| |
Z.
Z, V., z's. |
Zaad, O., zaden. Zaadje. |
Zaag, V., zagen. Zaagje. |
Zaagmolm, M. en O. In sommige streken Zaagmul. |
Zaaien, b.w. Ik zaai, zaaide, heb gezaaid. Zaaiing, V. |
Zaailing, M. Zaaiplant. |
Zaailing, V. Hennep. |
Zaak, V., zaken. Zaakje. Zakelijk. Zaakrijk. |
Zaal, V. Eene ruime kamer. Zaaltje. Eetzaal. Slaapzaal. Raadzaal. |
| |
| |
Zaal, (zadel), O., zalen. |
Zaan, V. Geronnen melk. |
Zacht, b.n. en bijw., zachter, zachtst. Zachtheid, V. |
Zachts, bijw. Lichtelijk, ten minste. |
Zadel, M. en O. Vergelijk Zaal. |
Zagen, b.w. Ik zaag, zaagde, heb gezaagd. Zaagsel, O. |
Zak, M. Zakkendrager, -roller. Zakkenlinnen. |
Zalf, zalve, V., zalven. |
Zalig, b.n. en bijw. |
Zaliger. In de uitdrukking mijn vader zaliger, bepaalt zaliger niet het voorgaande zelfst. naamwoord vader, maar het verzwegen woord memorie of gedachtenis. Volledig luidt de uitdrukking mijn vader zaliger gedachtenis. |
Zalm, M. voor een enkelen visch, V. als stofnaam. Zie Aal. Zalmpje. |
Zaluw, b.n. Vuil, geel, tanig, morsig. |
Zalven, b.w. Ik zalf, zalfde, heb gezalfd. |
Zamen, bijw. Te zamen en samen. Als eerste lid eener samenstelling altijd samen of saam. |
Zand, O. Zanderig, b.n. |
Zang, M. Zangetje, O. |
Zanger, M. Zangster, V. - Zangeres, V. Jenny Lind, de Zweedsche Nachtegaal, is eene beroemde zangeres. Vele dichters wijden een lied aan hunne Zangster of Muze. |
Zangeressenkoor, O. |
Zangersfeest, O. |
Zanik, M. en V., zaniken. Zaniker, M. Zanikster, V. |
Zaniken, o.w. Ik zanik, zanikte, heb gezanikt. |
Zat, b.n. |
Zaterdag, M. Zaterdagsch. |
Zavel, O. Zand. - Steengruis. |
Zavelboom, zevenboom, M. |
Zebra, M., zebra's. |
Zede, V., zeden. Zedenkunde, -leer, -preek. Zedelijk, -loos. Zede komt tegenwoordig zelden of nooit in het enkelvoud voor. |
Zedig, b.n. en bijw. Zedigheid. |
Zee, V., zeeën. Zeetje, O. |
Zeebeer, M., zeebeeren. Waterkeering. |
Zeebeer, M., zeeberen. Een roofdier. |
Zeedrift, V. Strandvond, zeevond. |
Zeef, V., zeven. Zevenkramer, M. |
Zeeg, V. (Scheepswoord) Rondte, kromming. |
Zeel, O., zeelen. Leizeel. Draagzeel. |
Zeelt, V. Zekere visch. |
Zeem, O. Zeemleer. - Ook: een lap zeemleer, en dan in het meerv. zeemen. Zeemen, stoff. b.n. |
Zeem, O. in Honingzeem, dat eigenlijk een pleonasme is, daar zeem ook honing beteekent. |
Zeeman, M., zeelieden, zeelui. Zeemanshuis. |
Zeep, V., zeepen. |
Zeepen, b.w. Ik zeep, zeepte, heb gezeept. Zeeperij, V. Zeepzieder, M. |
Zeer, O. Zeerig. Zeerigheid, V. Hoofdzeer. |
Zeer, b.n., zeerder, zeerst. Pijnlijk. |
Zeer, bijw. |
Zeerui, O. Een zeegewas, ook wier en zeeëik geheeten. |
Zeescheede, V. Zeker zeedier. |
Zeet, zete, V., zeten. Zitplaats. Zeetje. |
Zeever, V. |
Zeeveren, o.w. Kwijlen. Ik zeever, zeeverde, heb gezeeverd. |
Zefiér en zéfir, M., zefiéren en zéfirs. |
Zege, V. Overwinning. Zegepraal, V. Zegevieren, o.w.
