| |
D.
D, V., d's. Zie A. |
Daad, V., daden. |
Daags, bijw. Daagsch, b.n. |
Daal, V. Pijp in eene pomp. |
Daalder, M. Zie Achtentwintig. |
Dadel, M. voor een boom, V. voor de vrucht. Zie Abrikoos. |
Dader, M. Daderes, V. |
Dading, V. Schikking in rechten. |
Dag, M., dagen. Dagje. - Dagjes, daagjes.Ga naar voetnoot1) |
Dagelijks, bijw. Dagelijksch, b.n. |
| |
| |
Dageraad, M. |
Dagdief, M. |
Dagdieven, o.w. Ik dagdief, dagdiefde, heb gedagdiefd. |
Dagen, onpers. w.w. Dag worden. Daagde, is gedaagd. |
Dagen, b.w. Voor de rechtbank roepen. Daagde, heeft gedaagd. |
Dagge, dag, V. Dolk, pook. Ook: Een stuk touw, waarmede de misdadigers op een schip gestraft worden. |
Daglicht, O. |
Dagloon, O., dagloonen. Daglooner. Dagloonster. |
Dagreis, V., dagreizen. |
Dagteekenen, b.w. Ik dagteeken, dagteekende, heb gedagteekend. Dagteekening, V. |
Dagvaarden, b.w. Ik dagvaard, dagvaardde, heb gedagvaard. Dagvaarding, V. |
Dagvaart, V., dagvaarten. |
Dak, O., daken. Dakje. - Dakjes en daakjes. Zie Dag. |
Dal, O., dalen. Dalletje. - Dalletjes en daaltjes. Zie Dag. |
Dam, M. Hoogte van aarde om het water te keeren. Dammetje. |
Dam, V. Schijf van het damspel. |
Damast, O. Damastlinnen. Damastpruim. - Damasten, stoff. b.n. |
Damlooper, M. Eene soort van vaartuig, ook Bijlander geheeten. |
Dammen, b. en o.w. Een dam leggcn. Met het dambord spelen. Ik dam, damde, heb gedamd. Dammer. Damster. Damspeler. |
Damp, M. |
Dampig, b.n. Vochtig, nevelig: Dampig weer. - Kortademig, van paarden sprekende; doch in plaats van Dampig hoort men dan algemeen Dempig. - Dampigheid, V. Dempigheid, V. |
Dank, M. |
Dankenswaardig, b.n., -waardiger, -waardigst, meer en meest -waardig. |
Dankzeggen, o.w. Ik zeg dank, zeide of zei dank, heb dankgezegd. Dankzegging, V. |
Dans, M., dansen. |
Dansen, o.w. Ik dans, danste, heb gedanst. Danser. Danseres. |
Darm, M. Zie Adem. Darmpje. |
Das, M. Een dier. Dassenhaar, -hok, -huid, -net. Dassevel. |
Das, V. Een halsdoek. |
Dateeren, b.w. Ik dateer, dateerde, heb gedateerd. Dateering, V. |
Datum, M., datums en data. |
Dauw, M. Dauwworm. Dauwdrup. |
Dauwel, V. Eene trage en onhebbelijke vrouw. |
Dauwen, onpers. w. Het dauwt, dauwde, heeft gedauwd. |
Debat, O. Beraadslaging. |
Debet, O. De linkerzijde van een folio in het grootboek. |
Debiet, O. Aftrek, verkoop. |
Debuut, O. Eerste optreden in het publiek, op het tooneel, enz. |
Decagram, O. Een lood. Decaliter, M. Een schepel. Decameter, M. Eene roede. |
December, M. Zie April. |
Decigram, O. Een korrel. Deciliter, M. Een maatie. Decimeter, M. Een palm. |
Decoratie, V., decoraties en decoratiën. |
Decreet, O., decreten. |
Deeg, O., deegen. |
Deel, O., deelen. Gedeelte. Deeltje. Deelhebber. Deelhebster. |
| |
| |
