'Die burse al sonder naet. Scabreuze elementen in Van den vos Reynaerde'
(1993)–Rik Van Daele– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Die burse al sonder naet.
| |
Met goeden sinneWellicht heeft Van den vos Reynaerde, het meesterlijke dierenverhaal geschreven door een verder anonieme Willem, ergens in het midden van de dertiende eeuw, zijn opname in een reeks ‘erotische verhalen’ vooral te danken aan de weinig verhullende passage waarin heer ‘pape’ in de ‘burse’ wordt getast door de in doodsangst verkerende kater. Vooraf moeten wij duidelijk stellen dat Van den vos Reynaerde geen erotisch verhaal is. Wij menen echter dat er genoeg scabreuze elementen in het verhaal voorkomen die het opnemen in deze bundel enigszins rechtvaardigen. Past deze tekst dan wel onder de noemer ‘erotisch’, in de zin van ‘betrekking hebbend op de zinnelijke liefde’? Dit kan alleen maar als we het ‘erotische’ in zijn breedst mogelijke betekenis opvatten. In dit korte bestek moeten we noodgedwongen voorbij gaan aan theoretische en terminologische uitweidingen. We stellen ons tevreden met de woordenboek- of lexicondefinities betreffende het erotische (wat te maken heeft met de zinnelijke liefde), het scabreuze (het gewaagde, schuine, onwelvoeglijke), het obscene (het oneerbare, ontuchtige, gemene, schunnige, waarbij het seksuele opzettelijk vaak op buitenproportionele manier wordt verbeeld) en het groteske (grillige, onnatuurlijkeGa naar voetnoot1). Wel zullen wij enkele methodologische uitweidingen formuleren betreffende het opsporen, herkennen en interpreteren van scabreuze zinsneden en woordgroepen. Vooraf moeten wij nog enkele andere opmerkingen maken. 1. Wij kunnen niet alle facetten bespreken die de titel ‘scabreuze elementen in Van den vos Reynaerde’ dekt. Men zal zich tevreden moeten stellen met enkele uitgewerkte stellingen. | |
[pagina 10]
| |
2. Wij moeten er vooraf ook op wijzen dat de middeleeuwer anders tegenover seksualiteit, erotiek en het scabreuze stond. Ook dit vergt een verhaal op zich. Wie zich in dit domein, en ook in het domein van de hoofse liefde wil oriënteren, verwijzen wij naar de algemene studies van Huizinga, Bumke, Le Goff en DubyGa naar voetnoot2. In elk geval moeten we voorzichtig zijn om niet in de culturele kloof tussen de twintigste en de dertiende eeuw te vallen. Wat wij tegenwoordig als grof beschouwen, werd misschien niet zo geïnterpreteerd eeuwen geledenGa naar voetnoot3. Sommige metaforen en omschrijvingen waren toen wellicht minder schokkend dan ze in onze post-Victoriaanse tijd zijn. Dergelijke grofheden beschouwen als een teken van decadentie, of van aristocratische overbeschaving, of als een boerse uiting van de lagere volksklassen (de boeren of de dorpers), zoals dit meermaals betoogd werd, is anachronistisch. Bovendien geldt ook de uitspraak van Huizinga (Herfsttij, p. 108) dat we er steeds rekening mee moeten houden dat de middeleeuwse werkelijkheid steeds ruwer en ‘onhoofser’ was dan de ‘hoofse literatuur’ met zijn verfijnd liefdesideaal de zaken voorstelde. De grofheid, de dubbelzinnigheiden, de obscene woordspelingen, de onbeschaamde lach en de fallische symboliek zijn volgens Huizinga een overblijfsel van de epithalamische stijl, dit is de stijl van het bruiloftsdicht. Dit werkte volgens hem in de middeleeuwen vooral door in komisch-erotische genres als de vertelling, het lied en de klucht. Ons komt het voor dat het profane en het geestelijke, het verhevene en het lage, het hoofse en het onhoofse in dezelfde kijk op de realiteit hoorden. Ze waren waarneembaar binnen dezelfde oogopslag, maar hadden elk hun eigen plaats. Het hoofse stond centraal, het onhoofse in de periferie. | |
[pagina 11]
| |
Het onhoofse, grillige, obscene had een plaats in de marge van het boek, op de misericorde, in de boertige opvoeringen na en tussen de hoofse, abele verhalen of de gewijde opvoeringen. In deze voorstellingen wordt stoom afgeblazen, krijgt het onderbewuste vrij spel. Aan het lijstje door Huizinga opgesomde genres mag ook dat van het dierenverhaal toegevoegd worden. Hierin konden dieren als mensen worden voorgesteld en kon het beestachtige in elke mens beklemtoond worden. 3. Tot slot: wij moeten ons bij de lezer verontschuldigen voor wat zal volgen. Misschien kan het een troost zijn te weten dat onze voorouders veeleer een lach dan een grimas, jolijt dan schaamte, blijheid dan boosheid ondervonden bij het aanhoren of vernemen van wat komen gaat. Onze middeleeuwse voorouders waren natuurlijk geen exegeten, er was geen ‘Hineininterpretierung’ mogelijk. Misschien werden sommige grofheden door bepaalde individuen wel en andere niet als zodanig ervaren. Dit is ook het probleem voor wat volgt. Hoe ver gaan we, en hoever mogen we gaan? Gaan we te ver, of niet ver genoeg? In elk geval kunnen wij ons verschuilen achter de initiatiefnemers van deze reeks. Zij kozen het thema ‘Hoe zit het nu weer? Erotische verhalen’, en zij gaven Van den vos Reynaerde er een plaats in. Zij zijn mede verant-woordelijk voor de inhoud. Wij moesten dit verhaal wel presenteren, of zoals de Middelnederlandse Reynaertdichter stelt... 26[regelnummer]
Mijns dichtens ware een ghestille,
Ne hads mi eene niet ghebeden
Die in groeter hovesscheden
Gherne keert hare saken.
30[regelnummer]
Soe bat mi dat ic soude maken
Dese avontuere van Reynaerde.
Al begripic die grongaerdeGa naar margenoot+
Ende die dorpren ende die doren,
Ic wille dat die ghene horen
35[regelnummer]
Die gherne pleghen der eeren
Ende haren zin daer toe keeren
Datsi leven hoofschelike,
Sijn si arem, sijn si rike,
Diet verstaen met goeden sinne.
Op de ‘goeden sinne’ van de lezer doen ook wijzelf een beroep. Het onderzoek naar het scabreuze staat nog in de kinderschoenen. Wat volgt, wil een discussie op gang brengen, zoals dat al eerder - wat de scabreuze elementen betreft - op een bescheidener niveau het geval was in de | |
[pagina 12]
| |
Reynaertcommentaar in de recente studie over het Comburgse handschriftGa naar voetnoot4. Indien dit gebeurt, achten wij deze bijdrage geslaagd. In Van den vos Reynaerde leidden bovenstaande dichterlijke beschouwingen het eigenlijke Reynaertverhaal in. Vooraleer we het scabreuze in het verhaal analyseren, vertellen wij het verhaal interpreterend. Deze vertelling bevat op enkele punten nuanceringen die wij in onze dissertatie, Van den vos Reynaerde. Functie van de ruimtelijke elementen en de naamgeving, Leuven 1992 (nog niet gepubliceerd), hebben aangebracht, verschilpunten met vroegere lecturen van het verhaal, zoals die in schoolboeken, literatuurgeschiedenissen en samenvattingen werden gepresenteerd. In de vertelling werden drie fragmenten in het Middelnederlands geciteerd omdat ze het uitgangspunt van ons betoog vormen en later centraal staan bij de verdere analyse. Ook in de eigenlijke analyse presenteren wij enkele bevindingen van ons dissertatie-onderzoek. | |
Het verhaalIn Van den vos Reynaerde staat de rol van de taal centraal. Taal is in de Reynaert synoniem van hypocrisie en leugen. Leugenachtige taal leidt naar de totale ondergang. In het Reynaertverhaal staan twee werelden diametraal tegenover elkaar. De wereld van koning Nobel, een krachtig hiërarchisch gestructureerd geheel, roept orde, eenheid en blijheid op, althans in de openingsverzen. Daartegenover staat de onhoofse wereld van de vos, de andere wereld, die een aantal parallellen bezit met de ‘Andere Wereld’ uit de Arturroman, geregeerd door het kromme en de veelheid, het ‘menichfoude’. Het streven van de Nobelwereld is de Reynaertwereld te veroveren, te koloniseren, en zo deze wereld op te heffen om er de eigen hoofse norm te installeren. Dat de wereld van de vos wordt geregeerd door het kwade, blijkt reeds van bij het begin door de klachten. Reynaert pleegde overspel met de wolvin Hersinde, de vrouw van Isegrim, en hij ‘beseekede’ het kroost van de wolf. De volgende die klaagt is Cortoys: 98[regelnummer]
Doe Ysengrijn dit hadde ghesproken,
Stont up een hondekijn, hiet Cortoys,
100[regelnummer]
Ende claghede den coninc in Francsoys
Hoet so arem was wijlen eere,Ga naar margenoot+
| |
[pagina 13]
| |
Dat alles goets en hadde meereGa naar margenoot+
In eenen winter, in eene vorst,
Dan alleene eene worst
105[regelnummer]
Ende hem Reynaert, die felle man,
Die selve worst stal ende nam.
Reynaert stal de worst van de hond Cortoys en hij probeerde nadien haas Cuwaert te vermoorden. Wanneer daarna Cantecleer de haan met zijn uitgedunde kroost en de dode Coppe ten hove verschijnt, moet er gereageerd worden. Er volgt een staatsbegrafenis. 450[regelnummer]
Doe die vygelyen ghehent was,
Doe leidemen Coppen in dat graf,
Dat bi engiene ghemaect was,Ga naar margenoot+
Onder die linde in een gras.
Van maerber steene die slecht was,Ga naar margenoot+
455[regelnummer]
Die letteren diemen daer an sach.
Die saerc die daer up lach
Dede an tgraf bekinnenGa naar margenoot+
Wie daer lach begraven binnen.
Dus spraken die bouc stave
460[regelnummer]
An den zaerc up den grave:
‘Hier leghet Coppe begraven,
Die so wale conste scraven,Ga naar margenoot+
Die Reynaert, die vos, verbeet
Ende haren gheslachte was te wreet.’Ga naar margenoot+
Na de begrafenisplechtigheid wordt eerst de zelfzekere Bruun de beer uitgestuurd naar de ‘Andere Wereld’ van de vos. De beer gaat echter ten onder in een ‘zoektocht’ naar honing in het dorp. Ook de tweede bode, Tibeert de kater, komt in het dorp bijna aan zijn eind. Hij kan ternauwernood aan een fatale slag ontsnappen door de pastoor te verminken: 1260[regelnummer]
Alse Tybeert dat ghesach,
Dat hi emmer sterven soude,Ga naar margenoot+
Doe dedi een deel als die boude,Ga naar margenoot+
Dat dien pape verghinc te scanden.
Beede met claeuwen ende met tanden
1265[regelnummer]
Dedi hem pant, alsoet wel scheen,Ga naar margenoot+
Ende spranc dien pape tusschen die been
In die burse al sonder naet,
| |
[pagina 14]
| |
Daermen dien beyaert mede slaet.
Dat dinc viel neder up den vloer.
1270[regelnummer]
Die vrauwe was zeerich ende zwoer,Ga naar margenoot+
Bi der zielen van haren vader,
Sine wilde wel om al gader
Die offerande van eenen jare,
Dat niet den pape ghevallen ware
1275[regelnummer]
Dit vernoy ende dese scame.Ga naar margenoot+
So sprac: ‘Int sleets duvels name
Moete dit strec sijn gheset.
Siet, lieve neve Martinet:
Dit was van huwes vader ghewande.Ga naar margenoot+
1280[regelnummer]
Siet hier mijn scade ende mijn scande
Emmermeer voert in allen stonden.Ga naar margenoot+
Al ghenase hi van der wonden,
Hi blivet den soeten spele mat.’