|
| |
| |
Zeeghaftig, b.n.: Zegevierend, zegepralend. |
Zegel, O. Zegeltje. |
Zegelen, b.w. Ik zegel, zegelde, heb gezegeld. |
Zegen, V. Zeker vischnet, soms samengetrokken tot Zein. |
Zegen, M. Heil, voorspoed. Zegenrijk. |
Zegenen, b.w. Ik zegen, zegende, heb gezegend. Zegening, V. Zegenaar, M. |
Zegepralen, o.w. Ik zegepraal, zegepraalde, heb gezegepraald. |
Zegevieren, o.w. Ik zegevier, zegevierde, heb gezegevierd. |
Zeggen, b.w. Ik zeg; zeide, zei; heb gezegd, gezeid. Zeggingskracht, V. Zegsman. Zegsvrouw. |
Zeil, O. Zeilage, V. Zie Bagage. Zeilmaker, zeilenmaker. |
Zeilen, o.w. Ik zeil, zeilde, heb en ben gezeild. |
Zeilsteen, M. voor den steen, O. voor de stof. |
Zein. Zie Zegen. |
Zeis, V., zeisen. Hetzelfde als |
Zeisen, V., zeisenen, zeisens. |
Zeker, b.n., bijw. en onb. telw. |
Zelden, bijw. |
Zeldzaam, b.n. - Men wachte zich wel dit woord als bijwoord te gebruiken. |
Zelf, pers. voorn. Zelfverloochening. Zelfliefde. |
Zelf kant, M. Zelfkanten, stoff. b.n. |
Zelfde, voorn. Dezelfde. Hetzelfde. Een zelfde. Die zelfde. |
Zelfs, bijw. |
Zelk, V. Vuilnishoop. |
Zelling, V. De plaats, waar een schip of anker vastgezeten heeft. In sommige streken de met riet omgroeide plaats in eene rivier, waaruit men de klei voor de steenbakkerijen haalt. |
Zemelen, V. meerv. In sommige streken gruis geheeten. |
Zemelknoopen, o.w. Ik zemelknoop, zemelknoopte, heb gezemelknoopt. |
Zemelknooper, M. |
Zenden, b.w. Ik zend, zond, heb gezonden. |
Zendeling, M. en V. Zendelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Zengen, b.w. Schroeien. Ik zeng, zengde, heb gezengd. |
Zeneblad. Zie Seneblad. |
Zenuw, V. |
Zerk, V. Zerkje. |
Zerp, b.n. en bijw. Zuur, wrang. |
Zes, V., zessen. |
Zes, telw. Zestig. Zesderlei, zesderhande, soortget. Zesdehalf. Zeshonderd. Zes duizend. |
Zesthalf, M. Zie Achtentwintig. |
Zet, M. |
Zetel, M. |
Zetelen, b. en o.w. Ik zetel, zetelde, heb gezeteld. |
Zeug, zeuge, zog, V. |
Zeunie, V. Een varkenstrog. |
Zeur, V. Lap, vod, leur. |
Zeur, Zeurkous, M. en V. Zeurder, zeurster. |
Zeuren, o.w. Lastig vallen, zaniken. Dwingen. Ik zeur, zeurde, heb gezeurd. |
Zeven, V., zevens. |
Zeven, telw. Zeventig. Zevendehalf, zevendhalf, zevendhalfje. Zevenderlei, -hande, soortget. |
Zevenoog, V. Eene bloedvin. |
Zich, terugw. pers. voorn. De onderwijzers geven zich (3 n.) moeite. Zij wasschen zich (4 n.) |
Zicht, V. Eene zeis. |
Zicht, O. Vertoon. Veldzicht. Zichtbaar. |
Zieden, b. en o.w. Koken. Ik zied, zood, heb gezoden. Zeepzieder. Zoutzieder. Rij begeert het altijd gezoden en gebraden. In ziedenden toorn. |