Deel, V., delen. Plank. Dorschvloer. |
Deelen, b.w. Ik deel, deelde, heb gedeeld. Deeling, V. Zie Achting. Deelinkje. |
Deelgenoot, M. Deelgenoote, V. |
Deelnemen, o.w. Ik neem deel, nam deel, heb deelgenomen. |
Deelnemend, b.n. |
Deemoed, M. Ootmoed, bescheidenheid, nederigheid. |
Deemoedig, b.n. en bijw. |
Deerlijk, b.n. en bijw. |
Deern, deerne, V., deernen. Deerntje. |
Deernis, V. Zie Beduidenis. |
Deesem, M. Voor deeg, van deegsem. Zie Adem. |
Degel, M. |
Degelijk, b.n. en bijw. |
Degelijkheid, V. |
Degen, M., degens. Degentje. |
Degene, voorn. w. |
Deinen, o.w. Golven. Dein, deinde, is gedeind. Deining, V. |
Deinzen, o.w. Ik deins, deinsde, ben gedeinsd. Deinzing, V. Zie Achting. |
Dek, O., dekken. Dekje. |
Deken, M., dekens en dekenen Zekere waardigheid. - Hij is deken van de orde der advocaten. De deken van het gilde. |
Deken, V., dekens. Dekkleed. Eene wollen deken. |
Deksel, O. Zie Aanhangsel. |
Del, delle, delling, V. Laagte, vlakte. |
Deluw, b.n. Bleek, loodkleurig. In sommige streken Dellig. |
Delven, b.w. Ik delf, dolf, heb gedolven. Delver. Delfster. Delving, V. |
Dempig, b.n. Zie Dampig. |
Den, M. Zie Aak. Denneboom. Dennenhout, -woud. Dennen, stoff. b.n. |
Denken, b.w. Ik denk, dacht, heb gedacht. Denker. Denkster. |
Denkbeeld, O. |
Denkbeeldig, b.n. |
Denkelijk, b.n. en bijw. |
Denkwijs, denkwijze, V., denkwijzen. |
Depot, O. Bewaarplaats; voorraad koopwaren ten verkoop gegeven. Depothouder. |
Departement, O. |
Deren, b.w. Ik deer, deerde, heb gedeerd. |
Derhalve, bijw. en voegw. |
Derrie, V. Ene minder goede veensoort. Zie Aalbezie. |
Dertien, telw. Dertienhonderd. |
Derven, b.w. Ik derf, derfde, heb gederfd. Derving, V. Vleeschderving. |
Derwaarts, bijw. |
Deskundige, M. en V. |
Desnoods, bijw. Destijds, bijw. |
Despoot, M., despoten. |
Deswege, bijw. |
Detachement, O. Troep soldaten. |
Deugd, V. |
Deugdelijk, b.n. Echt, waar, rechtmatig. |
Deugdzaam, b.n. Vol deugd, goede zeden bezittende. |
Deugniet, M. en V. Deugnieterij, V. |
Deuk, V. |
Deun, M. Deuntje, O. |
Deun, b.n. Zuinig, karig. |
Deur, V. |
Deuvik, M., deuviken. De tap in eene ton. |
Dewijl, voegw. Naardien. |
Deze, voorn. w. |
Dezelfde, voorn. w. |
Dezelve, voorn. w. |
Dezulke, voorn. w. |
Diaconie, V., diaconieën. |
Diadeem, M., diademen. |
Diaken, M, diakenen, diakens. |
Diakones, V. Armverzorgster. |
Diamant, M. voor den steen, O. voor de stof. Zie Agaat. Diamanten, stoff. b.n. |
Dicht, O. Gedicht. |
Dicht, b.n., dichter, dichtst. Dichtheid, V. Dichtjes, bijw. |
| |
| |
Dichtdoen, b.w. Ik doe dicht, deed dicht, heb dichtgedaan. |
Dichtsluiten, b.w. Ik sluit dicht, sloot dicht, heb dichtgesloten. |
Dichten, b.w. Verzen maken. Wordt vervoegd als: |
Dichten, b.w. Dichtmaken. Ik dicht, dichtte, heb gedicht. |
