoraliserende economische crisis van de Jaren Dertig met zich meebracht,
verdreven de naïeviteit uit Kinderboekenland. In 1934 durfde Ger
Schmook zonder gêne rustig te stellen dat alle kinderliteratuur
tendentieus was en dat ook altijd geweest was, dat dat zelfs voor de oude
bakerrijmpjes gold en dat l'art pour l'art op dit terrein niet bestond.
Hans Urian van Lisa Tetzner wordt door hem
marxistisch genoemd en daar niet minder om geprezen, evenals A
travers les âges van Bertha Lask. Dat het laatste
oorspronkelijk zelfs in 't Duits geschreven was om de jeugd in Duitsland te
beïnvloeden shockeert hem niet. Waarom ook? Beide genoemde boeken, in de vorm
van een allegorische wereldreis door een kind, lijken niet weinig op
Bunyan's 17 eeuwse Christenreize, alleen
is de waarheid waar achteraan gereisd wordt een andere. Schmook durft heel eerlijk te zien, dat de tendens van een
kinderboek te maken heeft met de economische, politieke en culturele tendensen
van de maatschappij waarin het geschreven wordt. Hij vindt het noch
verwonderlijk, noch verwerpelijk dat de Sowjet ABC-boeken uit de tijd van de
zoveel-jaren-plannen daveren van de tractoren (182, p.7
e.v.).
Als de Nederlandse uitgevers van kinderboeken in 1940 verklaren, dat zij
vinden dat een kinderboek niet dogmatisch of politiek gekleurd mag zijn (36, p.8), dan is daarin niet een terugkeer te lezen tot de
idealistische waardevrijheid van de Vom-Kinde-aus-beweging,
maar in tegendeel juist een capitulatie aan de tendens: de tendens van een
bezet land waarvan de uitgeverswereld hoopt door 't achterwege laten van elke
tendens misschien nog te kunnen voorkomen, dat ze boeken met een
nationaal-socialistische tendens op de drukpers zouden krijgen. Hun schijnbaar
a-politiek standpunt lijkt ons wel degelijk een politieke keuze en op zijn
| |
| |
slechtst een keuze uit politieke angst. Een pedagogische keuze was
het niet meer. En die nationaalsocialistische boeken zijn er tenslotte toch
eekomen.
Ook
Daalder, die in zijn grote
werk wel herhaaldelijk blijk geeft van afkeuring van boeken waarvan de
esthetiek en de natuurlijkheid verstoord worden door een te opdringerige,
verhaalverstorende tendens, sprak zich duidelijk uit voor de aanvaardbaarheid
en onvermijdelijkheid, ja, zelfs pedagogische noodzakelijkheid van
kleurbekennen in kinderliteratuur. Twee van de acht eisen die hij aan goede
kinderliteratuur stelde, in zijn
Het boek in de jeugdbeweging betreffen
deze zaak. De 6e eis luidt: ‘op grond van het feit, dat de “theoretische
normen” bij iedere opvoeding moeten worden gehandhaafd, dient een kinderboek de
eerlijke uiting te zijn van een oprecht mens’. En als 8ste eis lezen we: ‘de
handhaving van ethische normen dwingt tot de verplichting, het goede goed en
het kwade kwaad te noemen’. (Uitg. Moderne jeugdraad, Amsterdam. ca. 1954).
| |
Nationalistische tendens
Het mag symptomatisch heten, hoe weinig principiële uitspraken men bij
de theoretici van het Nederlandse kinderboek vindt ten aanzien van het
nationalisme. En dat geldt zowel voor wat betreft een positieve als een
negatieve waardering van deze soort van tendensliteratuur. Symptomatisch voor
wat? Ik denk, voor het feit dat de Nederlanders nooit zulke enthousiaste
soldaten waren. Hebben we niet onze Tachtigjarige Oorlog gewonnen met
huursoldaten en waren we niet de lastigste ontduikers van de Franse conscriptie
onder Napoleon? Het marcheren schijnt dit varende en fietsende volk niet zo te
liggen. Zou dat komen, omdat dat op klompen niet zo best ging? Wij treuren
beslist niet om deze afwezigheid van patriottisch heroïsme, maar verwonderlijk
is, dat de categorie kinderboeken van het genre ‘historische verhalen’ dan toch
maar in twee eeuwen tijds ruim 1800 titels opleverde. Zeker niet allemaal over
de vaderlandse geschiedenis, maar, vooral wat de tijd van de Tachtigjarige
Oorlog betreft, toch wel veel, zoals uit onze bibliografie moge blijken.
Zouden de praktijkmensen, de kinderboekenschrijvers dus, dan
nationalistischer georiënteerd zijn dan de theoretici? Al daarom een
onmogelijke veronderstelling, omdat beide functies soms in één en dezelfde
persoon samenvallen, zoals bijvoorbeeld bij
Stamperius. Frappant is,
dat deze auteur, die kwantitatief èn kwalitatief niet onbeduidend is voor het
genre historische vertellingen, in zijn theoretisch boekje over de categorie
als geheel, noch over een van de belangrijkste aspecten ervan, de houding ten
opzichte van het vaderland, ook maar iets zegt!
Enkele stemmen kunnen we toch laten horen. Daar is in 1899 in het
Nieuwe Schoolblad
K. Andriesse met een
beschouwing over Louwerse, één van onze grootleveranciers
van historische verhalen. ‘Bovenaan staat
Louwerse, de grootmeester
in de kunst, bekend bij jong en oud, van wien ieder, die in Nederland lezen
heeft geleerd, althans wel iets genoten heeft. Louwerse
heeft veel, te veel geschreven; maar bij alles, wat hij gaf, is zooveel goeds,
zooveel, dat nog door andere kinderschrijvers verbeterd moet worden, dat we met
een gevoel van weerzin bedenken, dat hij ook aanleiding heeft gegeven tot
scherpe kritiek. Louwerse's glorie zijn zijn
geschiedverhalen... zoo echt nationaal, zoo geschikt om in het hart van iedere
Hollandschen jongen snaren te doen trillen, wier bestaan wij ons niet schamen
in deze cynische wereld, bevolkt met cosmopolitische menschen en nog
cosmopolitischer ideeën. Louwerse heeft zijn vaderland
lief...’ En meneer Andriesse kennelijk ook!
Aardig is het, dit oordeel te confronteren met dat van
J.W. Gerhard. Na eerst
| |
| |
een vernietigend oordeel over
P.J. Andriessen als
schrijver van historische kinderboeken te hebben gegeven en wel vanwege de
vrome tendens en zwakke karaktertekening, vervolgt hij: ‘Nog erger is de
historiebeschrijving van P. Louwerse...’ ‘Voor
Louwerse bestaat de
geschiedenis slechts in verheerlijking van 't Oranjehuis en wat daarmee
samenhangt: veldslagen, zeeslagen, generaals en admiraals.’ Daarom ‘stichten
Louwerse's geschiedverhalen niets dan onheil. Ze bederven
den goeden smaak en verduisteren het beeld der geschiedenis’ (69, p.358).
Het verschil in waardering ligt in het socialisme van
Gerhard, niet in het feit
dat hij zes jaar later schreef. Want in datzelfde jaar werd in School en Leven, hoewel toch ook een redelijk progressief blad,
door ene Truus M. de opvoedkundige hulp die kinderlectuur
aan opvoeders kunnen geven geïllustreerd met de invloed van de
kinderboekschrijvende Duitse onderwijzers op de dapperheid van het Duitse
leger... bedoeld is waarschijnlijk die tijdens de Franse-Duitse oorlog van
1870-'71. Nationalistische beïnvloeding door kinderlectuur, in welk land dan
ook, is haar best naar de zin (205).
Daarentegen zat mevrouw Wibaut weer helemaal op de
golflengte van
Gerhard. Sprekend over
geschiedkundige verhalen stelde zij: ‘Deze verhalen bedoelen vooral de
vaderlandsliefde op te wekken, en dit geschiedt gewoonlijk op een onwaren
grondslag, door een partijdige verheerlijking van het vaderland. “Wij” zijn
altijd knapper en dapperder dan andere volken. Het begint al met de “gastvrije”
en “trouwe” en “dappere Batavieren”. “'t Volk der Bataven, voor vrijheid
geschapen, boog niet den nek onder 't vreemdelingsjuk” en de Romeinen
“juichten” toen het “dapperste volk” hun bondgenooten wilden worden. (Odo, de
Batavenknaap.) Dergelijke onware voorstellingen vindt men in beschrijvingen van
de vaderlandsche geschiedenis van ieder tijdperk in de kinderboeken. Wel is het
bij ons niet zoo erg als in Frankrijk en Duitschland, waar de betere schrijvers
een heftigen strijd te voeren hebben tegen die partijdige opwindende
vaderlandsliefde, die de Duitschers zoo juist betitelen als
“hoera-patriotisme”, maar wij zijn er toch niet vrij van’ (215, p.29). De schrijfster betreurt het dat door dit misbruik van
het genre dat hele genre in discrediet komt, terwijl het zo vormend voor
kinderen zou kunnen zijn ‘wanneer men hen vertelt hoe in vroeger tijd het volk
leefde en dacht, hoe het arbeidde, hoe het feest vierde...’ Maar het gaat bijna
altijd over vorsten en vooral de eigen vorsten: ‘Onze Koningin wordt door Jan
Politiek in dit tijdschrift (nl. “Jeugd”) aan de kinderen voorgesteld als de
Koningin van de Vrede! Toch kan het kind dagelijks in de krant beschrijvingen
lezen van de oorlogen, die wij in Indië voeren’. Zij prijst de
kinderboekschrijver E. Molt, omdat hij gewone mensen uit het
volk tot hoofdpersonen neemt, een lijfeigene, een schrijnwerker en ook
C. Joh. Kieviet, die door Gerhard nota
bene wordt gekwalificeerd als bijna prikkellectuur, juist ten aanzien van diens
historische verhalen (215, p.30) (69,
p.367).
Zeer fel van leer tegen nationalistisch chauvinisme trekt mevrouw
Stoop: ‘Dien avond heb ik niet zitten stoppen maar in
“Paddeltje” gelezen. En toen ik 't uit had toen was ik de kluts kwijt... is dit
Been? Maar wat is er met dien man gebeurd? Zoo'n bekwaam man
moet toch voelen dat de Ruyter eigenlijk ook een zeerover is geweest - ...Was
zijn bedrijf dan niet even erg als 't bedrijf van zijn vijand den Moorschen
kapitein? Waarom is liegen, bedriegen, geslepen zijn, spioneeren, rooven,
moorden, allemaal goed en nota bene edel als Michiel en zijn scheepslui dat
doen? en zijn die Moorsche hoofdman en zijn lui, schavuiten van 't je welste?
Ik was heusch echt moedeloos dien avond, en ik voelde me machteloos tegenover
| |
| |
al die slechte, slechte elementen van buiten die de ziel van mijn
kinderen zoo verwringen’ (190, p.21).
Hoewel we 't met de strekking van deze passage eens zijn, blijkt opnieuw
de geringe kennis van deze schrijfster met de materie waarover zij schrijft,
waardoor zij niet de goede wegwijzer voor integere ouders kon zijn die mevrouw
Wibaut was. Op basis van
het ene boek ‘Paddeltje’ concludeert zij: ‘En die grootere helden als Boeddha,
Jezus, Marx, Erasmus, Janszoon Koster, Hugo de Groot, Liebknecht, Florence
Nightingale, Katharine Breschkovsky, Clara Zetkin en alle mannen en vrouwen die
hun leven geven en veil hadden en hebben om dat van anderen te redden en te behouden en te vermooien heeft men veronachtzaamd’ (190,
p.30).