Ziek, b.n. |
Ziekbed, O. |
| |
| |
Ziekenoppasser, ziekenvader, ziekentrooster, M. |
Ziekestoel, M. |
Ziekte, V. |
Ziel, ziele, V. Zielesmart, zielssmart. Zielevreugd, zielsvreugd. Zielsangst, -kracht, -strijd, -ziekte enz. |
Zieltogen, o.w. Ik zieltoog, zieltoogde, heb gezieltoogd. Zieltoging, V. |
Zien, b.w. Ik zie, zag, heb gezien. |
Zier, V. Een wormpje, en vandaar eene kleinigheid. Ziertje. |
Zift, V. Zeef. - In sommige streken O. gebruikt. |
Ziften, o.w. Ik zift, ziftte, heb gezift. |
Zijd, bijw. in Wijd en zijd. |
Zijde, zij, V., zijden. Kant. Zijtje. |
Zijde, zij, V. Zijden, stoff. b.n. |
Zijdelings, bijw. Zijdelingsch, b.n. |
Zijdeworm, zijworm, M. |
Zijdgeweer, O. |
Zijgang, M. Het gaan. |
Zijgang, V. Gaanderij. |
Zijgen, b. en o.w. Ik zijg, zeeg, heb en ben gezegen. Zijging, V. Zijgdoek. |
Zijl, V. Een waterloop. |
Zijn, o.w. Wij zijn, -, zijn geweest. |
Zijpen, zijpelen, o.w. Ik zijp, zijpte, heb gezijpt. Ik zijpel, zijpelde, heb gezijpeld. Beter sijpen, sijpelen. Zijpnat: druipnat. |
Zijsje, O. Zeker vogeltje. Beter: Sijsje. |
Zijwaarts, bijw. |
Zijwaartsch, b.n. |
Zilt, ziltig, b.n. Zout, zoutachtig. |
Zilver, O. Zilveren, stoff. b.n. |
Zilverling, M. Zie Achtentwintig. |
Zindelijk, b.n. |
Zin, M. Zinloos, b.n. Zonder zin. Zinneloos, b.n. Zonder verstand. Zinnelijk, zinlijk, b.n. |
Zink, O. Zinken, stoff. b.n. |
Zinking, V. |
Zinnebeeld, O. |
Zinsbedrog, O. |
Zit, M. |
Zitten, o.w. Ik zit, zat, heb gezeten. Zitting, V. |
Zode. Zie Zoo. |
Zode, V. Graszode. Zodensnijder. |
Zodiak, M. Dierenriem. |
Zoek, bijw. Te zoek, te zoeken: verloren. |
Zoekbrengen, zoekmaken, zoekraken, als samenstellingen aaneen te schrijven. |
Zoeken, b.w. Ik zoek, zocht, heb gezocht. |
Zoen, M. Kus. Verzoening. Zoentje, O. |
Zoet, b.n. en bijw. |
Zoetelaar, M., zoetelaars, zoetelaren. Marketenter. |
Zoetemelk, V. |
Zoetjes, bijw. |
Zoetwater, O. Rivierwater. |
Zog, O. Moedermelk. |
Zolder, M. Zoldertje. |
Zomer, M. Zomersch, b.n. |
Zon, V. Zonnetje. Zonlicht, zonnelicht. Zonshoogte, -ondergang, -opgang, -verduistering. Zonneblind, -bloem, -scherm, -straal enz. |
Zondaar, M., zondaars, zondaren. Zondares, V. |
Zondag, M. Zondagsschool. |
Zondagsch, b.n. |
Zonde, V. Zondenbok, -register. |
Zonder, voorz. |
Zonderling, M. en V. Zonderling mensch. Zonderlinge, V. |
Zondvloed, M. Eigenlijke beteekenis: Groote vloed. |
Zone, V. Aardgordel. |
Zoo, zooi, zode, V., zooien. Kooksel. Zootje, zooitje. |
Zoo, bijw. en voegw. Zooals. Zoodanig. Zoodat. Zoodoende.