Dichter, M. Dichteres, V. |
Dicteeren, b.w. Ik dicteer, dicteerde, heb gedicteerd. |
Dieet, O. Levensregel. |
Dief, M. Dievegge, V. Dit woord is ontstaan uit dievige. Samenstellingen: dievenbende, -lantaarn, -taal. |
Diefstal, M. |
Diemit, O., diemiten. Eene fijne katoenen stof. Diemiten, stoff. b.n. |
Dienaar, M., dienaren en dienaars. Dienares, V. |
Diender, M. |
Dienst, M. Dienstplichtig. |
Dienvolgens, dientengevolge, bijw. - Volgen regeerde vroeger den 3en naamv. Dienvolgens luidde oudtijds dienvolgende, waaruit dienvolgend, dienvolgends, dienvolgens ontstaan is. Men wachte zich dus wel diensvolgens te schrijven. |
Diepte, V. Zie Aanstalte. |
Dier, O. Dierage, O. Zie Bosschage. Dierengevecht, -rijk, -tuin. |
Dier, b.n. en bijw., dierder, dierst. Dierbaar. |
Dierbaar, b.n. en bijw., dierbaarder, dierbaarst. |
Diergaarde, V. Dierentuin. |
Diets, bijw. 't Komt voor in Diets maken, d.i. wijsmaken. |
Dietsch, O. De Dietsche taal, waarin o.a. Jacob van Maarlant, ‘de vader der Dietsche dichteren algader’, geschreven heeft: het Middelnederlandsch. - Diets en dietsch komen van het z.n. Diet, dat Volk beteekent. Zie Bedieden. |
Diggel V., diggels en diggelen. Potscherf. |
Dij, dije, V., dijen. Dijtje, |
Dijen, o.w. In grootte toenemen, uitzetten. Het dijt, dijde, is gedijd. Dijing, V. |
Dijgen, o.w. Ik dijg, deeg, ben gedegen. - Gedegen goud. |
Dijharst, M. Schapebout. |
Dijk, M. Dijkage, V. Zie Bagage. |
Dijksbestuur, Dijksbewind, O. |
Dijzig, b.n. en bijw. Dampig. Vochtig. |
Dikbuik, M. en V. |
Dikkerd, M. |
Dikkop, M. en V. |
Dikte, V. Diktetje. |
Dikwerf, dikwijls, dikmaals, bijw. |
Dikzak, M. en V. |
Dilettant, M. |
Dilettante, V. |
Diligence, V. |
Dille, V. Zeker welriekend kruid. |
Dilt, O. Gewoonlijk Hooidilt. De ruimte boven den stal, waar het hooi geborgen wordt. Dilthouten. De losse balken of stukken hout, waarop het hooi rust. |
Dineeren, o.w. Ik dineer, dineerde, heb gedineerd. Middagmalen. |
Diner, O. Dinertje en Dineetje, O. |
Diplomaat, M. Staatsman. Diplomatisch, Diplomatiek, b.n. |
Directeur, M., directeuren en directeurs. |
Ding, O. Dingetje. |
Dingen, b.w. Ik ding, dong, heb gedongen. Dingtaal, V. |
Dinsdag, M. |
Dinsdags, bijw. Dinsdagsch, b.n. |
Disch, M., disschen. Dischgenoot, M. Dischgenoote, V. |
| |
| |
Discipel, M., discipels, discipelen. |
Discipelin, V. |
Dissel, M. Eene soort van bijl, in sommige streken Distel geheeten. |
Dissel, M. Boom aan een rijtuig. Disselboom. Disselchais. Eene chais, welke door twee paarden getrokken wordt. |
Distel, V. Een doornachtig gewas. Distelvink. |
District, O. |
Districtsschoolopziener, M. |
Dobbel, M. Het dobbelen. Dobbelaar. Dobbelaarster. |
Dobber, M. |