Al kende ze dan waarschijnlijk weinig kinderboeken, op zich al een
ernstige zaak als men er zich toe zet een theoretische wegwijzer voor
kinderboekzoekende ouders te schrijven, ze had allicht het boekje van
Annie Gebhard kunnen
kennen, dat al in 1916 verscheen, zeker twee jaar vóórdat haar boekje
verschenen kan zijn, waarin een aparte rubriek aan helden van hart en geest
wordt gewijd. En wel mét titels, zoals
Heimans'
Dappere kerels, over brandweermannen, en zijn
Helden zonder zwaard over het
reddingbootwezen,
Stamperius'
Frans Naerebout over het loodswezen, zijn
Wilskracht en genie over Edison,
A.F. Pieck's
Hoe ik schilder werd e.a. (64, p.69).
Maar hiermee zijn we eigenlijk al afgedwaald naar de discussie over wat
voor soort helden men kinderen moet presenteren of dat men zich misschien beter
tot de anti-helden kan wenden, een discussie waar we later op terugkomen. Die
over nationalisme en chauvinisme willen we bij gebrek aan interessante
uitspraken in Nederland hierbij laten.
| |
Religieuze tendens
Zo schaars in Nederland de discussie is over de wel en niet
toelaatbaarheid van nationalisme in kinderliteratuur, zo welig heeft die over
de godsdienstige beïnvloeding gebloeid. En ook dit is waarschijnlijk
symptomatisch voor dit land: domineesland.
De eerste met opzet voor kinderen geschreven - zij 't volgens onze
maatstaven allesbehalve kinderlijke - boeken vóór de Verlichting waren
waarschijnlijk de piëtistische kinderexempelen, een oorspronkelijk Engels
genre, maar in Nederland ijverig nagevolgd door
Jacobus Koelman (1679) en
Wilhelmus Eversdijk (±
1800) (77). De kritiek die deze lectuur vanaf de Verlichting
kreeg te verduren was niet zozeer tegen de religieuze beïnvloeding gekeerd als
wel tegen het onkinderlijke ervan. ‘De zaken waarmee puriteinen en piëtisten
hun kinderen confronteerden en de manieren die men daarvoor gebruikte, waren
dezelfde als bij grote mensen. Historici hebben daarin steeds weer aanleiding
gevonden om met het verwijt te komen, dat met “de bijzondere aard van het kind”
geen rekening werd gehouden, dat het kind behandeld werd als
“volwassene-in-zakformaat”. Het moet erkend worden dat puriteinen en piëtisten
het kind zo vroeg mogelijk de geestelijke rijpheid van de godzalige wilden
laten bereiken. Religieuze vroegrijpheid werd hier bevorderd,
niet in de laatste plaats m.b.v. exempelboekjes’. ... ‘Voor kinderen was er
onder puriteinen en piëtisten dan ook de mogelijkheid - op grond van
geestelijke rijpheid - een volwaardige relatie met grote mensen te hebben.
Zelfs konden zij ouderen-in-jaren - wellicht nog “zuigelingen in Christus” -
beleren en vermanen. Nogmaals, dit alles heeft in de loop der tijd (vanaf de
| |
| |
tweede helft van de 18e eeuw; Verlichting!) nogal wat negatieve
reacties opgeroepen’ (77, p.87).
De waardering die
Van Alphen in zijn tijd ten
deel viel betrof vooral zijn wijze van benaderen van kinderen, ook als er zulke
moeilijke zaken als godsdienst werden aangeboden, namelijk een andere wijze dan
waarop men volwassenen met die materie confronteerde. Weer wat later
critiseerde
De Genestet Van Alphen
weer, maar nog steeds niet vanwege de religieuze indoctrinatie, maar omdat hij
ook Van Alphen nog steeds te wijs en te onnatuurlijk voor
kinderen vond. Trouwens, niet alleen Van Alphen. Zo hekelde
hij het volgende versje van een niet genoemde auteur, waarin een klein meisje
‘naar 'k gis van acht of negen jaar’ mijmert:
‘Hoe zou ik trotsch zijn op mijn kleed?
Ik, die uit 's Heeren Woord toch weet,
Dat kleederpracht eerst oorsprong nam
Toen zonde in de waereld kwam.
Toen 't eerst gewaad werd aangedaan
Was onschuld van ons weggegaan’.
Diep verontwaardigd reageert De Genestet met: ‘De
diepzinnige dichterlijke beeldspraak der Schrift op deze wijze te gebruiken, te
misbruiken, acht ik verderfelijk’ (66, p.47).
Maar dat betekent helemaal niet dat hij tegen religieuze tendens in
kinderliteratuur was gekant: ‘Gy zult er dan, hope ik, niet aan twijfelen,
G.T., (de tekst was oorspronkelijk een rede uit 1858, vandaar die Geachte
Toehoorders, L.D.) of ook wij eischen van de ware kinderpoëzy, dat zy de
godsdienstige snaar, de mysterieuse, in het menschelijk en zeer zeker ook in
het kinderlijk gemoed, weêrklinken doe, teeder en luide. Hebben we u niet reeds
gezegd, hoe hy, dien wy bekwaam achten tot de groote taak om voor die kleene
waereld hare liederen te dichten, bezield moest wezen door den geest des
Evangelies?’ Maar, voegt hij er aan toe - en dat vinden we talloze keren in de
19e eeuwse onderwijzerstijdschriften bij beoordelingen van leesboekjes -: ‘Des
Evangelies, herhalen wy, niet der dogmatiek, die zich wel eens in de plaats van
het Evangelie wil dringen, en die helaas! ook op sommige bundeltjens voor
kinderen een invloed heeft uitgeoefend, welke verwonderlijk is, om niets anders
te zeggen; die kinderdichtjens in 't leven riep, beleedigend voor het
christelijk gevoel en verstand’ (66, p.46).
Maar als het goed gedaan wordt dan mag het wel en moet 't zelfs: ‘Wy
stemmen dan ... volstrekt niet in met hen, die beweren - daar zijn wijsgeeren
geweest, die deze stelling hebben verdedigd, Rousseau, onder anderen ... - wy
stemmen geenszins in, met hen, die beweeren, dat men de kinderen niet van God
moet spreken, noch van den Heiland, noch van de goddelijke dingen, omdat,
zeggen ze met bedenkelijk gezicht, de lieve kleenen er toch niets
van begrijpen; omdat zy zich temet allerlei rare, onwaardige denkbeelden van
God gaan vormen, omdat.. omdat .. ach, is het niet ook, mijne heeren!
omdat gy eigentlijk, in den grond, tot deeze teedere taak der religieuze
opvoeding, in u-zelve, noch lust, noch behoefte, noch bekwaamheid gevoelt? De
menschen bedekken vele dingen zoo gaarne met een of ander onoprecht
filozofietjen!’ (66, p.48).
Nee, om de pedagogiek hoeft men de religieuze tendens niet te weren,
omdat ‘het aan een kind volstrekt geen moeite kost - ja veel minder vaak, dan
aan de | |
| |
groote menschen - om het begrip van een Hoogste Wezen te
vatten, want hy voelt en ziet zich omringd van wezens, die boven hem verheven
zijn’ (66, p.50).
In een onderzoek naar recensies van kinderliteratuur gedurende de hele
19e eeuw is gebleken dat de recensenten religieuze moraal, godsdienstige
tendens, vrome beïnvloeding niet alleen maar niet afkeurden, maar zelfs als
normaal verwachtten in een produkt voor kinderen. Niet minder en niet anders
dan kennisoverdracht of algemene ethiek. Pas aan het eind van de eeuw
verschuift het zwaartepunt naar het vermaak en schijnt men
met betrekking tot de waarden en normen in 't algemeen en ook de religieuze
onzeker te worden en daarmee zwijgzaam (88).
Voor die onzekerheid omtrent de waarde van die waarden zelf komt dan aan
het begin van de 20ste eeuw een zekerheid omtrent de behoeften van het kind in
de plaats: de Vom-Kinde-aus-beweging. Men moet niet in het
kind inbrengen wat er van zelf niet in blijkt te zitten, maar begeleiden wat
het zelf ten toon spreidt: wachsen lassen, niet führen. In 1905 schrijft
J.W. Gerhard: ‘Het strijdt
m.i. met de natuurlijke ontwikkeling van het kind, het door middel van zijn
lectuur voor eene bepaalde kerkelijke richting op te voeden. Wie dit probeert,
kan de wereld en de menschen niet schilderen zooals ze zijn, maar vormt alles,
zooals hij 't voor zijn doel gebruiken moet. Een dergelijk misvormd beeld van
het leven en de menschen - ... kan bovendien niet aesthetisch zijn’ (69, p.341). Drie argumenten tegen religieuze tendens dus: ten
eerste strookt het niet met de natuur van het kind, ten tweede geeft het geen
waarheidsgetrouw beeld van de werkelijkheid (hoe zou die er uitzien, vragen wij
ons af, L.D.) en ten derde wordt het lelijk maakwerk.
Ook mevrouw
Wibaut moest niets hebben
van religieuze tendens, maar neemt het hele verschijnsel al niet meer au
sérieux: die domme tijden acht zij, voorbij: ‘En wie zou er nu nog aan denken
voor een kind het volgende duf-preekerige versje te maken?
Speelzucht
Staat Catootje 's morgens op,
Aanstonds grijpt zij naar de pop,
En vergeet zelfs d'ochtendbeden;
Maatje knort er om met reden’. enz.
Men kon ook onverschillig staan ten aanzien van het wel of niet
aanbieden van religieus-tendentieuze lectuur als van iets dat toch geen enkele
wervingskracht meer had:
S. Gruys-Kruseman vond in
1912 nog steeds dat de versjes van
Heye aanbevelenswaardig
waren voor elk huisgezin: ‘Godsdienstig - zeker, maar er zal wel niemand zijn,
die hieraan aanstoot zal nemen, en den kinderen deze versjes zal onthouden,
wegens deze naïeve godsvruchtigheid.’ Zelf gelooft ze blijkbaar niet, maar dat
is toch niet iets gevaarlijks? (In: De Vrouw en haar Huis, p.216).
Dat vond mevrouw Stoop ook, zo'n zes jaar later: ‘Mij
dunkt dat een echt mooi zuiver gemeend vroom boek best door kinderen van niet
geloovige ouders kan gelezen worden. En omgekeerd, dat mooi zuiver gevoelde
niet-godsdienstig getinte boeken best door christelijke, roomsche of joodsche
kinderen kunnen gelezen worden ... Als christelijke of anders getinte verhalen
en boeken maar niet zeggen, dat een andersdenkende per sé slecht of minder goed
is. Of dat men mag liegen, bedriegen en moorden als 't maar ter eere van je god
of je partij is’. | |
| |
‘Waarom zouden niet-christelijk opgevoede
kinderen wel mee mogen leven met Kaffersche, Javaansche of ander geloovige
heldinnen en niet met christelijke helden of heldinnen? Zonderling, die angst
voor het christelijk geloof’ (190, p.42).
Zo zonderling was dat niet voor hen die lang in de schoolstrijd hadden
meegelopen en gewanhoopt hadden de wervingskracht van de School met de Bijbel,
ondanks haar financieel zo ongunstige positie, ooit te kunnen indammen.