|
| |
| |
Zoogenaamd. Zoogenoemd. Zoogezegd. |
Zoogen, b.w. Doen zuigen. Ik zoog, zoogde, heb gezoogd. |
Zoogoed, bijw. Zoogoed als. |
Zooi, V. Menigte. Zooitje. |
Zool, V., zolen. Zooltje. |
Zoölogie, V. Dierkunde. |
Zoölogisch, b.n. |
Zoom, M., zoomen. Zoompje. |
Zoomen, b.w. Ik zoom, zoomde, heb gezoomd. |
Zoon, M., zonen, zoons. |
Zoop, M., zopen. Zoopje. |
Zoor, b.n. en bijw. Dor, verdroogd. Een zore tak. |
Zorg, V. Zorglijk. Zorgeloos. |
Zot, M. Zottin, V. Zottepraat, M. |
Zotternij, V. |
Zotskap, M. en V. Iemand, die zich zot aanstelt. |
Zotskap, V. Kap met narrebellen: narrenkap. |
Zout, O. Zoutevisch, V. Zoutkeet, V. Zoutwater, O. Zoutzieder, M. |
Zucht, M. Ademhaling. ucht, V. Zwelling, ziekte, begeerte. Zuchtig. Hij is altijd ziek of zuchtig. |
Zuchten, o.w. Ik zucht, zuchtte, heb gezucht. |
Zuid, zuiden, O. Zuid, V. De zuidelijke streken. Zuidenwind. Zuiderzee. Zuidzee. |
Zuigen, b. en o.w. Ik zuig, zoog, heb gezogen. Zuigeling, M. en V. Zuigelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Zuil, V. Zuilengang, -rij. |
Zuinigje, O. Gewoonlijk Profijtertje geheeten. |
Zuip, V. |
Zuipen, b. en o.w. Ik zuip, zoop, heb gezopen. |
Zuivel, O. Al wat uit de melk bereid wordt. |
Zuiver, b.n. en bijw., zuiverder. |
Zult, O. Hoofdkaas, ook wel Hoofdvlak geheeten. In sommige streken Zulte, V. |
Zundgat, O. |
Zuring, V. |
Zus, bijw. Doe het zus of zoo. |
Zus, zuster, V., zussen, zusters. Zusterskind, O. |
Zusterschap, O. voor de betrekking, V. voor de vereeniging van zusters. |
Zuur, b.n., zuurder, zuurst. |
Zuurdeeg, O. |
Zuurdeesem, M. Zie Adem. |
Zuurtoot, M. en V., zuurtoten. |
Zwaai, M. |
Zwaaien, b. en o.w. Ik zwaai, zwaaide, heb en ben gezwaaid. Zwaaiing, V. |
Zwaan, M. Zwanepen, -schacht, -zang. Zwanedons, -zwanendons. Zwanenbloem, -drift. Zwanenei, -hals, -nest. |
Zwaneborst, V. Borst van een zwaan. |
Zwanenborst, V. Hoog opstekende borst. |
Zwaard, O. |
Zwaarte, V. |
Zwabber, M. Een scheepsdweil. |
Zwachtel, M. Zwachtelen, b.w. |
Zwadder, M. Slangenspog. |
Zwade, zwad, V. Afgemaaide grasregel. |
Zwager, M. Zwagertje, O. |
Zwak, O. Iets dat zwak is. |
Zwak, b.n. en bijw. Zwakheid. |
Zwalken, o.w. Ik zwalk, zwalkte, heb gezwalkt. Ronddolen. |
Zwalp, M. Gulp. |
Zwalpen, o.w. zwalp, zwalpte, heeft gezwalpt. Zich verheffen (van de zee). |
Zwaluw, V. Zwaluwenkruid. -nest. Zwaluwetong. Zwaluwstaart. |