Doch, voegw. - Doch en maar zijn zinverwant. Alleen het laatste wordt in het dagelijksch leven gehoord. In de schrijftaal wijst maar eene sterkere tegenstelling aan dan doch. Hij is bekwaam, maar lui (en dit vermindert de waarde van zijne bekwaamheid); Hij is rijk, maar bijna altijd ziek (en daardoor heeft hij het ware genot van zijn rijkdom niet). Hij is geleerd, doch verwaand, (maar daarom niet minder geleerd); Hij is rijk, doch gierig (terwijl men eerder zou mogen verwachten, dat hij mild was). Frederik II was even matig, spaarzaam en arbeidzaam als zijn vader Frederik Willem I, doch een voorstander van wetenschap en kunst (waarvan zijn vader een vreeselijken afkeer had). |
Dochter, V. Dochtertje, dochterke, dochterken. |
Doctor, M., doctoren. De Heer A. is doctor in de Rechten. Zie Dokter. |
Dodderig, b.n. en bijw. Slapeloos, lusteloos. |
Dodijnen, b.w. Een kind op den arm of in de wieg zachtjes schommelen en in slaap zingen. Oudtijds schreef men ook Douwdeinen. - Ik dodijn, dodijnde, heb gedodijnd. |
Dodoor, M. en V., dodooren. Persoon, die slaperig, sufferig is. |
Doedelzak, M. Soms alleen Doedel geheeten. |
Doek, O. voor de stof, M. voor een stuk van die stof, een kleedingstuk, uit die stof vervaardigd. |
Doel, O. Wit, waarop men mikt. |
Doelen, M. Plaats, waar de schutters naar het doel plachten te mikken, ook wel Doel genoemd. |
Doelwit, O. |
Doen, b.w. Ik doe, deed, heb gedaan. Boosdoener. |
Doeniet, M. en V., doenieten. |
Doenlijk, b.n. |
Doezelen, b.w. Ik doezel, doezelde, heb gedoezeld. Doezelaar, M. Doezeling, V. |
Dof, M., doffen. Riemslag. Stoot, duw. Dofje. |
Doffer, M. Mannetjesduif. |
Doft, V. Roeibank, zitplaats in eene schuit. |
Dog, M., doggen. Dogje. |
Dogger, M. Kabeljauw. Doggerboot, V., doggerbooten. Vaartuig, bestemd voor de kabeljauwvangst. Doggersbank, V. Eene bank in de Noordzee, bekend door den zeestrijd van 1781. |
Dok, O., dokken. |
Dokter, M., dokters en doctoren. De Heer B. is mijn gewone dokter (geneesheer). Doktersgang, M. |
Dol, M., dollen. Roeipen. |
Dol, b.n., doller, dolst. |
Dolle-hondsbeet, M. Dollepraat, M. |
Dolen, o.w. Ik dool, doolde, heb gedoold. Doling, V. |
| |
| |
Dolfijn, M. |
Dolik, V. Zeker onkruid, ook Windhaver geheeten. Zie Bolderik. |
Dolk, M. |
Dolkop, M. en V. |
Dolleman, M., dollemannen, dollemans. Onbesuisd mensch. |
Dolman, M. Wambuis, vest. |
Dom, b.n. en bijw. |
Dom, M. Hoofdkerk. Het mv. van Dom is domkerken. |
Domein, O. Goed, dat het land toebehoort. |
Dominee, M., dominees. Domineesbriefje, domineesbef. |
Domino, M., domino's. Vermomming. |
Domino, O., domino's. Spel. |
Domkop, M. en V. |
Dommekracht, V. |
Dommerik, M., dommeriken. |
Domper, M. |
Domproost, M. |
Donder, M. |
Donderdag, M. |
Donderdags, bijw. Donderdagsch, b.n. |