Uiteindelijk wordt Reynaerts neef Grimbeert uitgestuurd. Het is onze vaste overtuiging dat het niet alleen Nobel is, noch Grimbeert, die de vos ertoe dwingt om naar het hof te gaan. Het is Reynaert zelf die het initiatief neemt. Nadat hij eerst in eigen huis, zijn eigen wereld, twee individuele vertegenwoordigers van het hof heeft ‘verdoort’, acht hij nu de tijd rijp om de hofwereld zelf, in de persoon van de allerhoogste vertegenwoordiger, koning Nobel de leeuw, aan te pakken en te laten ‘ontweghen’ (dit is moreel te laten verdwalen). Na Reynaerts schijnbare ondergang (de veroordeling tot de galg en het verlaten worden door al zijn ‘magen’) redt de vos door middel van zijn ‘scone tale’ zijn vel. Hij spiegelt de koning een schat voor die zou gediend hebben om een complot te bekostigen ten voordele van vraat Bruun, die koning zou worden. De demonische Reynaert schrikt er niet voor terug zijn neef Grimbeert zwart te maken, en erger nog, zijn eigen vader van hoogverraad te beschuldigen. Reynaert krijgt kwijtschelding van straf en bovendien de vrijspraak in ruil voor het aanduiden van de precieze vindplaats van de schat. Nobel twijfelt, maar door het getuigenis van Cuwaert weet de vos de vorst te overtuigen. De schat ligt op een duistere plaats, waar nooit een mens komt en waar onheilspellende vogels huizen, bij de Kriekeputte, ten zuidwesten van Hulsterlo. De plek die Reynaert schetst, is een plek van ondergang, duisternis, verdoemenis en dood. Nobel ziet dit echter niet, ziende blind door geld en macht. De vorst offert (zonder het zelf te beseffen) Cuwaert de haas en Belijn de ram op en hij schenkt | |
[pagina 15]
| |
ze als gids aan Reynaert, die door een nieuwe list - hij moet op pelgrimstocht naar het Heilig land om vergiffenis van zonden te krijgen - kan ontsnappen, zonder dat hij het koningspaar naar de fictieve schat moet begeleiden. Te Malpertuus aangekomen vermoordt Reynaert de haas. Hij geeft de hazekop als een zogenaamde brief voor de koning mee met Belijn, die hij tot dichter benoemt. Reynaerts cynisme blijkt als hij deze ‘brief’ in de tas uit het berevel verstopt. Wanneer de vorst de ‘brief’ ziet, komt het inzicht. Te laat echter. Dit is de totale ondergang van de hofwereld. Men hoort een schreeuw van de koning, zoals men nog nooit een schreeuw van enig dier heeft gehoord. Deze oerschreeuw is een doodsschreeuw. De koning is zijn eer kwijt. De uiteindelijk herstelde vrede (‘Ende maecten pays van allen dinghen’ in A 3469) is een doekje voor het bloeden. Het is het cynisch einde van een zeer pessimistisch verhaal. Willem misleidt zijn publiek hier bewust door het retorische principe van de omkering, een procédé dat hij vaak en met grote voorkeur doorheen het hele verhaal hanteert. Wie het verhaal verstaat ‘met goeden sinne’ weet immers dat de hele hofmaatschappij een puinhoop is. Er is geen pays. | |
ProbleemstellingWij concentreren ons nu op de scabreuze elementen in het verhaal. Wij zullen trachten te achterhalen wat de betekenis en de functie ervan is in het geheel van het verhaal. Gaat het om gratuite humor? Pessimsime en humor sluiten elkaar geenszins uit. Of hebben de obsceniteiten een tekenfunctie en reveleren ze iets over de dieperliggende betekenis van het verhaal? De interpretatie van de geciteerde passage A 1260-1283 is weinig problematisch. De belevenissen van Tibeert spelen zich af in een niet nader gelokaliseerd dorp. Het dorp is een derde wereld, een tussenwereld, ondergeschikt aan de wereld van het hof en de wereld van de vos. Het dorp wordt gekenmerkt door groepsgebondenheid, agressie en onhoofsheid. Wij hebben in onze dissertatie bij de bespreking van het dorp de stelling uitgewerkt dat de beschrijving van het dorp en de dorpelingen in Van den vos Reynaerde nogal wat scabreuze elementen bevat. Wij hebben een aantal bewijsplaatsen gezocht om dit aan te tonen, niet steeds zonder moeite en meestal met de nodige terughoudendheid. Het dorp is in onze interpretatie een gemengde wereld waar het ridderlijk-hoofse en het platvloers-onhoofse met elkaar worden geconfronteerd. | |
[pagina 16]
| |
Tibeert reageert zijn agressie af op de dorpspastoor. Over een aantal erotische metaforen in de ‘castratiescène’ (eigenlijk is het maar ‘half’ werk: de ‘pape’ verliest - in het Dyckse handschrift - slechts één van zijn ‘clippelen’) bestaat geen twijfel. De ‘castratie’ biedt een heel veld van eufemismen, zoals ‘dinc’, ‘ghewande’, ‘burse sonder naet’Ga naar voetnoot5, ‘beyaert’, en even verder in de tekst: ‘ghenesen’, ‘clippelen’ en ‘clocken’, waar weinig onderzoekers bezwaar maken betreffende de interpretatie. Opvallend is dat vooral de kerkelijke beeldsfeer gebruikt wordt om de geslachtsdelen en -praktijken te beschrijven. Zo bespringt de kater als het ware een sacrale ruimte. Het geslacht van de pastoor wordt als een klokketoren beschreven waarin men ‘dien beyaert slaet’ en met de ‘clippelen’ speelt. Een ander veld dat hier gebruikt wordt, is het militaire: ‘ghewande’ betekent (ook: wapen-)uitrusting, zodat het gehele gevecht als (een knipoog naar) een ridderlijk tweegevecht kan gezien worden. Reynaert bespot Julocke met de mededeling: ‘Gheneset de pape, en es gheen lachtre/Dat hi ludet met eere clocken’ (A 1299-1297). Ook dit ‘ghenesen’ is een eufemisme. Deze uitdrukking kwam eerder in het Reynaertverhaal ook voor in vers A 245, in de verdedigingsrede van de das: ‘So [Hersinde] was sciere ghenesen’. Grimbeert meent dat hier een weinig ter zake doend feit wordt opgeblazen. Ze kwam het vlug te boven. Sommige exegeten (o.a. F. Lulofs) verbinden hieraan zelfs de suggestie dat zij een kind baarde. Het scabreus gebruik van het werkwoord ‘ghenesen’ is bijvoorbeeld ook te vinden in de laat-middeleeuwse anekdotenverzameling De pastoor van Kalenberg. De hoofdfiguur keert terug naar ‘sijnen jonckwijve’, die lang naar hem heeft gesmacht, ‘want hy haer plach haer heymelijcke ghebreken te ghenesen nae sijn vermogen’Ga naar voetnoot6. Dat deze gehele Tibeertscène in de loop van de Reynaertnaleving steeds als scabreus, zelfs obsceen werd geduid, is duidelijk te zien aan de erop toegepaste censuur. Dit werd onderzocht door J. Goossens in zijn hoogst interessante en plezante boek De gecastreerde neusGa naar voetnoot7. Goossens heeft de evolutie en de appreciatie van deze passage gedurende eeuwen onder de loep genomen en vooral in de moderne naleving | |
[pagina 17]
| |
vanaf 1830 nauwkeurig bestudeerd. Hij onderzocht de verschillende mechanismen van versluiering en weglating van de gehele passage of van bepaalde beelden, woorden of regels. Ook in de illustratie van de scène zijn heel wat versluieringstendenzen op te merken (bijvoorbeeld in de prent van Rie Kooyman waar de kater naar het gezicht van zijn belager springt, ill. 1). E. Verzandvoort plant in het Reynaerttijdschrift
1. Tibeert verminkt zijn belager, ill. Rie Kooyman, zie: J. GOOSSENS, p. 94 (onze noot 7)
Tiecelijn een artikel waarin hij de censuur onderzoekt in gedrukte exemplaren van individuele lezers die in hun eigen uitgaven eigenhandig gewraakte passages onleesbaar maakten. Ook in recente tijden en in respectabele reeksen werd gecensureerd. Enkele decennia geleden lazen de universiteitsstudenten te Leuven nog de gecensureerde Reynaerttekst uit de reeks Van alle tijden, waarin nog tot in de negentiende druk van 1969 tussen de verzen 1252-1303 een korte, enigszins misleidende parafrase stond van de betreffende verzen met de mededeling dat de ‘pape’ een ‘afschuwelijke verwonding’ werd toegebracht (p. 120-121, ill. 2). Samenstellers van Vlaamse schoolhandboeken voor zeventien- en achttienjarigen slagen er tegenwoordig nauwelijks in de scène te bloemlezen. En zelfs toen wij enkele jaren geleden voor BRT-3-schoolradio deze passage op een vrij brave manier analyseerden, kwam er een boze brief van een verbolgen priester-luisteraar. De censuur is slechts één tendens. Tegenwoordig zijn er ook tegenovergestelde tendenzen merkbaar. Een goed voorbeeld hiervan is de illustratie van Bert Bouman in de Reynaerthertaling van Ernst van Altena (eerste druk bij Ploegsma in 1978, zie ill. 3). Bij het fragment van de worstdiefstal (fragment p. 12-13) ligt de al of niet scabreuze lectuur al heel wat moeilijker. Mogen wij hier aan een associatie worst-fallus denken? Of is dit een geval van ‘Hineininterpretierung’? Zelf menen wij bevestigend te mogen antwoorden, zoals | |
[pagina 18]
| |
2. De gewraakte Tibeertscène in Van den vos Reinaerde, ed. D.C. TINBERGEN en L.M. VAN DIS, 1969, p. 120-121. (19de druk.)
wij dit eerder hebben gedaan (Het Comburgse handschrift, p. 216). Wij komen hier op terug. En wat te beginnen met het grafschrift van Coppe, ‘Die so wale conste scraven’ (A 462; fragment p. 13), door J.D. Janssens geïnterpreteerd als ‘zij die zo goed kon scharrelen’, dit is kon ‘copuleren’. Anderen, onder wie N. de Paepe, menen dat ‘scraven’ alleen ‘krabben in de grond’ betekent, en vinden dat men uit deze mededeling geen erotisch ‘scharrelen’ kan afleiden. Over dergelijke werkwoorden of substantieven is er onder vakgenoten geen consensus. Hetzelfde geldt voor de naamgeving van HersindeGa naar voetnoot8: Hersinde wordt dan eens Yswende (door de | |
[pagina 19]
| |
3. Tibeert verminkt zijn belager, ill. Bert Bouman, ed. E. VAN ALTENA, Reinaert de vos, p. 32. Zie ook J. GOOSSENS, p. 98.