Zwam, V. voor de plant, O. voor het tonder. |
Zwang, M. In: in zwang. |
Zwans, V., zwansen. Staart. Het Hoogd. Schwanz. |
Zwartkrijt, O. Teekenkrijt. |
Zwartlakensch, b.n. Eene zwartlakensche jas. |
| |
| |
Zwartsel, O. Zie Aanhangsel. |
Zwartzijden, stoff. b.n. |
Zwavel, V. |
Zweem, M. Zweempje. |
Zweemen, o.w. Ik zweem, zweemde, heb gezweemd. Zweemsel, O. |
Zweep, V., zweepen. Zweepje. |
Zweepen, b.w. Ik zweep, zweepte, heb gezweept. |
Zweer, M. Behuwdvader. |
Zweer, V., zweren. De zweer is rijp. |
Zweet, O. Zweeterig, b.n. |
Zweeten, b. en o.w. Ik zweet, zweette, heb gezweet. |
Zwei, V., zweien. Een beweeglijke winkelhaak om hoeken te meten. |
Zwelen, b.w. Met een vork of gaffel het hooi omkeeren. Ik zweel, zweelde, heb gezweeld. Zweler. |
Zwelg, M. |
Zwelgen, o. en b.w. Ik zwelg, zwolg, heb gezwolgen. |
Zwellen, o.w. zwel, zwol, is gezwollen. Zwelling. |
Zwemmen, b. en o.w. Ik zwem, zwom, heb en ben gezwommen. |
Zwendelen, o.w. Ik zwendel, zwendelde, heb gezwendeld. |
Zwengel, M. |
Zwenk, M. Zwaai. |
Zweren, b.w. Een eed doen. Ik zweer, zwoer, heb gezworen. |
Zweren, ow. Etteren. Het zweert, zwoor, heeft gezworen. |
Zwerk, O. |
Zwerm, M. Zwermpje. |
Zwerven, o.w. Ik zwerf, zwierf, heb gezworven. |
Zwetsen, b.w. Pochen. Ik zwets, zwetste, heb gezwetst. |
Zweven, o.w. Ik zweef, zweefde, heb gezweefd. |
Zwezerik, M., zwezeriken. |
Zwichten, b. en o.w. Ik zwicht, zwichtte, heb en ben gezwicht. |
Zwiepen, b.w. Ik zwiep, zwiepte, heb gezwiept. |
Zwier, M. |
Zwijgen, b. en o.w. Ik zwijg, zweeg, heb gezwegen. |
Zwijm, V. |
Zwijmel, M. |
Zwijmelen, o.w. Ik zwijmel, zwijmelde, heb gezwijmeld. Zwijmeling, V. |
Zwijmen, o.w. Ik zwijm, zwijmde, heb gezwijmd. |
Zwijn, O. Zwijnshoofd, -kop. Zwijnenaard, -kot enz. Zwijnevleesch, zwijnenvleesch, O. |
Zwik, M. Knak, verdraaiing, verstuiking. |
Zwikje, O. Houten pennetje voor het luchtgat van een vat. |
Zwilk, O. Een weefsel, met dubbele draden gewerkt. Ook Tijk, beddetijk. 't Woord is eene verbastering van het Hoogd. Zwillich. - Zwilken, stoff. b.n. |
Zwin, O., zwinnen. Eene kreek, kil of geul. Het Zwin vormde weleer de haven van Sluis. |
Zwingel, M. Een werktuig, ter bereiding van het vlas. |
Zwinksel, O. Zweemsel, gelijkenis. |
Zwoel, b.n., zwoeler, zwoelst. |
Zwoord, O. De dikke huid van spek of ham, ook zwaard en zwoerd geheeten. |
|
|