Donderen, onp. w. Het dondert, donderde, heeft gedonderd. |
Donders, bijw. Dondersch, b.n. |
Dons, O. Donzen, stoff. b.n. |
Dood, M. Vroeger V.: vandaar nog ter dood brengen, totterdood. - Doodelijk. Doodsch, b.n. en bijw. Doodschheid, V. |
Doodbedaard, doodsbedaard, b.n. |
Doodbloeden, o.w. Ik bloed dood, bloedde dood, ben doodgebloed. |
Doode, M. en V. |
Doodekop, V. Eene soort van verf en polijstpoeder voor glas en metaal. |
Dooden, b.w. Ik dood, doodde, heb gedood. |
Doodenmarsch, M. |
Doodsbleek, b.n. |
Doodsch, b.n. |
Doodschieten, b.w. Ik schiet dood, schoot dood, heb doodgeschoten. |
Doodslag, M., doodslagen. |
Doodsstrijd, M. Doodsuur, O. |
Doodsteek, M., doodsteken. |
Doodszweet, O. |
Doodverven, b.w. Ik doodverf, doodverfde, heb gedoodverfd. |
Doodvijand, M. |
Doof, b.n. en bijw., doover, doofst. Doofheid, V. Doovigheid, V. |
Doofstomme, M. en V. |
Doofstommen-instituut, O. |
Dooi, M. Het dooien. |
Dooien, onpers. w. Het dooit, dooide, heeft gedooid. Dooiing, V. |
Dooier, M., dooiers. Het geel van een ei. |
Doolhof, O., doolhoven. |
Doop, V. Saus. |
Doop, M. Kerkplechtigheid. Doopeling, M. en V. Doopelinge, V. Doopsgezinde, M. en V. |
Doopen, b.w. Ik doop, doopte, heb gedoopt. Dooper. Dooping, V. Doopvont, V. |
Door, M. en O. Zie Dooier. Door is eene samentrekking van Doder. |
Door, voorz. en bijw. Met werkw. vormt het samenstellingen, als: |
Doorbabbelen, -brengen, -loopen, -prikken, -scheuren, -spelen enz. |
Doorbraak, V., doorbraken. |
Doorgaans, bijw. |
Doorgang, M. |
Doorgeleerd, b.n. Doorkoud, b.n. Doorkundig, b.n. |
Doorloop, M., doorloopen. |
Doorlucht, doorluchtig, b.n. en bijw. |
Doorn, doren, M., doornen en dorens. Doorntje. Doornachtig. Doornig. |
Doornenkroon, V. |
Doorslag, M., doorslagen. |
Doorslepen, b.n. en bijw. Loos. |
Doorsnede, V. |
Doortocht, M. |
| |
| |
Doorvaart, V. |
Doorwrocht, b.n. |
Doorzicht, O. Doorzichtig. Doorzichtkunde, V. |
Doos, V., doozen. Doozenfabriek, -kraam, V. |
Doovekool, V., doovekolen. |
Dooven, b.w. Ik doof, doofde, heb gedoofd. Dooving, V. |
Doovenetel, V. Eene plant. |
Dop, M., doppen. |
Dor, b.n. en bijw., dorder, dorst. |
Doren. Zie Doorn. |
Dorp, O. Dorp is hetzelfde woord als terp. Dorpje. Dorpachtig. Dorpsch. Dorpeling, M. en V. Dorpelinge, V. Dorpsschool, V. Dorpsschout, M. |
Dorpel, M. Drempel. - Dorpel is ontstaan uit Deurpaal. |
Dorper, M. Bewoner van een dorp. |
Dorperheid, V. Onbeschaafdheid. |
Dorschen, b.w. Ik dorsch, dorschte, heb gedorscht. Dorschschuur. Dorschdeel, V., dorschdelen. |
Dorst, M. |
Dorsten, o. en onp. w. Ik dorst, dorstte, heb gedorst. |
Dos, M. Kleeding. |
Dossen, b.w. Kleeden. Ik dos, doste, heb gedost. |
Dot, V., dotten. |
Douw, duw, M. Stoot. |
Douwen, duwen, b.w. Stooten. Ik douw, duw; douwde, duwde; heb gedouwd, geduwd. |