Naarmate het Bijzonder Onderwijs via financiële gelijkstelling gepacificeerd
raakte en mede daardoor aan wervingskracht verloor werkte het ook als minder
bedreigend. In 1921, één jaar nadat met de Schoolwet van
De Visser de schoolstrijd
beëindigd was, kon de socialiste
Nienke van Hichtum met een
gerust geweten boeken met christelijke tendens hartelijk aanbevelen zolang zij
ze goed geschreven, boeiend en eerlijk gemeend kon noemen: ‘Nog heb ik twee
boeken te bespreken “van Christelijke huize”, waarvan vooral het eerste: “Het Meestershuis van Terhorst” behoort tot de zéér goede soort.
De schrijver
H. Gordeau Jr voert ons
binnen in een prettig gezin, waarin we ons dadelijk volkomen thuis gevoelen,
omdat de leden ervan over 't algemeen goed getypeerd zijn, zonder onnatuurlijke
braafheid of mooidoenerij’. Maar desalniettemin voegt ze er wel een
waarschuwing aan toe: ‘Een groot bezwaar van dit soort godsdienstige boeken is
altijd, dat er zoozeer in wordt gespeculeerd op den invloed van allerlei
sterfbedden. Die vinden we dan ook hier’ en sprekend over twee zulke
sterfbedden maakt ze bezwaar tegen het impliciet wekken van ‘den indruk alsof
het sterven van dezen (nl. de ene) jongen, “die Christus heeft gevonden”
eigenlijk de tendens heeft om den ander, die al jarenlang sukkelt en zeer tegen
den dood opziet, te leeren berusten en zich zelfs verheugen op de Hemelsche
Zaligheid’. (In: School en Leven k. 121/122).
Interessant voor ons is dat in 1921 in boeken voor de christelijke jeugd
dus nog steeds het recept van de zeventiende eeuwse exempelenboeken doorwerkt:
de loutering door ziekte, de bekering op het sterfbed en het vrome sterfbed als
voorbeeld voor dat van de wankelmoedige. Die literaire traditie heeft zich in
1921 dan echter losgemaakt van de pedagogische traditie van de puriteinen. Want
we durven wel te zeggen, dat in 1921 in geen enkel confessioneel gezin nog
sprake is van een houding tegenover de kinderen als tegenover volwassenen in
zakformaat. De trend Vom Kinde aus en de Pedagogische Provincie was overal doorgedrongen, ondanks de
‘souvereiniteit in eigen kring’ van de Calvinisten ook dáár. In zo'n atmosfeer
is het aanbieden van sterfbeddenliteratuur een onbestaanbare incongruentie en
een pedagogisch onmogelijke krachttoer. Het is zo jammer dat de
geschiedschrijving van het Nederlandse kinderboek zo laat op gang is gekomen
(eigenlijk pas met
Daalder in 1950) en dan nog
nauwelijks thematisch, want een schrandere vrouw als Nienke van
Hichtum zou, als ze het hier besproken boek in zijn historische traditie
had weten te plaatsen, zeker van haar lovende aanhef hebben afgezien. Dat is
het jammere van losstaande recensies. Een boek als het boven beschrevene zou
een vernietigende recensie hebben moeten krijgen, hoe vlot en boeiend ook
geschreven, en niet omdat het een religieuze tendens had, maar omdat men met
zo'n boek - en alleen dáármee en in tegenspraak met de overige opvoeding -
kinderen perste in een pedagogisch kader dat aan een totaal andere
maatschappijordening van een totaal andere tijd was ontsproten. Voor het vinden
van een theorie van het kinderboek zijn historische sequenties
onontbeerlijk.
Het is dan ook waarschijnlijk pas in 't zicht van de historische
ontwikkeling te verklaren, waar de uitzonderlijke populariteit van de
christelijke kinderschrijver
W.G. van de Hulst vandaan
komt. Niet, zeker niet in eerste instantie, van zijn | |
| |
onuitroeibare
jongensachtigheid, waardoor hij met zijn hart, net als Peter Pan, nooit
volwassen werd en daardoor zo dicht bij de kinderen stond. Dat is de theorie
van
Rie van Rossum, (174, p.55 e.v.), overtuigend, maar geen afdoende verklaring. Het
volkomen nieuwe dat W.G. van de Hulst in de wereld van het
christelijke kinderboek in Nederland bracht was, dat hij het schrijfrecept
aanpaste aan het soort opvoeding dat zijn lezertjes in die dagen ontvingen. Ze
werden, hoe christelijk ook, Vom Kinde aus en in een
Pedagogische Provincie opgevoed, niet als de niet-christelijke kinderen en
Van de Hulst schreef boeken voor hen Vom Kinde
aus en spelend in de Pedagogische Provincie en bracht toch onverwaterd de
evangelische boodschap. Hij gaf deze kinderen de mogelijkheid in hun leesuren
hetzelfde Wimpie of Ansje te zijn als in hun speeluren of aan de huiselijke
tafel of in de kerk of jeugdbeweging.
Van de Hulst hief de
incongruentie voor het kind van christelijke huize op, een ongehoorde
prestatie.
In 1909 klaagde, vanuit christelijke kring, mevrouw Fr.
Kruyt-Hogerzeil (Het Kind p.2-5) dat de christelijke kinderliteratuur zo
slecht was dat men beter naar de goede ‘neutrale’ kon grijpen, bijvoorbeeld van
Nellies bibliotheek. De christelijke kinderboekschrijvers
hebben volgens haar niets begrepen van wat Gunning zei over
godsdienstige opvoeding: ‘Men moet kinderen het geloof niet voorzeggen - dat is
gemakkelijk genoeg; maar men moet ze er laten ingroeien - en
dat is ontzettend moeilijk’. ‘Nu is er van dat ingroeien in de christelijke
kinderlectuur geen sprake’.... ‘Neen; de christelijke kinderlectuur kent geen
langzaam, innerlijk proces, maar gaat met forsche sprongen het geestelijk leven
door. Ze kent drie stadiën: vreeselijke zonde, schokkende gebeurtenis,
bekeering’. Het zijn ‘grove middelen’... ‘die tegen alle fijnere psychologie
van het kind ingaan...’ Zij verzet zich tegen de stelling van mevrouw
H.C. Gunning-de Vries (Het Kind 7 dec '07), dat die boekjes
er zijn als middel tot evangelisatie, met de woorden: ‘De vooropzetting, dat
zij zullen prediken de blijde boodschap, zet ons midden in de
tendenz-literatuur’. Wat gebeurt er in zulke tendensboekjes? ‘een kind is
heftig, driftig, niet omdat het kind heftig of driftig is, maar om te laten
zien dat heftigheid en drift zonde is...’ ‘...de schrijvers hebben nooit gewild
het wezen van dronkaards, verloren zoons enz. te geven; al
die personen, zooals wij zeiden, zijn niet dan figuranten’. En daarin bracht
Van de Hulst pas revolutionaire verandering.
Rie van Rossum schreef over
Van de Hulst in 1949: ‘De schrijver heeft men gaarne een
Christelijk schrijver genoemd, en met reden. In al zijn werk klinkt, achter al
het rumoer van spel en avontuur, (dat is de Pedagogische Provincie, L.D.) de
toon van een blijmoedig en waarachtig geloof. Een geloof dat, wat de onbesuisde
jongens betreft, een onmiskenbare klank van echtheid heeft. Het kind in zijn
natuurstaat (en nu komt de theorie van Rie van Rossum ten
aanzien van religieuze tendens in kinderboeken, die ze echter in de praktijk
van Van de Hulst's werkjes verwezenlijkt ziet) is in aanleg
niet bijster religieus. Het leeft bij het ogenblik, het verdiept zich niet in
vragen van: waarom? of: waartoe? Het plukt de dag in de volle bruisende
levenslust van zijn jonge zinnen, het kent vrees en berouw bij vlagen; het
bidt, zeer zeker, maar meer uit angst voor de gevolgen van een begane zonde of
uit een primitieve drang tot bezwering van een dreigend onheil. Zijn dankgebed,
na verkregen uitredding of vergiffenis, is even oprecht gemeend als vluchtig.
In dezen zijn de meeste volwassenen nimmer hun kinderschoenen ontgroeid. De
jongens in zijn (van Van de Hulst's) klassieke boeken...
zijn in dezen niet beter en dat maakt hun beeld zo volkomen natuurlijk en
aanvaardbaar. De schrijver, die zelf in het boek van zijn kinderjaren bij
suikerzoete braafheid en innig vrome oude mannetjes werd grootgebracht, heeft
zich wél | |
| |
wijselijk ontworsteld aan die dik opgelegde
onnatuurlijkheid, waar waarschijnlijk nooit één kind is ingelopen (174, p.69).
Van dat laatste zijn we nog niet zo overtuigd. Dat vermoeden van haar
steunt op een statisch kindbeeld: ‘het’ kind, dat door de eeuwen heen altijd
hetzelfde was. Wij denken daarentegen aan ‘een’ kind, dat door de eeuwen heen
altijd het produkt was van zijn omgeving en wijze van opvoeden: materieel,
sociaal, cultureel, levensbeschouwelijk, uiteraard onderling verschillend door
de aangeboren karaktertrekken waar die omgeving op inwerkte. De 17e-eeuwse
puriteinse kinderen zijn waarschijnlijk wel degelijk ‘erin gelopen’ en hebben
zich er vermoedelijk wèl bij gevoeld, omdat de wereld van hun exempelenboekje
nog congruent was met de wereld van hun opvoeding. Wanneer er in christelijke
kring zelve nog steeds geklaagd wordt dat er zo weinig goede kinderschrijvers
uit die kring zijn voortgekomen, dan moet dat ons inziens geweten worden aan de
onmacht om die twee werelden met elkaar te verbinden, zonder dat er een barst
zichtbaar blijft. Een onmacht waardoor er meestal sprake is van een
goed-christelijke ideologie temidden van een karikaturale kinderwereld, of van
een natuurlijke ongedwongen kinderwereld met een verwrongen christendom als
niet geïntegreerde transplantatie. Het zou uiterst belangrijk zijn dit fenomeen
eens uitputtend wetenschappelijk te analyseren, ook met het oog op een verwant
gevaar dat zich voordoet bij het schuchtere ontstaan van socialistische
kinderliteratuur. Misschien hebben de socialisten dit vóór op de christenen,
dat zij, los van de ‘problematiek kinderliteratuur’, van meet af aan het
dilemma hebben onderkend van een socialistische opvoeding in een
niet-socialistische maatschappij. Zo een schisma spreekt ook uit de klacht van
De Reformatorische School in 1976, (nr. 4, p.29) dat
kinderboeken met een christelijke tendens bij de NBLC op hun kaartjes (en
daardoor ook later in de gids Boek en jeugd) gekarakteriseerd
worden door niet-christenen, en dan vaak veroordeeld als ‘zwaar’,
‘moralistisch’ en ‘ongenuanceerd’. De vraag die deze kaartjesschrijvers zich
dan stellen is uitsluitend, of het een goed kinderboek is,
niet of het een goed christelijk kinderboek is. Uitgaan van
een absoluut gegeven ‘het’ kinderboek is echter net zo fictief als uitgaan van
‘het’ kind. ‘Een’ kinderboek moet worden beoordeeld met de blik op de
doelgroep. En daarom is het een billijke eis, dat men het recenseren en
karakteriseren overlaat aan hen die die doelgroep kennen en begrijpen.