aanvangsletter met haar echtgenoot Ysengrim verbonden, waardoor ze hem belachelijk maakt als hoorndrager), dan eens Haersint (dit is ‘Haersint’, ‘haer sint het’?) genoemd. We kunnen deze lijst verder aanvullen met nog moeilijkere en nog meer ter discussie staande problemen zoals de rol van het kapoentje in de papewoning in Vermandois, de uitspraak van ‘list’/‘lust’ en van ‘verhoeren’ (A 73) in de zin van: ‘zijn zin geven’, ‘gehoor geven aan’ of ‘verkrachten’. De kans om voor deze laatste gevallen tot definitieve oplossingen en eenduidige antwoorden te komen, is gering. Misschien zijn ook niet alle dubbelzinnigheden nog in de teksten naspoorbaar. En verder is het niet ondenkbaar, zelfs waarschijnlijk, dat ook mimiek en gebaren middelen waren om het komische en het ambigue te beklemtonen. De interpretatie van deze en andere mogelijke obscene plaatsen is een van de meest problematische domeinen van de Reynaertfilologie. De elementen die we dadelijk zullen onderzoeken zijn het spinrokken, de naamgeving van de dorpers, het ‘capelaen maken’ en het ‘credo singhen’ van de haas Cuwaert. | |
[pagina 20]
| |
momenteel absoluut geen consensus. Op den duur begint men zich als onderzoeker af te vragen of men zo ver wel moet zoeken. Zegt een dergelijk onderzoek niet meer over de literairhistoricus die de analyse maakt of over de tijd waarin het onderzoek gebeurt, dan over het te onderzoeken object en de middeleeuwse receptie? Misschien wel. Maar zo vlug willen wij er ons niet vanaf maken. Wij wensen hieromtrent enkele methodologische reflecties te formuleren. Bovendien is een kennismaking met de Reynaertexegese tijdens de laatste eeuw Reynaertfilologie verhelderend, om zo de houding van de kritiek ten opzichte van het probleem te bepalen. Onze opmerkingen overstijgen de Reynaertmaterie en zijn bruikbaar bij de bestudering van diverse middeleeuwse teksten. Het blijft vooral problematisch om de middeleeuwse context en receptie van woorden en beelden en hun metaforische en symbolische betekenis(sen) te reconstrueren. De moeilijkheden waarmee men bij een dergelijk onderzoek geconfronteerd wordt zijn van diverse aardGa naar voetnoot9: 1. het aantal overgeleverde teksten; 2. de gebrekkige studie; en daaruit volgend: 3. het gebrek aan een degelijk lexicografisch apparaat. Een eerste moeilijkheid is dat er in verhouding vrij weinig scabreuze teksten zijn overgeleverd (of bestudeerd?), zeker in het Middelnederlands. ‘Double talk’ vinden we in het Middelnederlands vooral (en in elk geval) in de enkele boerden (fabliaus), sproken, boertige liederen (in liederenverzamelingen, bijvoorbeeld in het Antwerpsch liedboek en het Gruuthuse-handschrift) en in laat-middeleeuwse kluten (sotternieën). De opgesomde genres kunnen verder aangevuld worden met komische passages in dierenverhalen, heiligenlevens, ridderromans, enzovoort. Het betreft in een aantal gevallen vrij jonge of zelfs recent opgetekende teksten. We kunnen ons echter niet voorstellen dat er in (de late middeleeuwen in) het Middelnederlandse taalgebied niet meer komische teksten circuleerden. Dat het komische zijn plaats had in het | |
[pagina 21]
| |
middeleeuwse literaire leven bewijzen de vele voorbeelden in de Latijnse literatuur (onder andere de Carmina burana)Ga naar voetnoot10, maar ook in het Hoogduits (onder andere Neidhart von Reuental) en in het Oudfrans. In het Oudfrans bijvoorbeeld zijn heel wat meer teksten en genres, vooral dialogen, met dubbelzinnige inhoud bekend; zo de ‘demandes d'amours’, korte liefdesdialogen met afwisselend vraag en antwoord, en de ‘venditions’, teksten waarin het antwoord een liefdesvers moet zijn waarin het eerste vers rijmt op de vraagGa naar voetnoot11. Een tweede oorzaak die ervoor zorgt dat het bestuderen van de dubbelzinnigheden in literaire teksten moeilijkheden oplevert, is dat de studie van de ambiguïteit en vooral van de naamgeving nog zelden uitvoerig als centraal studie-object aan bod is gekomen. Dit geldt niet alleen voor de studie van het Middelnederlands; ook in andere taalgebieden bloeit de studie van de ambiguïteit en van de naamgeving nauwelijks. Zo is bijvoorbeeld wat de Roman de Renart betreft, ons geen enkele baanbrekende studie over deze aspecten bekend. Hier ligt een immens onderzoeksterrein open. Comparatief onderzoek is trouwens noodzakelijk gezien het schaarse Middelnederlandse materiaal. De combinatie van het geringe aantal teksten en de geringe belangstelling voor de studie van schunnigheden en andere dubbelzinnigheden resulteerde in een lexicografisch apparaat dat nauwelijks voldoet om dergelijke teksten te bestuderen. Maar hier speelt nog een andere factor een rol. De samenstellers van de grote woordenboeken, het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), en in mindere mate, het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), hebben een aantal gegevens zowel bewust als onbewust verdrongen. Ze hebben selecties gemaakt van het aantal betekenissen. Wij zijn de eersten om volmondig de uitzonderlijke verdiensten van grote wetenschappers als Verwijs en Verdam (MNW) te beklemtonen. Toch is het een feit dat (vooral) het MNW weinig concrete gegevens oplevert voor de studie van scabreus geladen teksten.
Wij zien onszelf als erfgenamen van voorgangers, ‘reuzen’ in het vakgebied, die elk op hun eigen manier in hun eigen tijd met het obscene | |
[pagina 22]
| |
omgingen. Schematisch en (te sterk) vereenvoudigend kunnen we stellen dat wat de benadering van ‘double talk’ aangaat, in de Reynaertfilologie drie grote periodes te onderscheiden zijn. Eerst was er de grote stilte in de negentiende eeuw, vervolgens de suggererende, weifelende houding van onder andere F. Buitenrust Hettema en J.W. Muller net voor de Eerste Wereldoorlog en tijdens het Interbellum, en ten slotte de voortvarendheid en het soms rabiate gissen van W.Gs Hellinga. 1. Het MNW is een negentiende-eeuws produkt. Verwijs en Verdam hebben zich piëteitsvol van hun taak gekweten in een tijd waarin de Victoriaanse moraal domineerde. Naar alle waarschijnlijkheid hebben zij een aantal in Van den vos Reynaerde (en ruimer: in andere teksten) op zijn minst dubbelzinnige passages wel degelijk in dubbele zin verstaan, maar achtten zij dit niet voor publikatie raadzaam. Naast de preutsheid is de snelheid (een zéér relatief begrip als men de tijdsspanne waarin ze tot stand kwamen bekijkt) waarmee dergelijke omvangrijke lexicologische instrumenten tot stand kwamen wellicht een factor waarom zo weinig dubbelzinnigheden werden geregistreerd. Het opsporen van dubbelzinnigheden is erg tijdrovend en de resultaten zijn onzeker. Dus is het misschien raadzaam om er in dergelijke standaardwerken over te zwijgen. Dat deze opmerkingen enigszins genuanceerd moeten worden, wordt bewezen door het Erotisch woordenboek van HeestermansGa naar voetnoot12, waarin onder andere vele van de in het WNT aanwezige obsceniteiten werden verzameld. Toch kan deze lijst nog aangevuld worden. Tot nu toe kwamen vooral de grote woordenboeken als ‘problematisch’ apparaat voor de interpretatie van dubbelzinnigheden aan bod. Hetzelfde geldt echter ook voor talrijke negentiende-eeuwse tekstuitgaven, zowel van de Reynaert als van andere teksten. Sommige navorsers wilden van de middeleeuwse literatuur een katholiek en/of een burgerlijk-preuts beeld ophangen. Vele oude tekstuitgaven zijn vaak interessant voor motiefstudies omdat ze uitgebreide woordenlijsten opnemen. Jammer genoeg wordt van een te verklaren woord soms slechts één (onverdachte) betekenis opgenomen, en wat onder deze oppervlaktelaag zit, met name de dubbele zin, wordt wel eens verzwegen. 2. Ook de grote Reynaerdisten F. Buitenrust Hettema en J.W. Muller zijn kind van hun tijd. We concentreren ons enkel op de geschriften van Muller omdat hij zich op het keerpunt bevindt. Zijn Exegetische commentaar (1942) en de namenlijst in de derde druk van zijn kritische | |
[pagina 23]
| |
editie (1944) zijn getuige van een gevecht met de moraal van de tijd. Muller voelt de dubbelzinnigheden aan, geeft een aantal bewijsplaatsen, maar expliciteert ze vrijwel nergens. Tekenend is het geval ‘Ogerne’, waar hij een erotisch geconnoteerde suggestie van K. Heeroma en G. Kamphuis eerst volmondig afwijst, maar nadien twijfelt hij (p. 108). Wij komen op ‘Ogerne’ terug. Muller is een van de eersten die de dubbelzinnigheid van het verhaal uitvoerig ter sprake brengt, zij het met de nodige schroom. In het begin van zijn commentaar, bij de bespreking van de klacht van Pancer, verontschuldigt hij zich: Wellicht vereischt de, hier en elders, soms, noodwendig ietwat omstandige verklaring, ‘ontdekking’ van deze en latere, tot dusverre onopgemerkt, ‘bedect’ [...] gebleven, onkiesche, erotisch-obscene ‘dubbelzinnigheden’ eenige verontschuldiging. Men bedenke echter dat een commentator zich van zijn plicht tot verklaring, naar zijn beste weten, van den tekst, niet ontslagen mag achten door overwegingen van dezen aard. En dit geldt hier te meer, omdat deze inderdaad soms zeer ‘equivoque’, ja niet zelden ‘schunnige’ woord- en zinspelingen alle (en alleen) voorkomen in R. I A (vs. 41-1900), en dus waarschijnlijk alleen op rekening gesteld mogen worden van den oorspronkelijken dichter van R. I A, Aernout. Muller gaat er ten onrechte van uit dat Van den vos Reynaerde het werk is van twee auteurs. Dat is hier echter niet relevant. Door de these van het dubbel auteurschap weet hij wel op zeer vernuftige manier Willem te bevrijden van de verantwoordelijkheid scabreuze taal te gebruiken. Verder excuses zoekend merkt Muller op dat: Voor 't overige moge - zij 't ook niet ter verschooning dezer ‘schunnigheden’ - niet vergeten worden dat zij waarlijk niet alleen in R. I (A) en in verschillende andere Mnl. gedichten, maar ook in de Ofr. Renart-branches en hunne laat-middeleeuwsche nazaten, en evenzeer in den Mhd. Reinhart Fuchs geenszins zeldzaam, veeleer talrijker, en dikwijls nog veel rouwer en schouwer zijn!Ga naar voetnoot13 3. De Amsterdamse hoogleraar W.Gs Hellinga was de eerste die met zijn aandacht voor het namenspel de obsceniteiten in de naamgeving bij een brede laag van wetenschappers, waaronder zijn eigen ‘leerling’ F. | |
[pagina 24]
| |
Lulofs, ingang deed vinden. Nochtans waren het G. Kamphuis en vooral K. Heeroma die reeds voor Hellinga op dit rijke veld wezen, bijvoorbeeld naar aanleiding van de interpretatie van de naam Hughelijn. De naam Hughelijn komt ook voor als Hughe in de sotternie Rubben. Rubben is drie maanden getrouwd, heeft zijn vrouw voordien nooit aangeraakt en wordt toch vader. Hij vraagt zijn schoonouders om meer uitleg en stelt voor: (v. 70) ‘Ic wille, dat ghi mi Hughe heet’Ga naar voetnoot14. Hughe is in onze literatuur dikwijls te vereenzelvigen met de hoorndrager. Dergelijke suggesties zijn echter voortdurend het voorwerp van discussie omdat er geen apparaat is waaraan ze getoetst kunnen worden. Bovendien staafde Hellinga zijn uitspraken nauwelijks met (inter-)tekstueel bewijsmateriaal. Het lijkt op een welles-nietes-spelletje. ‘A n'importe quel endroit du texte, si un lecteur “dépravé” y perçoit un second sens, rien n'empêche un lecteur bien pensant de nier qu'un tel sens existe’ (B. Roy, p. 76).