Dozijn, O. |
Draad, M. Een draad garen. Een zijden draad. O. als stof, en in samenstellingen met metalen: ijzerdraad, gouddraad, koperdraad. |
Draagbaar, V. |
Draagboom, M., draagboomen. |
Draaglijk, b.n. Draaglijkheid, V. |
Draagzadel, M. en O. |
Draai, M., draaien. Draaitje. |
Draaibas, V. Zie Bas. Draaibas is hetzelfde als Draaibus, welk bus nog over is in Buskruit. Een kanon heette oudtijds eene Bus. |
Draaien, b. en o.w. Ik draai, draaide, heb en ben gedraaid. Draaier. Draaiing, V. |
Draak, M. Drakenbloed. |
Drab, drabbe, V. Zie Ebbe. |
Dracht, V., drachten. Kleederdracht. |
Draf, M. Het draven. Snelle loop. Drafje. Ook: Grondsop van een brouwsel. Spoeling. |
Dragen, b. en o.w. Ik draag, droeg, heb gedragen. |
Dragon, V. Zeker kruid. Ook: Kwast aan het gevest van een degen. |
Dragonder, M. |
Draineeren, b.w. Droogleggen der landerijen. Ik draineer, draineerde, heb gedraineerd. Draineering, V. Draineerbuis. |
Dralen, o.w. Ik draal, draalde, heb gedraald. Draling, V. |
Drama, O., drama's. |
Drang, M. |
Drangreden, V., drangredenen. |
Drank, M. |
Draperie, V., draperieën. |
Dras, V. Slijk, modder, moeras. |
Dras, b.n., drasser, drast. |
Drassig, b.n., drassiger, drassigst. |
Draven, o.w. Ik draaf, draafde, heb gedraafd. Draver, M. |
Dravik, V. Zeker onkruid. Zie Bolderik. |
Dreef, V., dreven. Dreefje. |
Dreg, dregge, V., dreggen. Dregje, dreggetje. Enterdreg. |
Dreigement, O. |
Dreigen, b. en o.w. Ik dreig, dreigde, heb gedreigd. |
Drek, M. |
Drempel, M. Zie Dorpel. |
| |
| |
Drenkeling, M. en V. Drenkelinge, V. Zie Aanhangeling. |
Drenken, b.w. Ik drenk, drenkte, heb gedrenkt. Drenkwed, O. |
Drente, O. Eene provincie van het koninkrijk der Nederlanden. Niet: Drenthe. |
Drentenaar, M. Drentenaars en Drentenaren. |
Drentelen, o.w. Ik drentel, drentelde, heb en ben gedrenteld. |
Dreum, dreumel, M. Draad, welke van de schering overblijft, wanneer het stuk is afgeweven. |
Dreumes, M., dreumesen. - Dreumes van dreumen = ineendraaien, ineenwringen. |
Dreun, M., dreunen. |
Dreutel, M. |
Drevel, M. IJzer, waarmede de spijkers worden ingedreven. Zie Beitel. |
Drie, telw. Als zelfst. naamw. V. |
Drieduizendste, telw. (ranggetal). |
Drieërhande, drieërlei, soortgetallen. |
Driegen, b.w. Met wijde steken vasthechten, rijgen. Ik drieg, driegde, heb gedriegd. |
Driegdraad, M. Rijgdraad. |
Driehoek, M. |
Driehonderd, telw. Driehonderdste. |
Drieklank, M. |
Drieling, M. en V. Drielinge, V. |
Driemaal, herhalingsgetal. |
Drieschen, o.w. (verouderd). Jagen, beroeren. Dreigen. Ik driesch, drieschte, heb gedriescht. |
Driest, b.n. en bijw., driester, driestst. Koen. |
Driestal, M. Driestalletje. |
Drift, V. Driftkop, M. en V. |
Drijven, b. en o.w. Ik drijf, dreef, heb en ben gedreven. |