Misschien hebben de Rooms Katholieken het met hun kinderliteratuur
gemakkelijker gehad dan de Protestanten. Zij hebben eeuwenlang blijk gegeven
van een talent tot wendbaarheid temidden van wisselende maatschappijordeningen
en tegelijkertijd, door een veel collectievere organisatie dan die van de
hyperindividualistische Protestanten, veel meer kans gezien tot het geven van
algemeen geldende recepten. Ook voor de kinderlectuur.
In 1925 verscheen van de pedagoog
F.S. Rombouts een boekje
Wat laat ik m'n kinderen lezen? Het was de
tot brochure omgewerkte inleiding tot de Rafaël-Catalogus van
de Keurraad voor Roomse Jeugdlektuur. Rombouts begon met het belang van jeugdlektuur uiteen te zetten
met de behartigenswaardige stelling, die heden ten dage zo vaak - maar ons
inziens ten onrechte - bestreden wordt: ‘ieder boek dient een mede-opvoeder te
wezen’ (168, p.5). Rombouts beoordeelde
kinderboeken dus als medeopvoeders. En aangezien voor hem de religieuze
opvoeding het belangrijkste bestanddeel van de opvoeding was, vroeg hij zich
bij elk boek in eerste instantie af hoe 't dáármee stond.
De Keurraad las alle boeken vóór ze ter perse gingen en toetste ze aan
scherp | |
| |
omschreven beginselen. Ieder goedgekeurd boek verscheen met
het stempel van de Keurraad. ‘Ouders en opvoeders die hun plicht begrijpen en
zich boeken willen aanschaffen, hebben dus niets anders meer te doen dan te
onderzoeken of een werk het stempel van de Keurraad draagt, om te weten of het
werkelijk in alle opzichten betrouwbaar is’ (186, p.6). Dat
verwijst naar wat wij noemden de collectieve organisatie: er is maar één juiste
Roomse opvoeding mogelijk. Ouders en opvoeders die hun plicht begrepen hoefden
zich dus niet, al lezend, af te vragen, of het betreffende boek congruent was
met hun individuele wijze van opvoeden.
En wat waren nu de scherp omschreven beginselen? In tegenstelling tot de
reeds eerder bestaande ‘jaarlijkse Boekenschouw van het Nederlandse Boekhuis of
de Standaard-cataloog van Pater Gielen’ geeft de
Rafaël-Catalogus geen titels van neutrale boeken die niet expliciet nadelig
zijn voor de katholiciteit, maar alleen titels die uitgesproken de
katholiciteit uitdragen. Boeken waar helemaal geen religie in voorkomt zijn ook
schadelijk en juist óm die afwezigheid ervan (168, p.8).
Rombouts gaf de Keurraad vier criteria, die nog verder
onderverdeeld waren. Het tweede criterium luidde: ‘te veroordelen is ieder boek
met heidense, anti- of onvrome sfeer. Dus ook het neutrale, al is de strekking
ook overigens goed’ (168, p.10).
We moeten goed bedenken dat dit niet alleen maar de mening, de richtlijn
van frater
Rombouts was, maar tevens
die van de hoogleraar pedagogiek Rombouts! En al zijn wij
het met zijn vooronderstellingen niet eens, twee dingen willen we te zijner ere
onderstrepen: ten eerste dat hij, met zijn afwijzing van het neutrale boek (als
dat al zou bestaan) de congruentie tussen de literaire opvoeding en de overige
opvoeding in het oog hield; en ten tweede, dat hij van de grote Nederlandse
pedagogen de enige is, voor zover we hebben kunnen vinden, die zich intens
verdiept heeft in en geuit heeft over het kinderboek als opvoedingsmiddel.
Kohnstamm heeft, zoals we
al eerder zagen, de kwestie alleen even geraakt als onderdeel van de vrije
tijdsproblematiek en niet eens specifiek voor kinderen en
Langeveld heeft ons alleen
een overzicht gegeven van een aantal onderzoeken in binnen- en buitenland over
leeftijds-specifieke voorkeuren van kinderen voor bepaalde lektuur. Bij
Gunning, Watering, van Hulst hebben we niets kunnen vinden.
Moeten we dat soms toeschrijven aan de abstractie van ‘de’ goede opvoeding voor
‘het’ kind, die de theoreticus achter het bureau misschien eerder misleidt dan
de practici als de onderwijzers, die dag in dag uit door de eigenzinnigheid van
al die sociale herkomsten en levensbeschouwelijke thuisfronten worden gedwongen
bij te sturen?
| |
‘Prikkel-lektuur’
Met deze term duiden we, sinds 1909, toen
Nienke van Hichtum hem voor
het eerst lanceerde, (De Ploeg, maart 1909 p. 140) in Nederland alle lectuur
aan die sensatie wekt: colportage-romans, onmogelijke avonturen, detectives,
bloederige verhalen over Indianen of andere volkeren, die op geen enkele wijze
berusten op werkelijke studie van of controleerbare gegevens over de behandelde
materie en tenslotte ook zinneprikkelende suggesties van lichamelijke en
sexuële aard. De Duitsers van de Kunsterziehungsbewegung
noemden deze hele kluster ‘Schundliteratur’, maar begrepen daar ook onder alles
wat op een basis van sentimentaliteit en kitsch onvervulbare illusies en
idealen wekte, zoals vooral in de bakvisromans schering en inslag was. Deze
laatste categorie zullen wij echter apart behandelen. | |
| |
We hoeven
dus niet te denken dat prikkellektuur een prerogatief van onze tijd is, dat die
pas zijn intree heeft gedaan met
Arendsoog,
Kuifje of de
Kameleonserie. Reeds in de tijd van de
Verlichting maakte men er zich zorgen over, we zouden zelfs kunnen zeggen:
juist in de tijd van de Verlichting, toen men sprookjes al prikkelend vond,
bevorderlijk voor fantasterijen en bijgeloof, kortom voor alles wat met de
aanbeden Rede in tegenspraak was.
De oudste uitlating tegen dit soort lectuur voor de jeugd die ik in
Nederland kon vinden - en die overigens een vertaling van een Engelse klacht is
- dateert van 1801 en is te vinden in de
Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen
(2o stuk p.639): ‘Vergeefs wordt de jeugd gehouden buiten
de verkeering met eene bedorvene waereld. Boeken worden hun gemeenlyk zonder
bepaaling vergund, als onschuldige tydkortingen. En evenwel besmetten zy
dikmaals het hart in het stille vertrek, doen, verre van de verzoeking, de
driften ontvlammen, en prediken de ondeugd in alle haare snoodheid in de
eenzaamheid. Nog een ander kwaad is aan het vroegtydig gretig leezen van Romans
verknogt. Zoo sterk houden zy de aandagt gaande, en geeven een zoo leevendig
vermaak, dat de ziel, eens aan dezelve verslaafd, aan de moeilyke taak van
ernstige studie zich niet kan onderwerpen. De waare Geschiedenis wordt
smaakloos. ...Maar, zal men vraagen, indien de Romans verboden worden, waar
mede zal de jeugd, in de ledige tusschenuuren, zich onledig houden? Geenen
twyfel lydt het, wanneer het gesuikerd vergif zal zyn weggenomen, of men zal in
eenvoudig en heilzaam voedzel smaak vinden. Het groeiend verstand zal altyd na
voedzel haaken, en het gaarne in waare Geschiedenissen zoeken, in een
beschaafden en bevalligen styl geschreeven. Reisbeschrijvingen, in 't algemeen
genomen, vallen in den smaak der weetgrage jeugd. Uit belangryke Verhaalen als
die van Telemachus en Robinson Crusoe, zal een door valschen smaak niet
verbasterd verstand een zeer gevoelig vermaak scheppen. Laat des jongelings (!)
boekery bestaan uit Rollin's of Stuart's Romeinsche Geschiedenis, Plutarchus
Leevens en de Spectators...’
Interessant is, dat ‘Romans’ hier nog uitsluitend in negatieve zin
gebruikt wordt, eigenlijk in de betekenis van flodderromannetjes. De Romantiek
met zijn bloei van de romanliteratuur had de Verlichting nog niet afgelost.
Interessant is ook dat
Joh. A. Leopold zich in
1869 al niet meer zo gelukkig toont met diezelfde Telemachus en Robinson (124)!
Ook toen de romanliteratuur in alle glorie was opengebloeid bleef het
wantrouwen nog een tijd bestaan. Men zocht, zeker voor kinderen, een tegenwicht
in non-fictie - reisbeschrijvingen, geschiedenis - of hooguit in zodanige
fictie die niet al te veel eisen aan de verbeeldingskracht stelde. Zo in 1892
M.J. Koenen in School en Studie: (110) ‘Groot is de invloed
der lectuur op het kinderhart. Van bepaald slechte, zedeloze lectuur, van
piquante romans à la Zola, Daudet, Ohnet en andere apostelen van naakte
werkelijkheid kan hier natuurlijk geen sprake zijn. Wie zou het kinderhart
willen vergiftigen?...’ Interessant is, dat volgens het geciteerde uit 1801
niemand daar toen veel drukte over scheen te maken. In 1892 had de
infantilisering kennelijk behoorlijk doorgezet. ‘Ik zou’ gaat Koenen voort, ‘boeken als die van Gustave Aimard, en ook de
meeste van Jules Verne, liever geen plaats in de schoolbibliotheek gunnen -
omdat zij te weinig rekening houden met onze maatschappelijke toestanden, of
wel te ver wegvoeren nl. uit het centrum der werkelijkheid. Reisbeschrijvingen,
tafereelen uit de geschiedenis... portretten en levensbeschrijvingen van groote
mannen, zij kunnen uitstekend dienen en | |
| |
hebben deeze verdienste
dat zij waar zijn. Want, naar mijn bescheiden meening, dient
het in de kinderlectuur vóór alles te zijn: Waarheid
bovenal!’ ...‘Zelfs de groote
Van Lennep bezondigt zich
in dit opzicht bijv. in zijn geprezen Ferdinand Huyck; ...
Onder de Fransche werkjes - ik meen dat het vertaald is onder den titel:
Alleen op de wereld geeft Sans famille van
Hector Mallot, le deel - hier den rechten maatstaf.’
Al veel genuanceerder is
J.W. Gerhard in 1905 (69, p.395). Verwerpelijk vindt hij Karl May, Ferry,
Hendrik van Balen, Anton Reule, Th. Tromp, Kenty, Aimard, Mayne Reid en
S. Wörishöffer. Bij de laatste tekent hij met afgrijzen aan:
‘'t is een dame!’ Aimard gunt hij nog de lof dat hij
karakters kan tekenen, maar de entourages zijn ongepast voor kinderen:
bloederigheid, zwendel, huwelijksontrouw. Daarentegen noemt hij Marryat, op enkele titels na, al goed, evenals de integrale
Jules Verne en de eerste boeken van Paul
D'ivoi, waaronder Doctor Mystero en Met een
kwartje de wereld rond. Jammer genoeg wordt het volgens Gerhard vanaf Krekel bij de Boksers in China
slecht, doordat dan, zonder dat er nog echte inspiratie is, een succesvol
gebleken maniertje wordt volgehouden. Zijn waardering voor Verne stoelt zowel op de natuurwetenschappelijke belangstelling
die hij wekt als op literaire, dichterlijke verdiensten. Grote waardering heeft
hij ook voor Cooper: ‘Coopers verhalen van het leven der
Indianen in Noord Amerika en hun strijd tegen het hen onderdrukkende en
verdelgende blanke ras... mogen gerust tot de beste kinderlectuur gerekend
worden, wanneer ze in een goede Nederlandsche vertaling verschijnen’ (64, p.63).