Het ligt niet voor de hand om strategieën te ontwikkelen voor de interpretatie van passages waarin men ‘double talk’ vermoedt. Velen zijn het erover eens dat het apparaat niet voldoet. Maar hoe sporen we dergelijke dubbelzinnigheden dan op? Niet alle vakgenoten zullen de suggesties en strategieën hieronder overnemen. Dikwijls wordt een dergelijk onderzoek afgedaan als amateuristisch, associatief, of als ‘vol van verzonnen etymologieën’Ga naar voetnoot15. Het gevaar van ‘over-interpretation’ is reëel. Men kan trachten vele gevaren en valkuilen te ontwijken door diverse strategieën te combineren. Wij bespreken enkele van deze strategieën. 1. Elke interpretatie hangt vanzelfsprekend af van de co-tekst waarin een bepaald woord of een woordgroep voorkomt. Een beeld kan in een wereldlijke tekst een andere betekenis hebben dan in een geestelijke. Een analyse van dezelfde of verwante woorden in hetzelfde werk is daarom van primordiaal belang. Het lijkt echter vrijwel uitgesloten om met een grote lexicografische zekerheid de exacte betekenis van mogelijk dubbelzinnige woorden - die meestal een voor de hand liggende, andere primaire betekenis hebben - te bepalen. Het veiligst lijkt het op | |
[pagina 25]
| |
zoek te gaan naar clusters van betekenissen, naar isotopieën binnen een bepaalde passage of tekst: If one is uncertain whether a word has a palimpsest of secondary sexual meaning in a particular passage, the sudden surge of clusters of associated words will often provide mutual reinforcement and heightened probability. (Ross, p. 21). Een mooi voorbeeld hiervan is te vinden in de erotische en de religieuze isotopieën in de Tibeertscène. 2. Hierbij aansluitend proberen we de woorden waarvan we zeker de dubbelzinnigheid kunnen achterhalen in een andere context ook op dezelfde ambiguïteit te onderzoeken. Identieke metaforen in andere werken uit dezelfde tijd en voor hetzelfde publiek zouden ons een inzicht kunnen geven in het functioneren van bepaalde dubbele betekenissen. Hierbij houden wij vooral in het oog wat wij zojuist opmerkten: het beeldkarakter van een tekst wordt in hoge mate door de co-tekst bepaald. Het spreekt vanzelf dat een spinrokken in een didactisch-moraliserende tekst of in een religieuze tekst niet dubbelzinnig geladen is; in een klucht of een lied bestaat die mogelijkheid wel. 3. Een ander hulpmiddel is de iconografie in de marge van de ‘officiële’ kunst. In drolerieën en andere margeversieringen in verluchte handschriften, in de randen en op de achtergrond van tekeningen en schilderijen, op misericorden en op plaatsen in kerken en kathedralen die moeilijk zichtbaar zijn voor het oog, heeft de middeleeuwse kunstenaar zijn verbeelding laten spreken. Hij roept op deze plaatsen een tegenwereld op, tegengesteld aan de goddelijke wereld. Hier vinden we de veelheid, de kleurrijkheid en de verbeeldingskracht, de angst en het genot, het gevaarlijke en het verbodene, het chaotische, het obscene en het komische, dat de middeleeuwse kunst eigen is. In de marge kon men onafhankelijk van het strikt topologisch voorgeschrevene handelen. In de marge van de officiële kunst tieren het burleske, het duivelse, het heiligschennende en het chaotische door elkaarGa naar voetnoot16. Standaardwerken als die van L.M.C. Randall over marge-illustraties en J.K. Steppe over middeleeuwse koorbankenGa naar voetnoot17 geven hiervan op vele bladzijden het bewijs. | |
[pagina 26]
| |
In de meeste gevallen worden obscene taferelen bevolkt door mensen in combinatie met dieren en door hybride wezens. De dierlijke wereld was voor de middeleeuwer in de eerste plaats te verbinden met de wereld van het kwaad. Door het obscene aan dieren te koppelen, ontstaat bovendien een nieuwe taal van symbolisch spreken. Zelden vinden we een realistische weergave. Zedelijke verwildering wordt uitgebeeld aan de hand van grote fallussen in de vorm van stokken en hoeden. Seksuele gemeenschap wordt opgeroepen door middel van doedelzakken, orgels en andere muziekinstrumenten, en dit vaak in combinatie met musicerende dierenGa naar voetnoot18. De illustratie in L.M.C. Randall, Images in the Margins of Gothic Manuscripts, nr. 117, waarop twee monniken een orgel bespelen, beduidt ongetwijfeld meer dan de uitbeelding van ‘twee monniken die samen orgel spelen’ (ill. 4). Kunnen4. Orgel spelende monniken, Koninklijke Bibliotheek Brussel, 9961-62, fol. 66, zie L.M.C. RANDALL, p. XXIV nr. 117 (onze noot 17).
blaasbalg en pijpen verbonden worden met de geslachtsorganen en gaat het om seksuele spot? Het orgel, met lange pijpen en luchtzakken, was een geliefkoosd instrument in de margekunst. Vooral apen bespelen het orgel graag, zoals te zien is in een margeversiering van het gebedenboek | |
[pagina 27]
| |
5. Orgel spelende aap in het gebedenboek van Maria van Bourgondië, Oester. Nationalbib. Wenen, Codex Vindobonensis 1857, fol. 90r., zie F. UNTERKIRCHER, p. 67 (onze noot 19).
| |
[pagina 28]
| |
6. Twee apen blazen vos op d.m.v. een zak, Pierpont Morgan Library New York, Ms. 485, Centrum voor de studie van het verluchte handschrift in de Nederlanden (K.U. Leuven).
| |
[pagina 29]
| |
van Maria van Bourgondië uit 1477 (ill. 5)Ga naar voetnoot19. Wat de interpretatie van dergelijke marge-illustraties betreft ligt nog een immens veld open, zowel op het vlak van de inventarisatie als op het vlak van de interpretatie (Wat beduiden ze? Hoe verhouden ze zich tot de tekst waarbij ze afgebeeld staan?). Apen komen vaak voor in de marges omdat zij imiteren wat hen wordt voorgedaan (in het Frans is ‘singe’ een anagram van ‘signe’)Ga naar voetnoot20. Apen symboliseren de nabootsing, de illusie... In een weinig aan de verbeelding overlatende illustratie in een laat-vijftiende-eeuws getijdenboek onder een miniatuur van de tenhemelopneming van Maria wordt een vos opgeblazen door twee apen. De prent laat weinig aan de verbeelding over (ill. 6). De zak of blaasbalg (of is het een ‘meelbuydel’, zie p. 44), gevuld met wind, staat voor leeghoofdigheid, domheid, snoeverij en hoogmoed; maar ook voor tweedracht, en is ook te verbinden met het scabreuze, met losbandigheidGa naar voetnoot21. Een aap met een blaasbalg is ook te vinden in het reeds eerder genoemde gebedenboek van Maria van Bourgondië (ill. 7). Ongetwijfeld obsceen te interpreteren is een aap die een trompet aan het achterwerk van een andere aap houdt in de marge van een laat-dertiende-eeuws Lancelot del Lac-handschrift (Yale Ms. fol. 147) (ill. 8). Een ander geliefkoosd instrument als metafoor voor seksuele gemeenschap is de doedelzak. Dat dit instrument een zeer suggestieve vorm bezit, wordt uitgewerkt in een detail in de Tuin der lusten van Jeroen Bosch (ill. 9). Een mooi vossevoorbeeld met een absoluut zekere seksueel geconnoteerde interpretatie is een doedelzak spelende vos in een vroeg-vijftiende-eeuws Latijns gebedenboekje dat nu in de Leuvense universiteitsbibliotheek wordt bewaard (signatuur A 3). Dit voorbeeld toont aan dat de vos kan functioneren in een seksueel geladen discours (ill. 10). De muziek is niet alleen in de iconografie een frequent voorkomend veld om het seksuele te verbloemen, maar ook in de literatuur. In de ‘onhoofse’ liederen in het Gruuthuse-handschrift bijvoorbeeld wordt de seksuele gemeenschap verbeeld door muzikale activiteiten zoals het trommelen of bongen, het tureluren of de doedelzak bespelen en het | |
[pagina 30]
| |
7. Aap met rode kap met blaasbalg, naast de evangelist Johannes; zie ill. 5, Codex Vindobonensis 1857, fol. 27r., zie F. UNTERKIRCHER, p. 49 (onze noot 19).
8. Apen met trompet, Yale Ms. fol. 147, zie: L.M.C. RANDALL, p. CXII nr. 542 (onze noot 17).
| |
[pagina 31]
| |
vedelspel. Naast de muziek zijn de jacht, het toernooi, kerkelijke attributen en gebruiken, en voorwerpen en handelingen uit het dagelijkse leven zoals vlasbraken, boogschieten, paardrijden en disputeren veel voorkomende velden voor de seksuele metaforiekGa naar voetnoot22. De lijst is nog veel langer. 4. We kunnen in elk geval gebruik maken van enkele bestaande gespecialiseerde lexica van reeds onderzochte literaire werken uit andere perioden en andere taalgebieden. Zelfs moderne lexica kunnen, met de nodige reserves, als hulpmiddel gebruikt worden. Deze werken hebben slechts een relatieve waarde en zijn alleen richtinggevend. Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat ‘slang’ zeer snel wisselt en van streek tot streek, van sociale laag tot sociale laag en van tijd tot tijd kan verschillen. Vele slangwoorden verdwijnen even plots als ze verschijnen en kunnen een hele tijd later opnieuw aan de oppervlakte komenGa naar voetnoot23. Maar ook hier zijn er problemen. Wat we voor het MNW constateerden, geldt ook voor standaardwerken in andere taalgebieden. De conservatieve Oxford English Dictionary en de Middle English Dictionary nemen zelden ‘bawdy’ op.
Wij werken nu een aantal plaatsen uit waar mogelijke dubbelzinnigheden verstopt zitten, terwijl wij gebruik maken van de opgesomde hulpmiddelen (co-tekst, intertextualiteit, iconografie en lexica over oud en modern taalgebruik). Wij keren voor de eerste plaatsen naar het dorp terug, met name naar de passage vóór Tibeerts fatale sprong. Wanneer we dit fragment uitvoeriger en van iets vroeger in het verhaal analyseren, dan valt een omkering op ten opzichte van de Bruunscène. In de Bruunscène was de pastoor de leider van zijn gezin. Onder de dorperlingen is hij de tweede in bevel, na Lamfroyt de timmerman. Hij neemt het initiatief wanneer zijn vrouw in de rivier wordt gegooid en hij belooft aflaten aan wie Julocke redt. In de Tibeertscène verschuift het middelpunt | |
[pagina 32]
| |
9. Detail uit de Tuin der Lusten (rechtervleugel) van Jeroen Bosch, Madrid, Prado.
10. Doedelzak spelende vos, Meester Goudranken, Leuven, Universiteitsbibiotheek A 3, zie R. VAN DAELE, p. 32 (onze noot 16).
| |
[pagina 33]
| |
van het gebeuren naar de pastoorswoning. Wij vernemen dat de ‘pape’ getrouwd is en diverse kinderen heeft (A 1236). Op het statuut van de gehuwde priester gaan wij niet dieper in. Feit is dat de naam van zijn vrouw, Julocke (‘Ik verleid je’)Ga naar voetnoot24, de priester zelf grondig belachelijk maakt. Zelf krijgt hij geen eigen naam, hij is een ‘typische’ figuur. De dorpspastoor of de (meestal) ongeletterde seculiere geestelijke neemt in de middeleeuwse literatuur een weinig benijdenswaardige positie in. Wellicht onder invloed van de geletterde hogere geestelijkheid werd de dorpspastoor in de Latijnse traditie als een bespottelijke figuur gekarikaturiseerd. Lagere geestelijken werden afgebeeld als onvermoeibare vrijers, verstokte dobbelaars en slimme handelaars in prebendenGa naar voetnoot25. De ‘pape’ in Van den vos Reynaerde gaat in de fout op ten minste vier terreinen: de religieuze wanpraktijken, de ongeoorloofde seksualiteit, de vraatzucht en de felheid; dit laatste manifesteert zich in zijn taalgebruik en zijn woeste activiteiten. Zowel in de Bruunpassage als in de Tibeertscène wordt de ‘pape’ als een ‘wilde-man’ afgebeeld. Stilistisch wordt dit onderstreept door de herhaling van de verbetenheid waarmee hij op het hofdier inhakt: ‘Die pape liet den cruus staf/Ghestichte slaen, slach in slach’ (A 811-812) en ‘slouch slach in slach’ (A 1253). De Tibeertscène is een variatie en een climax ten opzichte van de Bruunscène. Deze climaxwerking culmineert in de ‘castratie’ en uit zich zowel op het inhoudelijke als op het formele vlak. Er is de toenemende spot en humor. Het grappige effect wordt bereikt door enkele stilistische ingrepen: de auteurstussenkomsten, de herhaling, de aansprekingsvormen en de metaforiek voor de seksuele daad en de genitaliën (wat we reeds eerder analyseerden). Door de auteurstussenkomsten ontstaat dramatische ironie, bijvoorbeeld: ‘als hem wel sceen’ (A 1252), dat op zijn beurt weer herhaald wordt in A 1265 (‘Dedi hem pant, alsoet wel scheen’). De herhaling vergroot het komische effect van de scène. Tot driemaal toe wordt beklemtoond dat de pastoor naakt staat: Quam hute sinen bedde, moeder naect.