Dril, M. Eene boor. |
Dril, V. Gestold vleeschnat. |
Dringen, b. en o.w. Ik dring, drong, heb en ben gedrongen. |
Drinken, b.w. Ik drink, dronk, heb gedronken. Drinkebroer. |
Droef, b.n. en bijw., droever, droefst. Droefenis, V. |
Droes, M. Eene ziekte der paarden. Droezig. Droezigheid, V. |
Droesem, M. Zie Adem. |
Droevig, b.n., droeviger, droevigst. |
Drogen, b. en o.w. Ik droog, droogde, heb gedroogd. Droging, V. Drogerij, V. |
Drogist, M. |
Drok, druk, b.n. |
Drokte, drukte, V. |
Drom, M. |
Dromedaris, M., dromedarissen. |
Drommel, M. |
Drommelsch, b.n. Drommels, bijw. |
Dronk, M. |
Dronkaard, M., dronkaards, dronkaarden. |
Dronken, b.n. |
Droog, b.n. en bijw., droger, droogst. Droogvoets of Droogsvoets, bijw. |
Droogloopen, o.w. Loop droog, liep droog, is drooggeloopen. |
Droogte, V. |
Droom, M., droomen. Droompje. Droomig. Droomerig. |
Droomen, b. en o.w. Ik droom, droomde, heb gedroomd. Droomer. Droomster. |
Droopen, b.w. Bedruipen. Ik droop, droopte, heb gedroopt. Drooping, V. |
Drop, drup, M. Afdruipende vloeistof. |
Drop, V. Afkooksel van zoethout. |
Droppel, druppel, M., droppels (druppels) en droppelen (druppelen). |
Droppelen, o.w. Droppel, droppelde, heeft en is gedroppeld. |
Drossaard, M., drossaards. Drost. |
Drost, M., drosten. Drostendienst. |
| |
| |
Druif, V., druiven. Druiveblad, -boom, -pit, -schil, -steel. Druivenbloed, -boon, -korf, -mand, -nat, -oogst, -pers, -rank, -sap, -tros, -vocht. |
Druil, M. Zeil. |
Druil, M. en V. Talmer, talmster. |
Druilen, o.w. Ik druil, druilde, heb gedruild. |
Druipen (droppen, druppen), o.w. Ik druip, droop, heb en ben gedropen. |
Druipstaart, M. Dier, dat den staart tusschen de pooten laat hangen. |
Druipstaarten, o.w. Ik druipstaart, druipstaartte, heb gedruipstaart. |
Druischen, o.w. Het druischt, druischte, heeft gedruischt. Druisching, V. |
Druk, M. |
Druk. Zie Drok. |
Drup. Zie Drop. |
Druppel. Zie Droppel. |
Druppelen. Zie Droppelen. |
Druppelsgewijze, druppelsgewijs, droppelsgewijze, Droppelsgewijs, druppelswijze, druppelswijs, bijw. |
Druppen (druipen), o.w. Het drupt, drupte, is gedrupt. |
Dubbel, b.n. en bijw. Als z.n.O. |
Dubbeltje, O. |
Dubben, o.w. Twijfelen, wankelen. Ik dub, dubde, heb gedubd. In sommige streken luidt het duppen en heeft het de beteekenis van mijmeren, peinzen: Hij zit weer te duppen. |
Dubloen, M. Eene Spaansche munt. Zie Achtentwintig. |
Duchten, b.w. Ik ducht, duchtte, heb geducht. Duchting, V. |
Duchtig, b.n. en bijw. |
Duffel, O. voor de stof, M. voor het kleedingstuk: de jas. |
Duffelsch, stoff. b.n. |
Dufsteen (tufsteen, duifsteen), O. voor de stof, M. voor een brok dufsteen. |
Duiden, b.w. Ik duid, duidde, heb geduid. Duiding, V. |