De waardering van Mevrouw Wibaut voor Verne is magertjes en maar zeer betrekkelijk: ‘Daar zijn b.v. de
boeken van Jules Verne, waarin wetenschap en verbeelding een dikwijls
zonderling verbond hebben gesloten. Maar is het niet beter dat de jongens
“20.000 Mijlen onder de Zee” lezen, of “Het zwarte Goud” dan de eindelooze
jacht- en oorlogsverhalen? En zouden zij door deze boeken niet somtijds
opgewekt worden om wat meer van de natuurkunde te willen weten?’ Toch gaat haar
voorkeur - als er dan al wat geleerd moet worden - uit naar ‘boeken, die zonder
eenige verhaalvorm eenvoudige wetenschap aantrekkelijk maken’ (215, p.41).
Van Van Balen laat zij echter geen spaan heel. Hij
behoort volgens haar tot de slechtste van dit toch al zo slechte soort
schrijvers, die kinderen veel kwaad doen. Zij geeft onder andere dit voorbeeld:
‘Twee Europeanen zijn belust op de schat van een Afrikaanschen Hahdi en
beraadslagen hoe ze die zullen bemeesteren. Zij voeren nu het volgende gesprek:
‘Het zou toch zonde zijn, den schat te laten, waar hij is’. ‘Dat is te
zeggen...’ begon de heer K. die gewetenswroeging had. ‘Neen’, zei de heer H.,
‘laten wij nu niet beginnen over de kwestie van eerlijken of
oneerlijken diefstal, dat zullen wij later doen. Wij moeten eerst het land
in, eerstens om contracten te sluiten met handelaars en ten tweede
om dien schat te zoeken’, ‘Kan het brutaler?’ vraagt mevrouw Wibaut zich af (215, p.32).
Veel van wat bij
Gerhard en mevrouw
Wibaut nog waardering vond
of er nog net mee doorkon gaat bij
Stamperius in 1910 voor de
bijl. ‘De Aimard-lectuur, om al deze boeken naar den meest vruchtbaren
schrijver op dit gebied te noemen, de Aimard-lectuur is vol afwisseling en
houdt den jeugdigen lezer voortdurend in spanning. De knaap (!) leeft met zijn
boekenhelden mee, met “Vrijkogel”, met “Edelhart” en “Lederkous”, die 't elk
alleen tegen een dozijn bloeddorstige Roodhuiden durven opnemen’. We zien dat
hij Cooper hier zonder onderscheid méé dezelfde weg uit
neemt. ‘...men moet toegeven, dat die bloederige, de | |
| |
fantasie in
hooge mate prikkelende Indianenverhalen, waarin een moord, zoo 't slechts een
roodhuid geldt, niet geteld, ja zelfs toegejuicht wordt, alles behalve geschikt
zijn om edele gezindheden te wekken...’ (187, p.4).
Over Marryat als jeugdschrijver is
Stamperius goed te spreken:
‘De avontuurlijke zeemansverhalen van dezen Engelschen kapitein zijn geliefde
jongenslectuur, al sedert vele jaren. Zijn “Stuurman Flink”, om er slechts een
te noemen, is een juweel van een kinderboek. Doch
Marryat heeft ook voor
volwassenen geschreven, eveneens van die zeemansverhalen, maar pikanter,
spannender nog en ten deele met een inhoud, die minder voor kinderen geschikt,
maar ook niet voor hen bestemd is. Doch, en hierin is nu 't ergerlijke gelegen,
ook deze werken van Marryat zijn in ons land, in vertaling
natuurlijk, als boeken voor de jeugd verschenen’ (187,
p.10).
Verne kan hij als lectuur voor volwassenen waarderen,
voor lectuur voor de jeugd niet. Daar geeft hij drie redenen voor: 1. ‘...de
roman, de intrige van Verne's wonderverhalen boeit der mate, pakt den jongen
lezer zoodanig in en houdt hem in zulk een spanning, dat er van een opnemen en
rustig verwerken van wetenschappelijke of andere bijzonderheden geen sprake is.
Daar is geen tijd voor. De jongen slaat dat over, of leest er over heen’. 2.
‘Er komt nog een oorzaak bij. Om de verschijnselen en wetten op het gebied van
de physica, de scheikunde, de aardrijkskunde en kosmographie, die met groote
genialiteit door Verne in zijn verhalen zijn toegepast, behoorlijk te
begrijpen, is heel wat kennis noodig; meer dan een jongmensch, die ten minste
niet reeds de hoogereburgerschool afgelopen heeft, bezit’. 3. ‘En daarbij komt
dan nóg iets de moeilijkheid vergrooten: telkens mengt de schrijver de
wetenschap en de produkten zijner fantasie door elkaar. Verne geeft in zijn
boeken toepassingen van natuurkundige wetten, die nog ontdekt of gevonden
moeten worden; en hoe talrijk en verrassend de vondsten ook zijn, welke de
wetenschap ons in den laatsten tijd heeft gebracht, Verne's levendige fantasie
geeft er altijd nog meer. Dat alles moet tot een schromelijke verwarring
leiden’. Is dat zo, brave droge schoolmeester? Of zou 't ook kunnen leiden tot
creatieve jonge mensen (en niet alleen jongens!) die in alternatieven durven te
denken en die de energie opbrengen om het onmogelijke mogelijk te maken? (187, p.22).
Samenvattend onderkent
Stamperius vier soorten
prikkellektuur: de Aimard-lectuur, die strijdig is met de
begrippen van goede trouw en humaniteit; de Verne-lectuur
die ‘onzen knapen allerlei onverteerbare pseudo-wetenschap opdischt, waardoor
zij gewend raken aan oppervlakkig en gedachteloos voortlezen’; en de
‘navolgingen’, waartoe hij
Paul d'Ivoi en
Van Balen rekent. Hun
boeken noemt hij vooral ‘sensatie-romans’. ‘En wat nu het kwaad is, dat deze
sensatieromans doen? Immers dit, dat ze slechts dienen kunnen om de
hartstochten te prikkelen en een ongezonde nieuwsgierigheid op te wekken; en
vooral: dat ze den lezer op den duur ongeschikt maken voor het lezen van
werkelijk goede boeken. Dát is het bederf, door de sensatie-lectuur in de
wereld gebracht’ (187, p.26).
Hij klaagt de ouders aan, ‘die met groote zorg alles weren, wat de
gezondheid van hun kinderen zou kunnen schaden, die weten dat prikkelend
voedsel voor een kind nadeelig is en het daarom alle spijzen van dien aard
onthouden’ ...‘maar dat de gezondheid van den geest ernstig schade lijdt door
prikkelende lectuur, die de zenuwen overspant en het zenuwleven aantast,
begrijpen ze niet’ (187, p.28).
De vierde soort prikkellectuur, door Stamperius
trouwens als eerste gehekeld, is die, welke lichamelijke en sexuële emoties
prikkelt. Uit ‘Een verhaal voor jonge | |
| |
meisjes’, in Nederlandse
vertaling in 1904 verschenen, met als hoofdtitel ‘Het geheim van Roland Trevor’
haalt hij twee passages aan om te verklaren waarom hij er een slechte recensie
over schreef. En wel één passage over de heldin: ‘Een slechts vluchtige liefde
kon Sheila niet koesteren; de liefde van dat trouwe, edele hart was een liefde
voor eeuwig. Rampen zouden niet in staat zijn om die te verbreken. Zelfs al
wist ze, dat de man dien zij beminde, een misdaad had begaan, dan nog zou ze
hem liefhebben!’
En over de held:
‘Iets groots en verhevens was er in zijn voorkomen. Fier droeg hij het
hoofd op de prachtig gevormde schouders. Hij had gitzwart haar; donkere oogen
blikten van onder het overhangend voorhoofd. Die oogen konden vurig en
hartstochtelijk fonkelen; zagen ze toornig, dan straalde er een sombere gloed
uit. Doch als Henry Trevor glimlachte, dan was het de bekoorlijkste glimlach,
waarmede een man ooit een vrouwenhart veroverd heeft’ (187,
p.6).
Inderdaad, om daartegen ten strijde te trekken hoeft men geen droge
schoolmeester te zijn!
Zoals steeds nam
J.W. Gerhard ook ten
aanzien van de prikkel-lectuur geen genoegen met signaleren en hekelen, maar
probeert een analyse te geven van het waarom en waardoor en, evenals de
Kunsterziehungsbewegung naar mogelijkheden van bestrijding te
zoeken. In zijn: Over ‘Schund’ literatuur, hare oorzaken en hare
bestrijding van 1910 (De Boekzaal, p.31-40 en p.59-72) schrijft hij ten
aanzien van de oorzaak: ‘In den grond genomen is de toestand van het menschdom
nog precies zoo als vóór duizend en meer jaren geleden. Opstaan - werken - naar
bed gaan! Dat houdt niemand uit. Daar moet eenige afwisseling in komen’....
‘Komt den mensch nu 'n boek in handen, dat hem in 'n andere wereld verplaatst,
'n wereld rijk aan afwisseling, aan spannende gebeurtenissen, 'n wereld, die
z'n fantasie het noodige voedsel verschaft, dan neemt zoo'n boek hem gevangen.
Dat is de oorzaak der prikkel-lektuur. Is die prikkel op zich zelf nu ongezond?
Volstrekt niet. Elk mensch verlangt op zijn tijd dien
prikkel. En dán verlangt hij niet naar de grootste kunstwerken der
wereldliteratuur’.
De tweede vraag die Gerhard zich dan stelt is: ‘hoe
is de ontzettende uitbreiding van deze soort van lektuur te verklaren?’ Hij
citeert dan
Nienke van Hichtum uit haar
genoemde artikel van 1909 in de Ploeg; (Maart, p.140). ‘Over
de oorzaken, die er toe meewerkten, dat de prikkel-lektuur nog zooveel ingang
vindt, wordt door de schrijvers, die in duitsche tijdschriften en bladen meer
speciaal den strijd er tegen voeren, niet veel gezegd, wat werkelijk de kern
der kwestie raakt. Alleen Heinrich Wolgast geeft in “Das
Elend der Jugendlitteratur” (!) voor een deel de schuld aan de scholen en de
inrichting van het onderwijs. Hier rijst de vraag of misschien daardoor bij ons de toestand beter is dan in Duitschland, doordat
ons volksonderwijs beter en rationeler is, en meer geschikt om tot eigen helder
denken op te wekken?’
Gerhard zoekt de oorzaak ook in het onderwijs, maar
is 't absoluut met Nienke oneens, dat het Nederlandse beter
zou zijn dan het Duitse. Integendeel, volgens hem loopt ons onderwijs juist bij
het Duitse ten achter. In Duitsland zijn er meer klachten tegen de ‘Schund’ en
waren die klachten er eerder dan bij ons, niet omdat daar méér ‘Schund’ was dan
bij ons, maar doordat in Duitsland de alfabetisering van de brede volksmassa
eerder begon en er tientallen jaren eerder leerplicht werd ingevoerd. Zolang
mensen niet kunnen lezen, kunnen ze ook geen ‘Schund’ lezen. Kunnen ze wel
lezen, maar is hun algemene ontwikkeling nog te | |
| |
gebrekkig, -
doordat de leerplicht te kort duurt, - om een kritische keuze te kunnen maken
-, dan lezen ze wat het dichtst voor de hand ligt en het goedkoopst is. En van
dat leesgrage, maar onkritische leesvolk maken uitgevers en colporteurs
misbruik.