(A 1241);
Die pape stont, als hem wel sceen,/Al naect
(A 1252-1253);
Die pape stont al bloeter huut
(A 1258).
| |
[pagina 34]
| |
De climaxwerking en het komische worden vooral in de hand gewerkt door de omkering. Deze omkering is een heel subtiele operatie die de ware verhouding tussen de pastoor en Julocke blootlegt. De omkering bestaat erin om in de man-vrouw-relatie tussen de pastoor en Julocke de ‘normale’ verhoudingen op hun kop te zetten. In de Tibeertscène deelt Julocke de lakens uit; de pastoor wordt getekend als een verwijfd iemand, terwijl Julocke meer dan haar mannetje staat. De omkering komt in de eerste plaats tot uiting in de keuze van het wapen van de pastoor. In de Bruunscène hanteert hij een kerkelijk object, zijn ‘cruus staf’, terwijl Julocke het spinrokken hanteert. Het spinrokken is een typisch vrouwelijk gebruiksvoorwerp én een steekwapen. Het is trouwens niet zo uitzonderlijk dat het als steekwapen wordt gebruikt. Zo beeldde P. Brueghel de Oude de dapperheid of standvastigheid (Fortitudo) uit door middel van een weefster die een ezel, symbool van de luiheid, doodt met haar spinrokkenGa naar voetnoot26. Ook in de matière renardienne komt het spinrokken meer dan eens voor als wapen van de boerin of de pastoorsvrouw. Talrijk zijn de marge-illustraties waarop een vrouw een kippedief achtervolgt met een opgeheven spinrokken (bijvoorbeeld ill. 11). Het spinrokken was een lange stok waarop bij het spinnen het te bewerken materiaal met de hand werd gestokenGa naar voetnoot27. Het spinrokken gold
11. Vos wordt achtervolgd door vrouw met spinrokken in missaal uit 1323, Den Haag, Meermanno-Westreenianum, 78.D.40 fol. 31, zie: L.M.C. RANDALL, p. XL nr. 190 (onze noot 17).
| |
[pagina 35]
| |
als een typisch vrouwelijk symbool omdat het spinnen een typisch vrouwelijke bezigheid was. In de Bruunscène hanteert de vrouw het spinrokken. In de Tibeertscène worden de rollen echter omgedraaid. De vrouw neemt (als wapen én als lichtbaken) een religieus voorwerp (de ‘offerkeerse’ - op deze manier zal de vrouw Tibeert het nodige schamele licht bezorgen om niet mis te tasten), terwijl de pastoor een wapen neemt dat voor het grijpen ligt: Julockes spinrokken, dat als een echt wapen kan dienen en een grote bedreiging zal vormen voor de angstige kater. Maar is er niets meer aan de hand? De vorm van dit gebruiksinstrument roept associaties op met de fallus. Het spinrokken is in elk geval een interessant object omdat het vormelijke verwantschap vertoont met het mannelijk geslachtsorgaan en functioneel verwijst naar een vrouwelijke activiteit. Wij vragen ons af of het spinrokken in Van den vos Reynaerde geen erotische symboliek opriep. Te meer omdat het spinrokken in de laat-middeleeuwse literatuur dikwijls als (verborgen of expliciet) seksueel symbool gebruikt werd. Het spinrokken werd ook gebruikt als een symbool bij de straf voor overspel en vooral bigamieGa naar voetnoot28. Er zijn voorbeelden bekend dat een bigamist in de zestiende eeuw aan de kaak werd gesteld, geflankeerd door twee spinrokkens. Zo stond12. Spinrokken, afb. in J.W. Muller, onze noot 13 en 27.
| |
[pagina 36]
| |
Hulstenaar Jan de Coeyer in september 1533 te Mechelen aan de kaak omdat hij zich schuldig had gemaakt aan diefstal, meineed en bigamie. Hij stond blootshoofds op een schavot met aan elke zijde een spinrokken, ‘hoogh genoech dat men het sien mach, boven zijn hooft uytsteken’Ga naar voetnoot29. Aan zijn hals hingen drie valse zegels. Nadien werd hij rond de markt geleid, gegeseld, met een gloeiend ijzer op de wang gebrandmerkt en eeuwig verbannen. Een sluitend bewijs dat het gebruik van het spinrokken in de literatuur erotisch geladen is, valt niet zo gemakkelijk te leveren. Toch zijn we ervan overtuigd dat in een aantal passages in de kluchten die onze oude literatuur rijk is, het spinnen in een dubbele betekenis wordt gebruikt. We illustreren dit door middel van enkele voorbeelden. Een eerste is het Spinsterslied uit het liedboek van Jan Frans Willems. Een spinstertje wordt verleid door een knappe jongeling. De verleiding gaat telkens een stukje verder. De spinster laat begaan. De stokregel luidt: ‘Maer ik spon’. Uiteindelijk wordt ze door de jongeling stoutmoedig en ‘minnedriftig’ omhelsd, zodat spinnen onmogelijk wordt. De humor ligt hier in de omkering van de beeldspraak. Spinnen kan enkel in de (erotisch) metaforische zinGa naar voetnoot30. De meeste van deze voorbeelden worden in het MNW verklaard als: ‘Spinnen, het handwerk van het spinnen verrichten’, namelijk in: Drie daghe here, v. 218. ‘Si scuert, si scommelt, si spent, si nait,/Ende doet haren orbore binnen huus’. Deze interpretatie is betwistbaar. In sommige dialecten heeft ‘spinnen’ (nog steeds) een erotische betekenisGa naar voetnoot31. Op één plaats kunnen de lexicografen niet rond de seksuele connotaties van een ‘spinvers’ heen, met name in het ‘musyckboeksken’ van Tielman Susato (1643), Liedeb. S. 15, 8, waar er staat: ‘wat scaet mijn boel, dat ick spinne, ick en naye niet te min’. In het MNW, VII, 1740 wordt dit ‘spinvers’ vermeld onder de betekenis ‘vlassen op, zich | |
[pagina 37]
| |
inspannen voor, streven naar’. De spitsvondige verbloemende commentaar (door het gebruik van het Latijn) van de samenstellers luidt: ‘hier als verbloemde uitdr. voor “Veneri operam dare”’ (het liefdesspel bedrijven). De belangrijkste laat-middeleeuwse tekst die met het spinrokken in verband kan gebracht worden is Die evangelien vanden spinrockeGa naar voetnoot32. In de titel worden een positief (‘evangelie’) en een negatief (‘spinrokken’) betekenisveld gecontamineerd. De naamgeving, het feit dat de dames het ‘evangelie’ verkondigen en de waarschijnlijk erotische metafoor ‘spinrokken’ wijzen op de zeer negatieve inhoud van deze tekstGa naar voetnoot33. Het werk bevat een seksuele isotopie doorheen bijna alle tussenkomsten (men heeft het voortdurend over overspel, seksuele gemeenschap en zwangerschap). De voorbeelden van spinrokkens in woord en beeld zijn talrijk; steeds lijkt de context negatief. Een grondige analyse van de middeleeuwse marginaaltjes zou deze stelling kunnen bevestigen. We geven enkele voorbeelden. In het getijdenboek van Maria van Bourgondië komt een spinnend varken voor in het gezelschap van een aap die een haspel vasthoudt (ill. 13). Hier wordt in elk geval de vrouw op de korrel genomen. We kunnen hier terloops opmerken dat het varken, symbool van vraatzucht en gulzigheid, een dominante rol speelde in de Ysengrimus (Gent, circa 1150), een van de voorlopers van Van den vos Reynaerde. In het handschrift Londen B.M. Stowe 17 fol. 34, een Maastrichts getijdenboek van circa 1300, komt een non voor die op een bankje zit (ill. 14). Naast haar staat een spinrokken in een kaarsenhouder. Voor de non staat een kat die een (fallusvormige) spoel aanbiedt. De combinatie van al deze elementen wijst in de richting van mogelijke erotische metaforiek. Ook mannelijke geestelijken worden frequent met spinrokken afgebeeld. In hetzelfde handschrift vinden we op folio 118 een verwante scène: een monnik - een franciscaan? - met spinrokken en | |
[pagina 38]
| |
13. Zogend zwijn met spinrokken en aap met haspel, onder en naast de evangelist Mattheus; zie ill. 5, Codex Vindobonensis 1857, fol. 31r., zie F. UNTERKIRCHER, p. 53 (onze noot 19).
14. Zittende non met spinrokken naast kater met spoel, in Maastrichts getijdenboek van ca. 1300, Londen, British Museum, Stowe Ms. 17, fol. 34, in: L.M.C. RANDALL, p. CIX, nr. 524 (onze noot 17).
| |
[pagina 39]
| |
in de buurt een eekhoorn (ill. 15). De eekhoorn kan in vele middeleeuwse teksten geïnterpreteerd worden als een eufemisme voor de geslachtsdelen. In de fabliau De l'Escuirel vraagt een maagd bij het zien van het mannelijk geslachtsdeel wat dat ding wel mag zijn. Waarop de eigenaar antwoordt: een eekhoorn. Verrukt vraagt het meisje hierna om het diertje te mogen vasthouden. In deze fabliau wordt het seksuele verlangen eufemistisch uitgedruktGa naar voetnoot34. Een combinatie van een kater, een klerk en een spinrokken is ook te vinden in het getijdenboek van Jeanne d'Evreux (vóór 1328). De kater staat voor geilheid, dwaasheid en het diabolische. 15. Monnik (franciscaan?) met spinrokken in de nabijheid van eekhoorn, in Londen, B.M. Stowe Ms. 17, fol. 113, in: L.M.C. RANDALL, p. XXV nr. 121 (onze noot 17).