Duif, V., duiven. Duifje. Duivenei, -hok, -kot enz. |
Duifsteen. Zie Dufsteen. |
Duig, V., duigen. Duigje. |
Duikelaar (duiker), M. |
Duiken, o.w. Ik duik, dook, heb gedoken. |
Duiker, M. Duikersklok, V. |
Duim, M. Duimpje. |
Duimeling, M. De duim van een handschoen. |
Duin, V. Zandheuvel. O, als verzamelwoord. |
Duinwater, O. |
Duist, O. Stof van meel. Ook: de bast van boekweit. |
Duit, M. Zie Achtentwintig. Duitendief. |
Duivel, M., duivels en duivelen. |
Duivelin, V. |
Duivels, bijw. Duivelsch, b.n. |
Duizelen, o.w. Ik duizel, duizelde, heb geduizeld. Duizeling, V. |
Duizendschoon, V. Eene soort van anjelier. |
Dukaat, M. Zie Achtentwintig. Dukatengoud. |
Dukaton, M., dukatonnen en dukatons Zie Achtentwintig. |
Dukdalf, M., dukdalven. Een paal in het water om de schepen aan vast te leggen. |
Duldeloos, b.n., duldeloozer, duldeloost. |
Dulden, b.w. Ik duld, duldde, heb geduld. |
Dun, b.n. en bijw., dunner, dunst. Dunnetjes. Dunheid, V. Dunte, V. |
Dunk, M. |
Dunken, onp. w. Mij dunkt, dacht of docht, mij heeft gedacht of gedocht. |
Dunnen, b. en o.w. Ik dun, dunde, heb en ben gedund. |
Dunsel, O. Zie Aanhangsel. |
Duren, o.w. Ik duur, duurde, heb geduurd. |
| |
| |
Durfal, M. en V., durfallen. |
Durfniet, M. en V., durfnieten. |
Durk, M. (Scheepswoord.) |
Durven, o.w. Ik durf, durfde en dorst, heb gedurfd. |
Dut, M. Dutje. |
Dutten, o.w. Ik dut; dutte, duttede, dutt'e; heb gedut. |
Duur, M. Het voortduren. |
Duur, b.n. en bijw., duurder, duurst. In sommige streken Dier. |
Duurte, V. In sommige streken Dierte. |
Duw. Zie Douw. |
Duwen, o.w. Ik duw, duwde, heb geduwd. Zie Douwen. |
Dwaal, V. Handdoek. Dit woord is verouderd. |
Dwaas, b.n. en bijw., dwazer, dwaast. Dwaselijk. |
Dwaashoofd, dwaaskop, M. en V. |
Dwalen, o.w. dwaal, dwaalde, heb gedwaald. Dwaling, V. Dwalinkje. |
Dwang, M. |
Dwarrelen, o.w. Ik dwarrel, dwarrelde, heb gedwarreld. - Dwarreling, V. Dwarrelwind. |
Dwars, b.n. en bijw., dwarser, dwarst. Dwarsdraads, bijw. |
Dwarsboomen, b.w. Ik dwarsboom, dwarsboomde, heb gedwarsboomd. |
Dwarsdrijven, o.w. Ik dwarsdrijf, dwarsdrijfde, heb gedwarsdrijfd. Dwarsdrijverij, V. |
Dwarsscheeps, bijw. Dwarsscheepsch, b.n. |
Dweil, V. |
Dweilen, b.w. Ik dweil, dweilde, heb gedweild. |
Dwepen, o.w. Ik dweep, dweepte, heb gedweept. Dweperij, V. Dweper. Dweepster. |
Dwerg, M. |
Dwingeland, M. Eigenlijk het tegenwoordig deelwoord van dwingelen. Dwingelandij, V. |
Dwingen, b.w. Ik dwing, dwong, heb gedwongen. |
|
-
voetnoot1)
- De eerste meervoudsvorm ziet op elken dag in het bijzonder, de laatste op al de dagen, als een geheel beschouwd. Dezelfde opmerking geldt voor dalletjes en daaltjes, dakjes en daakjes, stadjes en steedjes, tredjes en treetjes, eitjes en eiertjes hoentjes en hoendertjes euz.
|