Gerhard's bestrijdingsadvies is het zelfde als dat
van de Hamburger onderwijzers: goede lectuur even goedkoop geven als de
colportageromans. Hij noemt dan maar liefst 17 bladzijden lang buitenlandse,
voornamelijk Duitse goedkope series, als die van de Reclam-Verlag, om tenslotte 2 1/2 blz. Nederlandse goedkope
series te noemen, waarvan 1 bladzijde voor de jeugd of mede voor de jeugd. De
prijzen der deeltjes variëren van 10 tot 35 cents. Als specifieke jeugdseries
noemt hij:
Wink's Kinderboeken van P.M.
Wink, Amersfoort, elk 36 à 40 bladzijden. |
De Volks-Kinderbibliotheek onder redactie van
Nellie, uitgegeven bij Masereeuw en
Bouten te Rotterdam. |
Boeken voor jongens en meisjes bij uitgeverij
R. v.d. Velde, Leeuwarden, 64 à 80
blz. |
De Wereld-Bibliotheek en Nederlandsche Bibliotheek, uitgegeven door de ‘Maatschappij voor
goedkope lektuur’ te Amsterdam, die qua programma het meest leek op de
‘Universal-Bibliothek’ van Reclam en waarvan in vier jaar
ruim 508.000 deeltjes verkocht werden! |
De Bibliotheek van russische literatuur
uitgegeven door de ‘Mij. v. Goede en Goedkoope Lektuur’ te Amsterdam. |
De Blauwe Bibliotheek uitgegeven door de ‘Mij.
van Goedkoope Lektuur’ te Amsterdam. |
Gerhard trekt dan een
vergelijking met de Zwitserse ‘Verein für Verbreitung guter Schriften’ om aan
te tonen hoe zeer Nederland achter loopt. De Nederlandse ‘Mij. v. goedkoope
lektuur’ staakte haar pogingen namelijk vrij snel, kennelijk door te weinig
afzetmogelijkheid. Daarentegen floreerde de Zwitserse ‘Verein’, die al in 1897
bestond, in 1908 nog volop.
‘Wanneer nu in 't Duitsch sprekende deel van Zwitserland (met zeker niet
meer dan 2 1/2 millioen inwoners) goede werken der literatuur gaarne jaarin
jaaruit in oplagen van 25 à 30.000 en meer exx. kunnen worden uitgegeven - (en
vaak nog wel naast de vele uitgaven dierzelfde werken in Duitschland) - zou dan
Nederland met ruim 6 millioen inwoners te klein zijn om datzelfde te doen?
Neen; als het dus niet gebeurt, dan moet men de oorzaak elders zoeken. En die
oorzaak is uitsluitend en alleen; de geringe volksontwikkeling in
Nederland. Dàt is de reden dat er zoo weinig goede
boeken gekocht en gelezen worden’.
Bij de bestrijding van de prikkel-lektuur komt herhaaldelijk het verband
tussen slechte lektuur en misdaad van jeugdigen ter sprake. Daarbij gaat het
echter altijd over jongens! Zo schrijft mevrouw Bos-Meilink
(24, p.5) over krantenberichten, waarin als verzachtende
omstandigheden voor of althans oorzaken van jeugddelinquentie het voorafgaan
van slechte lektuur wordt gemeld. Ook Rombouts wijst daarop
(168, p.3/4 en 11) en betreurt het, dat overigens
fatsoenlijke ouders dit van hun jongens moesten beleven, alleen doordat het bij
hen ‘nooit was opgekomen, dat ook de lektuur een opvoedingsfaktor van betekenis
is, en die daarom verzuimd hadden na te gaan wat hun jongen las’. Onder de door
hem om die reden afgekeurde lektuur vallen: ‘verhalen van misdaden en
schelmenstukken, détective-geschiedenissen à la Sherlock Holmes, sensatieboeken
als vele van Karl May of naäpers van May’. Maar zelfs ‘Als ze verruwend werken
door het milieu, door platte of onbehoorlike woorden of uitdrukkingen.
Hieronder zijn dus begrepen | |
| |
jeugdboeken à la
Kieviet en
Van Abkoude, die niets anders geven dan een
aaneenschakeling van kwajongensstreken, verhalen waarin de politie,
onderwijzers en opvoeders bespottelijk worden gemaakt, vecht- of sporthelden
worden verheerlikt of waarin op andere wijze wordt tegemoet gekomen aan de
verkeerde instinkten der jeugd’.
Het gevolg hoeft niet altijd direct een vergrijp of misdaad te zijn,
maar kan ook de vorm aannemen van koortsachtig zoeken naar avontuur waardoor de
jongens in zeer gevaarlijke situaties kunnen komen.
Heel genuanceerd probeert
Van Tichelen aan te geven
dat er verschil is tussen avontuur en avontuur: (201, p.25).
‘We zeggen niet dat Jules Verne met zijn “Reis om de wereld in tachtig dagen”
en zijn “Michel Strogoff” de jongens op een dwaalspoor brengt; maar wel dat
jongens die, uit belustheid op het extra avontuurlijke, álles van Verne willen
lezen, even gereedelijk naar Aimard, Wörishöffer, May, Van Balen en al hun
satellieten zullen grijpen ... en daarbij helemaal vergeten, neen, bij
vergelijking tenslotte zelfs niet meer gevoelen zullen: hoe de natuur, de
volkeren, de dieren- en plantenwereld ... oneindig waarder, echter, schooner
worden uitgebeeld door Sven Hedin, Selma Lagerlöf, Rudyard Kipling... en ook
door Nederlanders als
Jan Feith,
Nellie (!) van Hichtum,
E. Molt en anderen. En zulke uitkomst als dit
gebrek aan onderscheid moeten we die jongens in ieder opzicht zeer tot schade
achten’.
‘Het moge zeker te waarderen zijn, dat Aimard e.a. een rijke
dokumentatie aan aardrijks- dier- en volkenkundige gegevens samenbrachten eer
ze aan het schrijven gingen en Aimard zelf b.v. daartoe niet minder dan
vijftien jaar in de Prairiën heeft verbleven: het is (daarom niet minder)
onwaar, dat één enkeling honderd waaghalzerijen kan begaan en ze ongedeerd te
boven komen; het is onzedelijk, dat fanatiekers, woestelingen,
uitschot-menschen de gunst beleven als durvers en helden te worden voorgesteld;
het is partijdig, in zeker volk of ras waartoe de schrijver niet behoort, immer
een tegenstrever of vijand te herkennen die achtervolgd en desnoods uitgeroeid
moet worden; het is in-humaan, honderden medemenschen met dolk, skalpeermes,
vergif of kogel te laten kennismaken en dat dan uit te beelden alsof zulk
gruwelijk spektakel de eenig mogelijke uitweg ware’.
Avontuur en spanning kan evengoed geboden worden op een wijze die wèl
aan de eisen van waar, redelijk, onpartijdig en humaan voldoet en als
voorbeelden van zulke ongevaarlijke en zelfs opvoedende avonturenverhalen noemt
Van Tichelen dan: ‘Coninck Hartfest’ door Weinland, dat het leven der Germanen en Romeinen tekent,
Kipling's ‘Dieren in de wildernis’, Edwald;s ‘In het drukke bos’, Sven Hedin's
‘Van Pool tot Pool’. lektuur die ‘ons zakelijk en tevens zoo genoeglijk
verhalend de heele wereld rondvoert’. ,,, ‘En o, wat wordt daar telkens een
rijkdom aan waarachtige geschiedenis, natuurkennis of volkenkunde aangeboden,
genoeg om iederen lezer aan zich geboeid te houden!’
Ten slotte willen we nog enkele woorden wijden aan Karl
May. Het lijkt, alsof in de tweede helft van de 20ste eeuw de negatieve
waardering van de geestelijke vader van ‘Winnetou’ omslaat in een positieve.
Komt dat, doordat de recensenten dan behoren tot de eerste generatie die
Karl May al in de eigen jeugdjaren verslonden heeft en er nu
moeilijk kwaad over kan horen spreken, zonder dat te ervaren als de verstoring
van een dierbare herinnering? Met andere woorden, is de omslag ten gunste van
Karl May te danken aan nostalgie, jeugdsentiment? Het
| |
| |
zou belangrijk zijn dat te weten, want in dat geval zouden ook
hedendaagse kinderboeken, door ons veroordeeld, wel eens over vijf en twintig
jaar door de volgende generatie pedagogen en recensenten die met deze boeken
groot werden kunnen worden bejubeld, bijvoorbeeld de verguisde stripliteratuur.
We kunnen nu geen antwoord geven op deze dringende vraag: pedagogische norm of
jeugdsentiment in de beoordeling van Karl May, maar vinden
wel dat dat spoedig onderzocht zou moeten worden. Wel willen we hier enkele
gezaghebbende stemmen van bewonderaars van May laten horen,
om het contrast tussen de periode van zijn verguizing en die van zijn verering
te doen uitkomen. En het gaat volgens ons echt om de mening van een andere
tijd, niet om de mening van andere individuelen, waardoor we dus nogmaals willen wijzen op de tijd-
en cultuurgebondenheid van kinderboekbeoordelingen.
Daar is allereerst in 1955
F.C. de Rooy met zijn
Old Shatterhand - ook voor U! De titel alleen drukt al de
grote waardering van de auteur uit voor deze romanfiguur van Karl
May, ja zelfs zijn ‘ik-figuur’. En het gaat hier niet om een artikeltje in
‘Panorama’ of een dagblad, maar om een serieuze studie in de Opvoedkundige Brochurenreeks, no. 172 uitgave van het R.K.
Jongensweeshuis te Tilburg, dezelfde uitgever dus die dertig jaar eerder
Rombouts vernietigende kritiek op May verspreidde! Vanuit
dezelfde opvoedkundige hoek werd Karl May nu volledig
gerehabiliteerd.
Jan Mens is het met De Rooy eens
als hij schrijft: ‘Het belangrijkste van zijn schrijverschap lijkt mij, dat hij
zijn jeugdige lezers volkomen au sérieux neemt. Geen neerbuigende
vriendelijkheid, geen opgelegde ethiek ... figuren en handelingen echt
menselijk en sympathiek. Is er één schrijver, Cooper uitgezonderd, die de
wereld heeft gewezen op de eeuwenoude kultuur der Indianen, die begrip heeft
gevraagd voor hun karakter en die de strijd aanbond voor de gelijkwaardigheid
der rassen, als Karl May?
Een anti-kolonialist, een pacifist, een man door wiens boeken de jeugd
een enorme schat aan ervaring kan opdoen’.... ‘Alle vijfenzestig boeken zijn
geen meesterwerken, zoals het onsterfelijke “Winnetou, het opperhoofd der
Apachen”. Met de jongens van onze school speelden wij Indiaantje op het
braakliggende land aan de Overtoom, een oude paardendeken om de schouders, een
bosje kippeveren op de toen onafscheidelijke pet. “Wil mijn rode broeder mij
zeggen, waar hij Old Shatterhand het eerst heeft gezien?” Hoewel de vredespijp
mij toen niet smaakte, gun ik van harte onze met moderne weldaden overladen
jeugd deze heerlijke romantiek’ (139). Deze schrijver legt
dus zelf heel duidelijk de link met heimwee naar de vervlogen jeugd, maar niet
om daarmee zijn waardering voor May te relativeren.