Een heel andere opvallende illustratie komt voor in het handschrift Glazier 24, fol. 66 (nu in de Pierpont Morgan Library te New York). Het gaat om een Frans-Vlaams handschrift uit het midden van de veertiende eeuw met de incomplete tekst van de Voeux du paon. We zien een half ontblote man die klaar staat om een geweldige slag toe te brengen aan een vluchtende kater. De jager staat op een hybried honderas (ill. 16). Er zijn onmiskenbaar gelijkenissen met de scène uit de matière renardienne (de kater, de slag, het spinrokken, de (half) ontblote aanvaller). Als het | |
[pagina 40]
| |
16. Half ontblote man met spinrokken als wapen achtervolgt kater, in fragmentarische Voeux du paon, midden veertiende eeuw, New York, William S. Glazier Collection Ms. 24 (nu P.M.L.) fol. 66, in: L.M.C. RANDALL, p. LXXI nr. 341 (onze noot 17).
plaatje op een Re(y)na(e)rtverhaal geïnspireerd is, dan is hier sprake van een uit elkaar groeien van tekst en illustratieGa naar voetnoot35. Als we er tot slot de oudere en moderne lexica bij betrekken, wordt de stelling van een mogelijk erotisch geladen spinrokken nog aannemelijker. Twee voorbeelden: in E. Partridge, A Dictionary of Slang and Unconventional English (New York, 1984, p. 95) wordt gemeld dat een ‘spindle’ een ‘penis’ is, waarna de kwalificatie ‘low colloquial English’ volgt (maar: laat-negentiende-eeuws). ‘To make spindles’ betekent: ‘(of a woman) so to act as to make her husband a cuckold’ (zestiende-/zeventiende-eeuws). Verder betekent ‘to spindle’ ‘spietsen op een prikker’. Het verwijst naar degene ‘who holds a spindle’. Omdat ‘spinnen’ een vrouwelijke activiteit is, wordt van een man ‘who holds a spindle’ gezegd dat hij een homo is of masturbeert. Volgens A. Joustra, Homo-erotisch woordenboek (Amsterdam, 1988, p. 58) | |
[pagina 41]
| |
wordt in het jargon van iemand die lesbisch is gezegd: ‘die werkt op de kaarsenfabriek’. Ook Heestermans beklemtoont het erotische beeldkarakter van het spinnen. Hij citeert het voorbeeld: ‘Mijn moeder plach te spinnen, des en doet si niet, Den tijt en is niet lange gheleden’ (Antwerpsch liedboek, lied CXLIX). Bovenstaande opmerkingen bewijzen enkel dat het spinrokken erotische associaties kon hebben. Of dit in Van den vos Reynaerde het geval is, is niet eenduidig op te maken. In elk geval wordt de ‘pape’ afgebeeld als een verwijfd wezen omdat hij het spinrokken als wapen hanteert. De omkering van de wapens wordt consequent doorgetrokken in de activiteiten van man en vrouw. In de Bruunscène deelde de ‘pape’ de bevelen uit (en de aflaten voor een heel jaar om Julocke te redden). In de Tibeertscène wil Julocke als ‘plaatsvervangend gezinshoofd’ de17. Kat bespringt naakte man, Parijs, privé-collectie, Rothschild Ms. fol. 130r. Vlaams, ca. 1300, zie: J.D. JANSSENS, Marginaaltjes..., p. 338 (onze noot 35)
| |
[pagina 42]
| |
offerande van een heel jaar wegschenken. Haar vloek is erg krachtig en tevens een duivelaanroeping: (A 1276) ‘Int sleets duvels name’. De omkering wordt volledig gerealiseerd wanneer de ontroostbare vrouw haar in zwijm gevallen echtgenoot optilt: ‘met haerre cracht/Ende drouchene recht te bedde waert’ (A 1302-1303). Omdat hij verwijfd is, wordt de pastoor door de kater van zijn mannelijkheid beroofd. Dit gegeven komt ook sterk tot uiting in de Reynardus vulpes, waar na de ‘castratiescène’ een expliciete moralisering is toegevoegd, waar naar het verwijfd-zijn van de herder wordt verwezen: ‘Hiermede wordt uitstekend de levenswandel afgebeeld van priesters die zedeloos zijn en ontucht bedrijven: terecht worden ze ontbloot - maar dan van deugd en schaamte - genoemd, omdat ze zich in 't geheel niet voor hun misdaad en ontucht schamen. Hun testikels verliezen ze, omdat ze door het kwaad verwijfd zijn en door slap optreden in gebreke blijven mannen te zijn: zo worden ze het volk ten spot en onteren zij zich door ontucht en door het kwaad van zwelgerij.’Ga naar voetnoot36 ‘De’ dorpspastoor wordt voor zijn ontucht gestraft door het verlies van zijn klepelspel. Door deze ingreep wordt hij getroffen in het lichaamsdeel dat het meest nadrukkelijk met zijn zondige staat geassocieerd wordt.
Een ander interessant gegeven is de identiteit van de executeur. De kat werd in de middeleeuwse literatuur en iconografie, zoals reeds gezegd, veelal met geilheid verbondenGa naar voetnoot37. De kater, die in de pastoorsschuur het klepelspel van de pastoor beschadigt, had al eerder de worst van de molenaar gestolen. | |
[pagina 43]
| |
De worst en vooral de molenaar zijn in talrijke middeleeuwse teksten, zeker in verbinding met de kater, naar alle waarschijnlijkheid te associëren met geilheid en (ongeoorloofde?) seksualiteit. Een zoektocht naar vergelijkbaar materiaal levert resultaten op. De molenaar heeft een zeer slechte reputatieGa naar voetnoot38. Hij stond vooral bekend als een dief: hij hield een deel van het graan en hij verslechterde de kwaliteit door zand toe te voegen. Molens lagen veelal afgelegen, wat de volksfantasie stimuleerde. Er bestond ook molenprostitutie. De ‘miller’ uit Chaucers Canterbury Tales is berucht om zijn potentie. Ook de rode baard van de molenaar (v. 552 ‘His berd as any sowe or fox was reed’) is een teken van zijn wilde en perverse natuur. De molenaar wordt in de ‘General Prologue’ gedefinieerd als de man die goed de doedelzak kon bespelen (‘A baggepipe wel koude [...] blowe and sowne’, v. 565)Ga naar voetnoot39. De doedelzak staat eveneens voor de seksuele lust en de geilheid. De molenaar werd door G. Kalff de Don Juan van het volkslied genoemdGa naar voetnoot40. Claes Molenaar is in ‘Een nyen liedeken van Claes molenaer’ in het Antwerpsch liedboek van 1544 een geducht tegenstander van alle vaders en echtgenoten in ‘Bruinswijc’. Wanneer de molenaar gearresteerd wordt, zijn de reacties sterk uiteenlopend: ‘hoe weenden die vrouwen, hoe loeghen de man!’ (v. 10). De schout krijgt van Claes lik op stuk: | |
[pagina 44]
| |
‘Heer schoutert, ghi hebt drie dochterkijn.
Ghi meent dat se alle drie maechden zijn,
Maer lacen, si en zijn gheen van allen!
Die eene dat is mijn minnekin,
Die ander draecht van mi een kindekijn,
Ende bi die derde hebbe ic geslapen!’
...
In alle Bruyningen en staet niet een huys,
Daer en gaet een jonge Claes molenaer uyt
Oft een vrou molenarinne!Ga naar voetnoot41
Andere liederen waarin de molenaar een slechte reputatie heeft zijn ‘Daer was een goelijc molenaer’ (lied nr. CLXXVIII in het Antwerpsch liedboek, waarin een vrouw vraagt: ‘wildi mi malen’: Molenaer als ghi mi malen wilt
So maelt mijn corenken wel
Steect een steecxken diepere
Het helpt mi also wel
Ten is gheen kinder spel
Ja, ia, twaer grote scade liept coren op velt
Het ghelt so grooten ghelt
Er wordt gemaald van 's morgens vroeg tot 's avonds laat), ‘Een nyeu liedeken van den molenaers knecht’ (LXII) en ‘Een oudt liedeken’ (XXI), waarin elke strofe afsluit met: Ick en mach niet meer ter molen gaen.
Hillen billen mettten iongen knechten
Stampt stamperken stampt, stampt hoerekint stampt
Stampt stamperkin inde molen.
Het ‘molenarinneken’ deelt de reputatie van Claes. Zij is een expert in het ‘malen’. Naast het malen wordt ook de meelbuidel in overdrachtelijke zin gebruikt. Ook het van de molenaar gestolen object in het Reynaertverhaal is mogelijkerwijze te plaatsen in de scabreuze sfeer. De worst is een | |
[pagina 45]
| |
fallussymbool; ze komt in die hoedanigheid onder andere voor op de prenten en schilderijen van Bosch, Huys, Steen en Dürer. In een toneeltekst van Anthonis de Roovere veinst de schrijver jonge meisjes te prijzen: Sy scaemen hem, daer men worsten ziet,
Want zen ghaen met den blooten borsten niet,
Noch metten voorhoofde tot der crunen blootGa naar voetnoot42.
De molenaarsscène in Van den vos Reynaerde zou op de castratie van de molenaar kunnen wijzen. Wanneer we dus de kater de ware toedracht horen vertellen, dan mogen we onze verbeelding geen halt toeroepen. Dat Cortoys claghet nu,
Dats over menich jaer ghesciet.
Die worst was mine, al en claghic niet.
Ic hadse bi miere lust ghewonnen
Daer ic bi nachte quam gheronnen
Omme bejach in eene molen,
120[regelnummer]
Daer ic die worst in hadde ghestolen
Eenen slapenden molen man.
De combinatie van kater en fallus komt nog voor op een zittertje van het vijftiende-eeuwse koorgestoelte van de Sint-Pieters te Leuven, waar een kat met een fallus in zijn mond afgebeeld staat. Ook een aantal afbeeldingen in de marges van middeleeuwse handschriften lijkt dezelfde situatie uit te beelden. Invloed van het Reynaertverhaal is niet uit te sluiten. | |
NaamgevingNiet alleen in de Tibeertscène komt de dorpsgemeenschap slecht uit de verf. Hetzelfde geldt voor de Bruunscène, ook al ligt het hier iets minder duidelijk. Bruun wordt in het dorp gevangen in een opengekliefde boomstam en nadien ontdekt door de timmerman. Die verwittigt heel het dorp. Een ‘mekel heere’ komt afgestormd. 780[regelnummer]
Doe was daer lettel ghedinghet.
Hem naecte groet onghemac:
Die een slouch, die ander stac,
Die een slouch, die ander warp.
Lamfroyt was hem alre scaerpst.
| |
[pagina 46]
| |
785[regelnummer]
Een hiet Lottram lanc voet.
Hi drouch eenen verboerden cloet
Ende stacken emmer na dat hoghe.
Vrauwe Vulmaerte, scerpe loghe
Ghinckene koken met eenen stave.
790[regelnummer]
Abelquac ende mijn vrauwe Bave
Laghen beede onder die voete
Ende streden beede om eene cloete.
Ludmoer metter langher nese
Drouch eenen loedwapper an een pese
795[regelnummer]
Ende ghincker met al omme zwinghen.
Ludolf metten crommen vingheren
Dede hem alles te voren,
Want hi was best gheboren,
Sonder Lamfroy alleene.
800[regelnummer]
Hughelijn metten crommen beene
Was zijn vader, dat weet men wale,
Ende was gheboren van Abscale
Ende was sone vrauwe Ogernen,
Eens hout makigghe van lanternen.
805[regelnummer]
Ander wijf ende ander man,
Meer dan ic ghenomen can,
Daden Brunen groet onghemac
So dat hem zijn bloet huut lac.