Ook
Godfried Bomans schreef in
de Spectrumkrant: ‘Ik geloof in Winnetou, het opperhoofd der Apachen, uit de
boeken van Karl May’.
Als een van de 40 auteurs die in 1972 vertellen over de boeken van hun
jeugd in Dat was nog eens lezen! legt
Geert van Beek als
bewonderaar van
Karl May ook wel de
verbinding met jeugdromantiek, maar blijft, ondanks dat hij zich daar
rekenschap van geeft, toch als volwassene met hedendaagse argumenten volhouden,
dat de invloed die van May uitgaat positief is. Na eerst te
hebben beschreven hoe hij en zijn vriendjes de bloedvriendschap imiteerden door
elkaars bloed te zuigen uit een messnede, hoe zeer ze ook door de ouders
bedreigd werden met het vooruitzicht van levensgevaarlijke bloedvergiftigingen,
schrijft hij: ‘Je identificeerde je vanzelfsprekend met de dapperste en edelste
figuren en had al een hoop levenservaring opgedaan, toen het leven nog beginnen
moest en een duidelijker | |
| |
beeld van goed en kwaad verworven dan je
door opvoeders werd voorgehouden. Talloze boeken van Karl May heb ik,
“gevreten”, op die manier onbewust de grondslag leggend voor humaniteit,
anti-racisme en een wat wereldvreemd romantisch levensgevoel, voorbereidend
werk verrichtend voor de PSP, de taalschat verrijkend met prachtige woorden als
oef, hugh, pshaw, squaw en de Grote Manitou’ (42, p.7).
Ook hij deelt de mening van Jan Mens, dat
Karl May de Indiaan en zijn cultuur met respect bejegent, in
tegenstelling tot de schrijvers van Arendsoog en andere
Indianenboeken, die Indianen krom laten spreken in de trant van ‘mij daardoor
ernstig vertoornd waren’, of die hen in tv-series als die van Pipo
de Clown in de figuur van Kluk-Kluk of dergelijke personages als nar laten
optreden.
Hoewel we in dit hoofdstuk op zoek zijn naar Nederlandse stemmen over
het kinderboek willen we tot slot nog een paar gezaghebbende buitenlanders
citeren, om te laten zien dat de omslag in de waardering van Karl
May zich niet tot Nederland beperkt.
Allereerst Albert Schweitzer: ‘Wat mij in de boeken
van Karl May het meest heeft geboeid, is zijn strijd voor
vrede en onderling begrip. Hij leert ons in bijna al zijn boeken, beter dan wij
in veel hoogdravende lectuur kunnen vinden, edelmoedigheid ten opzichte van de
naaste. Hij leert ons in de medemens, ook wanneer hij dwaalt, onze broeder in
Christus zien. Juist daarom is zijn werk van alle tijden’.
Albert Einstein: ‘Mijn hele jeugd stond in het teken
van Old Shatterhand... Ja, ik durf er gerust voor uitkomen dat hij nu nog in
menig moeilijk ogenblik betekenis voor mij heeft. Waarom? Omdat ik in de boeken
van Karl May terugvind de jeugdige en oergezonde drang naar romantische verten,
naar avontuur; omdat Karl May ons leert hoe andere volkeren klaar komen met het
leven dat ons zo moeilijk valt. Ik heb veel reisbeschrijvingen gelezen. De
meeste vond ik vervelend. Die van Karl May hebben mij altijd geboeid’.
Carl Zuckmayer: ‘Wij bezitten in Karl May onze
geniaalste verteller van echt mannelijke avonturenverhalen. Hij weet ons te
grijpen en mee te slepen; maar ook onze kinderen en kleinkinderen zal hij
aanspreken’.
| |
Sexistische tendens
Met sexistische tendens bedoelen we in deze paragraaf uitsluitend de
opzet van sommige schrijvers en uitgevers om de lezende jeugd te verdelen in
lezende jongens en lezende meisjes. Van deze opzet zagen we al iets in de
paragraaf over prikkel-lektuur, waarvan de recensenten en de pedagogen-critici
kennelijk verwachtten dat alleen jongens die zouden consumeren. Zozeer was men
daar van overtuigd, dat men naarstig aan de slag toog om ook voor het meisje
een specifieke categorie te scheppen: het meisjesboek of de bakvisroman. Meer
nog dan in de avonturenverhalen komt uit het meisjesboek een voor meisjes en
vrouwen gepredestineerd toekomstplan en een tot hen beperkt rolpatroon naar
voren. Deze sexe-bepaalde segregatie in de kinder- en jeugdlektuur en de
oordelen en meningen daarover van Nederlandse critici en pedagogen willen we in
deze paragraaf aan de orde stellen.
We spreken nu dus nog niet over de rolpatronen die in alle kinderboeken
voorkomen, ook in die welke niet specifiek voor jongens of meisjes
voorsorteren. Dat verschijnsel komt aan de orde in deel II en wel in de vierde
paragraaf van het tweede hoofdstuk, waarin de door ons onderzochte boeken
worden doorgelicht op | |
| |
rolpatronen en rekenschap wordt gegeven van
binnen- en buitenlandse meningen daarover.
De segregatie van meisjesboeken en jongensboeken behoeft volgens ons
echter extra aandacht, als de meest verregaande uiting van sexisme. Eigenaardig
is namelijk dat, waar in de kinderboeken voor gemengd publiek de rolpatronen
beginnen te verminderen, de productie van specifieke meisjesboeken nog volop
bloeit. Het is pedagogisch belangrijk zich af te vragen, waar dit verschijnsel
in onze tijd nog zijn bestaansgrond in vindt. Voor een tijd als de 19e en
vroege 20ste eeuw, toen coëducatie nog zeldzaam was, of toch nog zeer in
discussie, lijkt de oorsprong van een apart genre als het meisjeboek
gemakkelijk verklaarbaar. Men kan zich voorstellen dat men bij een verhaal, dat
zich helemaal afspeelt in een meisjespensionaat, zoals ze toen bestonden,
geneigd is alleen aan vrouwelijke lezers te denken. In onze tijd echter, waarin
coëducatie de norm is geworden en waarin meisjes zijn doorgedrongen tot
praktisch alle takken van sport en jongens zich niet meer schamen om te leren
breien of een armbandje te dragen, kan het voortbestaan van specifieke meisjes-
en jongensboeken niet anders dan verbazen. Men moet zich dan toch afvragen of
kinderen van verschillende sexe dan misschien toch verschillende leesbehoeften
hebben, van nature, of dat wij hen zo conditioneren door ons aanbod. Daarom is
het belangrijk ook ten aanzien van deze vraag te rade te gaan bij stemmen uit
een andere tijd, niet over rolpatronen in algemene kinderboeken, maar over het
voorsorteren in aparte jongens- en meisjesboeken.
K. Andriesse liet zich in
1899 in het Nieuwe Schoolblad (3a) niet
onwelwillend over het meisjesboek uit. Hij gaat er van uit dat het meisjesboek
altijd door vrouwen geschreven is, wat in die tijd en ook in de onze bijna
altijd het geval is. Vóór die tijd was dat minder vanzelfsprekend, zoals moge
blijken uit
Johannes Hazeu's
Laura Guldenbeck, of uit
Christian Schmid's
Rosa van Tannenburg, het eerste uit het einde van de
18e eeuw, het tweede uit de eerste helft van de 19e.
K. Andriesse schreef: ‘Een
bij de dames-auteurs buitengewoon geliefkoosd onderwerp is de kostschool. In
Holland schijnt de jonge-dameskostschool niet te bloeien; maar Engeland is het
beloofde land voor dergelijke eigenaardige opvoedingsinstituten’. Ondanks het
hieruit sprekende wantrouwen tegen het meisjespensionaat en niettegenstaande
zijn constatering dat die zeer on-Nederlands zijn, heeft Andriesse geen enkele kritiek op het overstromen van de markt
met meisjeskostschoolverhalen. Hij schijnt er van uit te gaan dat dat nu
typische meisjeskost is: ‘Meisjes van 14 tot 18 jaar, zoogenaamde bakvischjes,
die dagboeken schrijven, pralines snoepen, die worstelen tegen de aanvechtingen
van het boze hart en van het ene verliefdheidje in het andere storten, worden
ook gaarne door onze dames-auteurs beschreven en - laat ik het terstond zeggen
- verdienstelijk’.
In tegenstelling tot Andriesse toont
J.W. Gerhard zich in 1905
allesbehalve ingenomen met de segregatie in de kinderliteratuur en vooral niet
met het meisjesboek: ‘Is het niet even groote dwaasheid de letterkunde te verdeelen in één voor mannen en één voor vrouwen?
... dan is 't even onlogisch de lectuur voor de jeugd te splitsen. Wat schoon,
goed en waar is voor jongens, is 't ook voor meisjes. Een auteur die zich
neerzet, om 'n speciaal meisjesboek (69,
p.402) of jongensboek te schrijven, moet een prulding
leveren, want wat hij wil is onwaar en onschoon’. Dat hij alleen meisjesboek cursiveerde komt waarschijnlijk, omdat hij dan ook
speciaal daartegen van leer trekt. Hij veroordeelt óók
Top Naeff, zowel
School-Idyllen als | |
| |
Het Veulen, in de scherpste bewoordingen. Wèl lof heeft
hij echter voor mevrouw A.C. Kuiper, mevrouw Van Osselen-van Delden, Johanna Spyri en Louise
Alcott.
Was bij
Gerhard nog het
belangrijkste kriterium dat een kunstmatige scheiding tussen jongens- en
meisjeslektuur tot een esthetisch wanproduct moest leiden,
mevrouw
Wibaut slingerde de
banvloek tegen de aparte genres uit feministische
overwegingen in haar hoofdstuk -
Verderfelijke Meisjeslectuur: (215,
p.36). ‘Het onderscheid dat nog steeds gemaakt wordt tusschen “jongens”- en
“meisjes”-boeken, steunt op het denkbeeld, dat alles wat ruw en woest is,
vooral geschikt is voor jongens; wat flauw en kinderachtig is, passend is voor
meisjes. Het is een dwaze onderscheiding, die veel kwaad sticht. Als een boek
mooi is, dan is het goed voor onze jongens, zoowel als voor onze meisjes.
Daarentegen zijn ruwe of flauwe boeken evenmin goed voor een jongen als voor
een meisje’.... ‘Is het goed meisjes altijd met die kwestie van trouwen of niet
trouwen bezig te houden? Is het niet geheel verkeerd en is het niet gewoonweg
aankweeken van behaagzucht om haar te leeren, dat zij vooral zich aangenaam
moet trachten te maken om genade te vinden in de oogen van den man? Dat haar
hoogste streven moet zijn een echtgenoot te veroveren? Men vermaakt zich in
deze boeken dikwijls over meisjes, die niet trouwen’.... ‘Het is verkeerd om de
zoo lelijke uitdrukking: “oude vrijster” in boeken voor jonge meisjes die nog
al een opvoedende strekking willen hebben, telkens te pas te brengen, en de
gedachte dat er iets vernederends in zou kunnen zijn voor een vrouw om niet te
trouwen, moest zelfs niet aangeduid worden’. Met het oog op dit thema hekelt ze
vooral het werk van
Bertha Clément.
Maar ook
Thérèse Hoven vindt geen
genade in haar ogen. In haar werk ‘wordt het leeren, het
knap zijn van een meisje voorgesteld als iets zelfzuchtigs. “Knap Suusje” gaat op de Hoogere Burgerschool en
denkt dus aan niets anders dan aan haar boeken. Haar zuster
Truusje gaat op een “Instituut voor jonge dames” waar weinig geleerd wordt,
maar veel “armengoed” gemaakt. Truusje heeft altijd gelegenheid om brieven aan
de familie in Indië te schrijven en veel aan weldadigheid te doen; Suusje moet
altijd leeren en denkt alleen aan zichzelf’. En als het dan persé exclusief
over meisjes moet gaan, vindt mevrouw Wibaut, ‘Wie schrijft
(dan) eens een verhaaltje, ontleend aan het leven van een dienstmeisje, een
naaimeisje? Zal dat pas gebeuren als er schrijfsters voortkomen uit de
arbeidersklasse?’
Het is jammer dat ze met dit slot haar kruistocht tegen het meisjesboek
afbreuk doet. Want waarom zou een boek exclusief over een proletarisch meisje
minder eenzijdig zijn dan een boek exclusief over een pensionaats- of
HBS-meisje? Waarom wenst zij niet dat boeken zullen gaan over jongens èn
meisjes, over zowel mannelijk als vrouwelijk dienstpersoneel? En waarom moet
een boek over een arbeidersmeisje persé geschreven zijn door vrouwelijke auteurs uit de arbeidersklasse? Kunnen die zich beter
in zo'n meisje inleven dan in een jongen? Is er dan toch iets specifieks in het
denken, voelen en beleven van een meisje waardoor het zich onderscheidt van een
jongen? En àls dat zo is, waarom zouden er dan geen aparte meisjes- en
jongensboeken moeten zijn? Volgens de eis van aansluiten bij de belevingswereld
van het kind, een eis die ook mevrouw Wibaut herhaaldelijk
stelt, (215, p. 12) zouden die er dan dus wèl moeten zijn! We
moeten ter verontschuldiging van mevrouw Wibaut er op
wijzen, dat nu nog, nadat de vrouwenemancipatie zoveel winst geboekt heeft,
gelijktijdig door dezelfde mensen wordt geëist dat rolpatronen moeten
verdwijnen èn dat moet worden aangesloten bij de | |
[pagina 70-71]
[p. 70-71] | |
Rolpatronen
belevingswereld van een kind. Een heel duidelijk
voorbeeld van de onmogelijkheid de problemen van de kinderliteratuur op te
lossen zonder hulp van de pedagogiek!
Ook mevrouw
Bos-Meilink - het is
opvallend dat het vooral vrouwen zijn die zich boos maken over de aparte
jongens- en meisjesliteratuur - hekelt dit voorsorteren: ‘Al te veel helaas
hebben jongens minachting voor een z.g.n. meisjesboek en meisjes voor een
z.g.n. jongensboek... Dat meisjes helemaal van jongenslectuur verstoken
blijven, vind ik erger dan omgekeerd. Over 't algemeen stellen meisjes toch al
minder belang in dingen die ze om zich heen zien, en die haar niet direct
aangaan, dan jongens.... Wat is het goed en verfrissend voor een meisjesgeest,
om ook eens rond te dwalen op de prairiën, jagend achter of achtervolgd door
een Indiaan, of om met Nansen de koude en gevaren te doorstaan, op reis naar de
Noordpool’. Waarom denkt mevrouw Bos dat dat verfrissend is,
als die meisjes daar toch volgens haar eigen zeggen geen belang in stellen?
Omdat hun gebrek aan belangstelling volgens mevrouw Bos niet
een kwestie van natuurlijke aanleg maar van sociale conditionering is. En dat
stelt zij in 1914! Want: ‘Ook hier is dikwijls de schuld aan de ouders, die een
meisje nooit een jongensboek in handen geven, het haar zelfs wel ontnemen met:
“dat is toch geen boek voor een meisje! niets dan gevechten en avonturen”. In
dit opzicht ook vaak de schuld van de ouders dat ze met een meisje alleen maar
praten over huiselijke en vooral kledingaangelegenheden en haar houden buiten
alle gesprekken over wat er buiten haar eigen kringetje gebeurt’ (24, p.26). Schrijvers die door jongens en meisjes evengraag
gelezen worden bewijzen, volgens mevrouw Bos-Meilink, alleen
al daardoor dat ze tot de beste schrijvers behoren.
Ook mevrouw Stoop slaakt in 1918 de zucht:
‘Zonderling dat er aparte jongensen meisjeslectuur bestaat. Waarom is dat toch,
is dat gedaan terwille van het gangbare fatsoen? Dan wordt het hoog tijd dat
ook hieraan een einde komt...’ (190, p.41). Veroordeeld
worden door haar de meisjesboeken van
Top Naeff,
Truida Kok,
Cornelia Noordwal, de eerste om wreed
sarcasme en bijtende spot, de laatsten vanwege het zinloze gekwebbel (190, p.44).
‘Zijn meisjes op die leeftijd heusch over 't algemeen zulke wichten als
ze hier in (= meisjesboeken) voorkomen, met absoluut geen hogere aspiraties dan
't wauwelen over japonnetjes, feestjes, jongens en een beetje philantropie?
Bestaat er geen diep innerlijk leven in 't gros van de meisjes? Alleen maar een
vluchtige begeerte om iets om handen te hebben tot dat men trouwt?’ ... ‘Alsof
de meisjes niet even goed zich geheel willen geven aan hun werk net als de
jongens, ... om op eigen benen te willen staan...’
Tot zover vertegenwoordigt mevrouw Stoop een zeer
duidelijk feministisch standpunt. Maar dan komt er een onverwachte knik in haar
redenering: ‘En alsof dit vurig verlangen niet botst met het andere groote
verlangen om iets tot stand te brengen voor man en kind. Alsof het huwelijk een
spel is, een passe temps, een vroolijke vakantiedag, en niet even goed een
groot kunstwerk is waar men zich geheel aan moet geven, zoo goed als dat een
kunstenaar zich geeft aan zijn kunst. Alsof het huwelijk, die groote liefde
tusschen man en vrouw en de kinderen, niet net als de kunst, niet met zich laat
sollen en geen half werk duldt, maar de geheele persoon eischt’ (190, p.49).
Hoe nu? Zou een specifiek meisjesboek dan toch wel acceptabel zijn, als
't maar ging over de strijd tussen beroepsideaal en de eeuwig-vrouwelijke
bestemming achter wastobbe en kinderwagen, waarbij 't duidelijk moet zijn, dat
het hoofdpersoon-meisje dat beroep weliswaar uitstekend kan vervullen, maar het
toch laat vallen ten behoeve van tobbe en wieg en wel exclusief als een
kunstwerk dat de | |
| |
hele persoon eist? Met zulke ambivalente
bestrijdsters is het geen wonder dat het meisjesboek nog steeds springlevend
is.
Ronduit minachting spreekt uit Van Tichelen's woorden
in 1928 als hij veronderstelt dat de meisjesboekenschrijfsters te vlak zijn om
een slechte invloed te kunnen hebben. Ze zullen wel helemaal geen indruk achter
laten: ‘We zeggen evenmin dat
Suze Andriessen,
Tine van Berken,
Truida Kok,
Therese Hoven en dgl., met hun speciale
meisjesboeken die treffend futloos zijn, onmiddellijk kwaad berokkenen; maar in
het feit dat ze onbelangrijk en vervelend blijken hebben een aantal
schrijfsters, heelemaal andere dan zij, een aanleiding gevonden om meer
karaktervolle, of juister, meer onbeschaamde personages op het toneel te
brengen, en zoo ontstonden boeken als die van Top Naeff, Bertha Clement,
Cornelia Noordwal en hun naloopsters, waarin de dwaaste grillen van nukkige
jonge dames aanlokkelijk worden voorgesteld; en onderwijl gissen de jonge
lezeressen niet, hoe er toch heel wat kraniger, geestiger, ofschoon dan soms
erg wispelturige heldinnen leven in Lewis (i.p.v. Louise! L.D.) Alcott, May
Baldwin, Ethel en Lilian Turner en ook in Nederlandse schrijfsters als
Ida Heyermans, Nellie (i.p.v. Nienke! L.D.)
van Hichtum, mevrouw
Hille-Garthé en anderen op hun best’. Hier
maakt
Van Tichelen de
gedachtesprong van meisjesboeken naar boeken door vrouwelijke schrijvers die
helemaal niet specifiek voor meisjes schreven, zoals de genoemde
Nederlandse.
Ook Van Tichelen maakt vooral bezwaar tegen de
onwezenlijke pensionaatsgeschiedenissen om de liefdeloze afschildering van
oudgeworden leraressen en directrices wier uitzichtloosheid sadistisch wordt
afgezet tegen de onbeperkte kansen van de jonge wichten en hun bewustheid van
hun sterkere positie. Hij noemt dat zedeloos en inhumaan.
Als we tot slot een heel grote sprong in de tijd maken door van
Van Tichelen's woorden uit 1928 over te springen naar wat
Gera Elgersma in 1974 zei
Over meidenboeken en jeugdlektuur in Wegwijzer van het Vrouwenkontakt in de Partij van de Arbeid, no.
6 dan is dat niet, omdat er in die hele tussentijd niets meer over gezegd is of
omdat dat niet te vinden zou zijn, maar omdat er geen enkel nieuw geluid bij
gekomen is. Ook Gera Elgersma stelt min of meer vermoeid de
retorische vraag: ‘Zijn er dan nog jongens- en meisjesboeken?’ Ja dus.
‘Hoe komt het dat meisjes veel vaker jongensboeken lezen dan andersom?
Naar mijn idee, omdat nog steeds de gedachte leeft (en niet ten onrechte) dat
jongensboeken spannender zijn, met Indianen, smokkelaars en valsemunters.
Meisjes zijn in hun verhalen aan het touwtje-springen, ruzie aan 't maken met
een vriendinnetje en gaan na die periode wachten op hun ‘Grote Liefde’,
onderwijl hun dagen doorbrengend in hun ‘baantje’. Er is dus niets veranderd
sinds Wibaut in 1905 en Bos-Meilink in
1914.
Dat wil zeggen: in de jeugdlectuur. Het is echter niet vol te houden dat
er niets veranderd zou zijn in de maatschappij ten aanzien van jongens en
meisjes. Zoals we in 't begin al zeiden: we hebben de coëducatie, de
toegankelijkheid van bijna alle beroepen voor meisjes, de werkende jonge
moeder, dezelfde kleding, haardracht en sieraden voor jongens en meisjes,
breiende jongens en houtbewerkende meisjes jongens die mogen huilen. Ook
Gera Elgersma wijst op deze winst, in de maatschappij, maar
nog nauwelijks in het kinderboek.
We wezen al in de inleiding van ons boek op de diskrepantie tussen de
werkelijkheid in de maatschappij en die in de kinder- en jeugdlektuur. We
zeiden toen al dat er voor een socioloog veiliger bronnen zijn om de
maatschappelijke situaties te | |
| |
leren kennen dan het kinderboek. Het
is dan ook volkomen terecht dat het Vrouwenkontakt van de Partij van de Arbeid
aan deze Wegwijzer de titel heeft meegegeven: Het Kinderboek - spiegel van de maatschappij? Met een vraagteken
dus. En het is onbegrijpelijk dat de wetenschap der pedagogiek niet eerder
onderzoek heeft gedaan naar de oorzaak van pedagogische ideaalbeelden in de
kinderlectuur die blijven bestaan tegen de feitelijke trend in de maatschappij
in.
|
|