De naamgeving is transparant en is de indicatie van een sociale ruimte. De naamgeving verwijst naar innerlijke kwaliteiten (‘Nomen est omen’) en is een sleutel van de literaire werkelijkheid. ‘Lottram lanc voet’, ‘vrauwe Vulmaerte’, ‘Abelquac’, ‘Bave’, ‘Ludmoer metter langher nese’, ‘Ludolf metten crommen vingheren’, zoon van ‘Hughelijn metten crommen beene’ en ‘vrouwe Ogerne’ worden naast Lamfroyt als inwoners van het dorp genoemd. De naamgeving van de dorpers wordt bepaald door een aantal formele principes dat ook gebruikt wordt voor de helden uit de ridderroman. Zoals dikwijls het geval is in de ridderroman dragen de bewoners allitererende namen (Lottram lanc voet, Ludolf metter langher nese, Ludmoer en Lamfroyt). De genealogie van ‘Ludolf metten crommen vingheren’ zorgt voor enige hilariteit en verwarring. Die verwarring heeft de dichter bewust ingebouwd. Hoe zit het nu precies? Is Hughelijn nu de vader van Lamfroyt of van Ludolf? En is Ogerne nu de vrouw of | |
[pagina 47]
| |
de moeder van Hughelijn? De verwarring opent natuurlijk een spel van tekstuele en intertextuele mogelijkheden. De dorpelingen worden grondig belachelijk gemaakt door hun banale afstamming. Daarom lijkt het waarschijnlijker dat de kromme ledematen in de familie van vader op zoon werden geërfd en dat Ogerne de moeder is van Ludolf. Wij willen ons verder concentreren op Ogerne. De naam van deze vrouw zou nu, op voorstel van Hellinga, kunnen vertaald worden als ‘O graag’. Ogerne, eens ‘hout makigghe van lanternen’, verwijst naar seksuele capaciteiten en verlangens. Wellicht is ook haar beroep hiermee te verbinden: zij die slappe kaarsen weer wist recht te maken. Zij kon in een ver verleden (‘eens’) wat krom was, weer recht maken (A 804). In het MNW betekent een lanterne een kaars, of een huisje van glas of hoorn waarin een kaars of een ander lichtje brandt. Het besproken Reynaertvers wordt in het WNT onder deze laatste betekenis geklasseerd. Van een overdrachtelijke obscene betekenis wordt geen gewag gemaakt. In het WNT wordt een aantal figuurlijke toepassingen en zegswijzen besproken, maar men vindt er geen verklaring in de richting van een eufemisme, zelfs niet bij de weinig aan duidelijkheid overlatende (jonge) vermelding: ‘Wat is toch en Wijf songder Man? Pas so veul as en Lantaren sonder kaers, die niemant lichten kan’Ga naar voetnoot43. Er komt zelfs geen voorbeeld wanneer als betekenis ‘voorwerpen die in hun vorm eenige overeenkomst vertoonen met eene lantaren’ vermeld wordt. Het bestaande apparaat helpt ons geen stap verder. Chaucer gebruikte in The Canterbury Tales volgens Th.W. Ross zowel ‘candle’ als ‘lantern’ in obscene zin. In The Wife of Bath's Prologue v. 332-336: ‘Ye shul have queynte right ynogh at eve./He is to greet a nygard that wolde werne/A man to lighte a candle at his lanterne;/He shal have never the lasse light, pardee./Have thou ynogh, thee thar nat pleyne thee’Ga naar voetnoot44. Ook de Middle English Dictionary vermeldt dat ‘zijn kaars aansteken aan iemands lantaarn’ een eufemisme is voor gemeenschap | |
[pagina 48]
| |
hebben (met andermans vrouw). De kaars wordt veelal geassocieerd met de fallus, de lantaarn met het vrouwelijk geslachtsorgaan. Omdat in de dorperscène nogal wat namen en attributen een dubbelzinnig en schunnig statuut hebben, lijkt het gewettigd om het beroep van Ogerne inderdaad in de erotische context te situeren. Aangezien het beroep van kaarsenoplapster en de eigennaam Ogerne met elkaar verbonden zijn, is de gissing dat Ogerne een lichtekooi is, de vrouw van hoorndrager Hughelijn, de meest waarschijnlijke. Het resultaat is dat de naamgeving van de dorpers de semantische velden van de obsceniteit, de lelijkheid en de smerigheid voedt. Deze aspecten worden in de hoofse literatuur geassocieerd met de negatieve dorpelingen. Formeel gezien (alliteraties, afkomstnamen, epitheta die eerbiedwaardige kenmerken of daden vermelden) gelijken de namen op die van de helden uit de ridderroman, inhoudelijk gezien zijn ze boertig en grof en ontluisteren ze hun bezitters. Er is een anomalie tussen de formele aspecten en de eigenlijk inhoud van de naam. Ook de activiteiten en de wapens van de dorpelingen functioneren op gelijkaardige wijze. De dorpers strijden met de wapens zoals ridders. Maar die wapens zijn de spullen die ze van hun werk meebrengen: bezems, dorsvlegels, harken, bijlen, stokken, een stok met een hoornen bol en het spinrokken. Het gaat om minderwaardige gevechtstechnieken en on-ridderlijke wapens. Ze karakteriseren de onhoofse strijders. Ook de activiteiten van de dorpers roepen weer het smerige en het erotische op: Vulmaerte bewerkt de beer zo hard dat hij moet pissen (heeft het werkwoord koken ook een erotische betekenis?Ga naar voetnoot45) terwijl Abelquac en Bave de beer proberen te castreren en onderling strijden, rollend op de grond, om een van zijn testikels te bemachtigen... Ook in de Franse Renartteksten komen dergelijke personages voor. In Le plaid, de directe bron van onze Reynaert, staan in de naamgeving van de dorpers vooral de stank, de primaire driften en de lage afkomst centraal. Steeds worden dezelfde semantische velden gebruikt ter | |
[pagina 49]
| |
karakterisering: wreedheid, perversiteit en smerigheid. Enkele voorbeelden volstaan: op de gewelddadigheid van de dorpers wijzen ‘Hurtevilain’ (Roq. 657), ‘Otrans li cous de l'Anglee’ (de kloot of hoorndrager < ‘cocu’)/Qui sa fame avoit estranglee‘ (a 652-653). In ‘li cous de l'Anglee’ gaat het om de negatieve kwalificatie van de bedrogen echtgenoot (de hoorndrager) en staat de seksualiteit centraal. Op de perversiteit van de dorpsgemeenschap wijzen verder de namen ‘Baudoïn Porteciviere, qui fout sa fame par derrieres’ (Roq. 659-660), ‘Joudoïn Trouseputain’ (in Roq. 658); op de smerigheid: ‘Trosseanesse la puant, qui por la moche va fuiant’ (Roq. 663-664)Ga naar voetnoot46. | |
De klacht van PancerWe hebben geconstateerd dat in het Reynaertverhaal een isotopie van het obscene aanwezig is, die gevoed wordt door de naamgeving, door eufemismen en de beeldspraak. Opvallend is dat in de ‘castratie’ in de Tibeertscène nogal wat van deze ‘double talk’ gevoed wordt door religieuze beelden. De religieuze komiek was typisch voor de middeleeuwse literatuur. In de matiere renardienne behoort de seksualiteit voornamelijk (maar niet uitsluitend) tot de wereld van het dorp en tot de wereld van de vos. Het samenvallen van de semantische velden van religie en erotiek is in het Reynaertverhaal wellicht ook reeds in het begin van het verhaal aan de orde in de klacht van Pancer de bever. Pancer had Cuwaert en zijn leermeester Reynaert samen aangetroffen terwijl ze bezig waren het credo aan te leren om de haas ‘capelaen’ te maken. Laten we de passage volledig onder ogen nemen. 126[regelnummer]
Pancer de bever sprac: ‘Dinct hu goet,
Tybeert, datmen die claghe ombeere?Ga naar margenoot+
Reynaert es een recht mordeneere
Ende een trekere ende een dief.Ga naar margenoot+
...
135[regelnummer]
Wat sechdi van eere laghe?
En dedi ghistren in den daghe
Eene die meeste overdaet
| |
[pagina 50]
| |
An Cuwaerde den hase die hier staet,
Die noyt eenich dier ghedede?
140[regelnummer]
Want hi hem binnen sconinx vrede
Ende binnen des coninx gheleede
Ghelovede te leerne sinen crede
Ende soudene maken capelaen.
Doe dedine sitten gaen
145[regelnummer]
Vaste tusschen sine beene.
Doe begonsten si over eeneGa naar margenoot+
Spellen ende lesen beede
Ende lude te zinghene crede.
Mi gheviel dat ic te dien tijden
150[regelnummer]
Ter selver stede soude lijden.Ga naar margenoot+
Doe hoerdic haerre beeder sanc
Ende maecte daer waert minen ganc
Met eere arde snelre vaerde.
Doe vandic daer meester Reynaerde
155[regelnummer]
Die ziere lessen hadde beghevenGa naar margenoot+
Die hi te voren up hadde gheheven,Ga naar margenoot+
Ende diende van sinen houden spelenGa naar margenoot+
Ende hadde Coewaerde bi der kelen
Ende soude hem thoeft af hebben ghenomen,
160[regelnummer]
Waer ic hem niet te hulpen comen
Bi avontueren in dien stonden.Ga naar margenoot+
Er is onder de Reynaertexegeten geen consensus over de interpretatie van deze passage. Dat het hier om een scabreuze toespeling zou gaan, meenden André Bouwman en wijzelf tegelijkertijd en onafhankelijk van elkaar te kunnen bewijzen dank zij een dertiende-eeuwse afbeelding van deze scène, die is overgeleverd als randversiering in drie handschriftenGa naar voetnoot47. | |
[pagina 51]
| |
18. Vos neemt haas tussen de knieën, Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 10607, fol. 86r. Zie J.D. JANSSENS, p. 190 (onze noot 4 en 47)
Een eerste komt voor in het getijdenboek van de Vlaamse graaf Gwijde van Dampierre (ill. 18). We hebben in onze Reynaertcommentaar uit deze iconografische scène en het fragment in Van den vos Reynaerde in navolging van F. Buitenrust Hettema, W.Gs Hellinga, F. Lulofs en A.Th. Bouwman afgeleid dat het hier zelfs om een homofiele relatie tussen vos en haas zou gaan. De eerstgenoemden beschikten niet over de illustraties van deze scène. Bouwman en wijzelf meenden dit nu bewezen te hebbenGa naar voetnoot48. Toch is hierover geen volledige zekerheid. In een recensie van onze Reynaertcommentaar in het recente Davidsfondsboek over het | |
[pagina 52]
| |
Comburgse handschrift in TiecelijnGa naar voetnoot49 trok P. Wackers drie bevindingen van de Reynaertinterpretatie van deze scène tot nu toe in twijfel: 1. ‘kapelaan maken’ is masturberen, 2. het credo zingen zou de geslachtsdaad aanduiden en 3. de afbeeldingen van deze scène bewijzen de homofiele toespelingen. Wackers meent terecht dat er in geen enkele commentaar een middeleeuwse bewijsplaats wordt gegeven voor de dubbelzinnige betekenis van ‘capelaen maken’. De bewijsplaatsen voor het ‘credo leren’ betreffen allen heteroseksueel verkeer. Bovendien is het argument van het plaatje dubieus omdat men in een cirkelredenering dreigt te vervallen: de tekst is obsceen omdat het plaatje obsceen is, en dit terwijl de tekst primair is. Homoseksualiteit zou in de middeleeuwen feitelijk ‘nefandum’, onbespreekbaar zijnGa naar voetnoot50. Extra toelichtingen over die homoseksuele relatie zijn er in de tekst niet. Het gaat volgens sommige exegeten om een momentane gebeurtenis die in het verdere verhaal geen rol speelt. Volgens Wackers dient deze scène eerder geïnterpreteerd te worden als spot op de geestelijkheid: ‘je bent al kapelaan als je het Credo kunt opzeggen’Ga naar voetnoot51. Wat de spot op de geestelijkheid betreft, heeft Wackers gelijk. Hellinga's visie betreffende het masturberenGa naar voetnoot52 volgen ook wij niet. Hellinga heeft daarvoor inderdaad geen enkel bewijs. Toch zijn wij ervan overtuigd dat deze spot verder gaat dan het hoongelach om het intellectuele peil van de lagere geestelijkheid. We hebben reeds de problemen opgesomd van een dergelijke interpretatie. We kunnen hoogstens besluiten tot een zekere waarschijnlijkheidgraad. We proberen het obscene in deze passage duidelijker te maken via enkele omwegen door aan te tonen dat het seksuele discours zich vaak bedient van kerkelijke beeldspraak. | |
[pagina 53]
| |
In de Tibeertpassage zagen wij dat voor de beschrijving van het seksuele dikwijls gegrepen wordt naar beelden uit de geestelijke sfeer (het beiaard spelen en het luiden met de ‘clipelen’ als eufemismen voor seksueel verkeer). We willen nu aantonen dat het vermengen van religieuze en erotische velden niet alleen in het dorp in de Reynaert gebeurt, maar dat deze vermenging in de Middelnederlandse literatuur regelmatig te constateren is, onder andere in liederen, boerden, sproken en kluchten. Steeds betreft het heteroseksueel verkeer en meestal zijn er geestelijken in het spel. We geven voorbeelden van ‘te biechten gaan’, ‘het credo zingen’, ‘de hemel zien of ingaan’ ‘ten offer gaan’, ‘de kapel inwijden’ en ‘monnik maken’. Het horen van de biecht wordt in Die evangelien vanden spinrocke met het seksuele verbonden: ‘En in haar oude dag ging ze ter schepe met de paap van het dorp... die dag en nacht haar biecht hoorde’Ga naar voetnoot53. In Van Hildegaersberchs boerde Vanden monickGa naar voetnoot54 gaat een ‘welgheboren schone maghet’ ter vergeving van haar zonden naar een broeder omdat ‘si wilde wesen vroeder,/Hoe sy ten hemel comen soude’. De tekst vermeldt: (v. 55) ‘Si sprac hoer biechte mit begheren’: Alsoe langhe ghincse ende keerde,
Dat stonde stelen leerde,
Entie broeder diende hoir mit half sesse,[Ga naar voetnoot55]
Ende si verstont van sijnre lesse
Tpater noster entie crede,
Soe dattet wide van haren clede
Begonde te vollen in die zyden,
(v. 57-63).
In deze boerde met dubbele moraal wordt een monnik door de duivel van zijn geslacht beroofd nadat hij een slippertje maakte. Wanneer de clericus na vele beschuldigingen zijn gehoor van zijn onschuld wil | |
[pagina 54]
| |
overtuigen, trekt hij zijn pij open. Op dat moment tovert de duivel zijn klepelspel terug. Niet alleen de biecht, maar ook ‘Tpater noster entie crede’ zijn met seksuele betekenis geladen. Muller verwijst verder nog naar het Rostocker niederd. Liederb. v.J. 1478, nrs. 24-25-26 (bijv. nr. 24 str. 5: Een betrapte ‘pape’ zegt tot de bedrogen echtgenoot: ‘Dat ik hir ghekomen byn,/Dat is mit iuwen fromen./Juw frowe heft mir ghebeden Leren er den creden’). Een ander voorbeeld is lied 86 van het Gruuthuse-handschrift, ‘Ic sach een scuerduere open staen’, waarin de ik-figuur in een schuur in het vlas een ‘zusterkijn’ en een broeder betrapt: ‘Daer hoordic dat dat zusterkijn/Den cokerduunschen zouter las’Ga naar voetnoot56. In lied 48 van de Horae BelgicaeGa naar voetnoot57 vraagt een monnik aan een non om zijn ‘boelken’ te zijn in ruil voor zijn monnikskap. Hij nam ze bij de hand en hi leidese al om den ommeganc.
Vaer hen!
Hi leidese achter dat outaer,
hi leerde haer den souter daer.
Vaer hen!
Hi las haer daer den corten crede,
den ave salus ghinc ooc mede.
Vaer hen!
‘Och lieve moninc, laet wacker gaen!
ic sie den hemel open staen.’
Vaer hen!
(v. 4-7)
Het gevolg hiervan is dat zij de hemel ziet openstaan en dat hij ten hemel vaart. Naast het psalter lezen komt in onze Middelnederlandse literatuur ook het ‘offer ontfaen’ voor als seksuele metafoor. In de klucht van Playerwater stuurt een ‘doodzieke’ vrouw haar man Werenbracht naar | |
[pagina 55]
| |
Ostland om het helende ‘playerwater’. 's Avonds krijgt ze steun van ‘enen pape’. 's Morgens ontmoet Werenbracht een ‘man’Ga naar voetnoot58 die hem de ware toedracht vertelt. De ziekte van Werenbrachts vrouw is dat ze ‘den blijndeman te leijen [pleegt]/Int foereest van Venis palen’ (v. 117-118). Haar medespeler is een ‘pape of een capellenlaen’ (v. 123), waarop Werenbracht zich afvraagt: ‘Wat necker, sou sij daer af den offer ontfaen?’ (v. 124). In De pastoor van Kalenberg koopt de pastoor, die door zijn bisschop verplicht wordt alle kerkwijdingen bij te wonen, de maîtresse van de bisschop om en verbergt zich onder het bed terwijl de bisschop naar haar kamer komt. Die kamer is omgevormd tot een kapel. De pastoor ensceneert nu een heel speciale kerkwijding om aan deze vervelende karwei te ontsnappen. De minnares vraagt aan haar geestelijke minnaar eerst: ‘Dus moet gy mijn capelle wijen die ghefondeert staet ontrent mijnen buyc, of gy en sult desen nacht van my gheen vriendtschap ghecrijghen’ (v. 489-491). De bisschop zal de kapel dan ook daadwerkelijk inwijden: ‘De bisschop ghinck ten laetsten te bedde by sijnen boele/ende hy dede al haer begheeren, ende hy begonste te wijen/haer nederste capelle nae sijn beste vermogen.’(v. 494-496)Ga naar voetnoot59. Deze voorbeelden slaan allemaal op overspelig seksueel verkeer. Het ‘capelaen maken’ in de Reynaert gaat niet over overspel, maar het is een beeld uit de kerkelijke sfeer. Wij vragen ons af of spot op de geestelijkheid in deze context voor het verhaal functioneel is. De klacht van Isegrim gaat over overspel. De klacht van Cortoys en Tibeert ging waarschijnlijk over een castratie. Mogen we dan bij de laatste klacht climaxwerking verwachten? ‘Capelaen maken’ zou volgens MullerGa naar voetnoot60 ook castreren betekenen. Het feit dat er geen andere bewijsplaatsen deze plaats bevestigen, sluit niet volledig uit dat hier toch om een castratie gaat. De parallelle constructie ‘monnik maken’ of ‘mon(ni)ken’ betekent in het Middelnederlands naast ‘tot monnik maken’ wèl castreren. Verwijs en Verdam zijn over ‘monken’ zeer onduidelijk en menen dat | |
[pagina 56]
| |
de afgeleide betekenis ‘castreren’ alleen in het Middelhoogduits gebruikt werd én alleen voor dierenGa naar voetnoot61. Veel verder helpt het MNW ons niet... maar dat hadden wij ook niet verwacht. Het is verleidelijk om het klokkengelui in Elmare ook in erotische zin te interpreteren. Het is bovendien nog verleidelijker om als secundaire betekenis van het ‘monnik maken’ in A 1483 te denken aan de castratie van de wolf. We houden hier echter rekening met de raad van Th. Ross, die waarschuwt dat seksuele toespelingen ‘the most hilarious and the most hazardous’ zijn. ‘We must be cautious, or we will begin to see covert sexual allusions in almost every line.’ (Ross, p. 19). De meeste van de opgesomde voorbeelden geven aan dat de religieuze isotopie een ideale beeldtaal vormt om het seksuele te verwoorden. Het credo kàn in een bepaalde context staan voor de seksuele daad. Als het ook in de Reynaert om een dubbelzinnig erotische vermelding gaat, dan gaat het hier inderdaad om een homoseksuele relatie tussen vos en haas, zij het dan dat het om een relatie tussen dieren gaat. Misschien verkleinen we de problemen door deze relatie te rangschikken onder het begrip sodomie in zijn ruimste betekenis (en dat vroeger ook voor homoseksualiteit gebruikt werd). Een interessante noot die kan bijdragen tot de interpretatie van het probleem is een vermelding in Maerlants Der naturen bloeme (boek II v. 2572-2574) dat de hazen jaarlijks van geslacht wisselen. Elx jaers, dits wonder groet,
Verwandelt hi, sprect die scrifture,
Sine beestelike natureGa naar voetnoot62.
Ligt hier een diplomatische oplossing van het probleem? De vos en de haas worden nogmaals met elkaar in verband gebracht in de Kriekeputte-passage, waar Reynaert Cuwaert het zwijgen oplegt als de haas over de vroegere leefomstandigheden en de hond Rine begint. De haas schildert Kriekeputte als een verdoemde plaats, waar geen normaal leven mogelijk is. Het is een plaats van de verdoemenis. Hazen en vossen (of hazen en honden, of de combinatie van de drie) komen in de iconografie en de literatuur in enkele interessante scènes voor, die ook voor de interpretatie van Van den vos Reynaerde richtinggevend kunnen zijn. | |
[pagina 57]
| |
Wanneer ze in verband met elkaar gebracht worden, betreft het veelal seksuele toespelingen. De haas is niet in elke voorstelling identiek te interpreteren. Zoals bijna alle dieren gold de ‘Mehrdeutigkeit’ wat de interpretatie betreft. Hij komt voor als het symbool van het licht (wordt ook met Christus verbonden) en wanneer hij in sommige jachttaferelen wordt afgebeeld beduidt hij de vervolging van het goede door het kwadeGa naar voetnoot63. Maar de haas stond wel degelijk ook voor het kwade en verbeeldde de luxuria. Op het rechter (helle-) paneel van De tuin der lusten van Jeroen Bosch staat een grote haas naast een naakte gevallen vrouw met een dobbelsteen op het hoofd (ill. 19). In het Oudfrans was een extra
19. Vrouw met dobbelsteen boven het hoofd in het gezelschap van een haas. Detail uit de Tuin der Lusten (rechtervleugel) van Jeroen Bosch, Madrid, Prado.
| |
[pagina 58]
| |
dubbelzinnig spel mogelijk doordat ‘con’ (vagina) een deel was van het woord ‘conin’ (konijn of haas). Vooral de Franse dichter Eustache Deschamps (1346-1406) had een voorliefde voor dit obsceen spelletjeGa naar voetnoot64, maar ook in vele fabliaus en farces vinden we dergelijke spelvormen. In de Canterbury Tales wordt de monnik in de proloog op een dubbelzinnige manier beschreven: hij is een geducht jager en paardrijderGa naar voetnoot65: Therfore he was a prikasour aright:
Grehoundes he hadde as swift as fowel in flight;
Of prikyng and of huntyng for the hare
Was al his lust, for no cost wolde he spare.
(v. 189-192)
...
He hadde of gold ywroght a ful curious pyn;
A love-knotte in the gretter ende ther was
(v. 196-197)Ga naar voetnoot66.
Van de combinatie haas-hond zijn talrijke iconografische voorbeelden te vinden. Vooral in de randversieringen van handschriften komen ze in elkaars buurt voor. In het Oostengelse Gorleston Psalter spelen een hond (die de blaasbalg bedient) en een haas (toetsen) samen op het orgel. Beiden komen ook samen voor in het missaal van Lodewijk van Male (derde kwart veertiende eeuw) en in het veertiende-eeuwse getijdenboek van Marguerite de Bar, waar op folio 294 een ridderlijke tweestrijd voorkomt tussen een haas en een hond. In plaats van op een ros zit de haas op een slak en de hond op een haas. In middeleeuwe drolerieën jaagt de hond ontelbare malen op de haas. Reeds Huizinga constateerde dat de jacht verholen seksuele symboliek kon oproepen. Hond en haas kunnen, wanneer ze samen voorkomen naar wellust en perversiteit wijzenGa naar voetnoot67. Nog een opmerkelijk voorbeeld toont een hond (hoewel het om | |
[pagina 59]
| |
een vrij verwrongen figuur gaat; McCulloch, Mediaeval [...] Bestiaries, p. 95 stelt dat de bever wordt afgebeeld als ‘a dog-like animal oftentimes in extremely contorted positions’) die een boek vasthoudt (en bidt, leest of zingt) en een haas die met een wierookvat zwaait (Belgische bijbel van ca. 1330-1340, nu Brussel K.B. ms. 9157, ill. 20). Houdt deze scène verband met de Reynaert? 20. Hond (of bever?) met boek en haas met wierookvat, Brussel, Koninkl. Bib., 9157, fol. 419v. Zie: L.M.C. RANDALL, p. XXXIV nr. 159 (zie onze noot 17).
We belanden terug bij de illustratie van het credo zingen van vos en haas. De tweede illustratie van deze scène in het Vlaams psalter uit de Chester Beatty Library in Dublin, laat geen twijfel bestaan dat het om een zinspeling op Van den vos Reynaerde gaat (ill. 21); zelfs de noten zijn zichtbaar in het boek dat de haas vasthoudt. Indien het om gewone spot zou gaan, waarom beeldt de illustrator het tweetal in deze (verdacht naar copulatie toegaande) pose uit? Men zou kunnen opmerken dat de | |
[pagina 60]
| |
21. Vos neemt haas tussen de knieën, Dublin, Chester Beatty Library 61, fol. 61r. Zie A.Th. BOUWMAN, kaft (onze noot 47).
positie van de beide dieren in dat geval toch wel erg ongelukkig is, gezien de afstand tussen beide én gezien er van een seksuele daad helemaal geen sprake is. Maar dan ontzeggen we de illustrator de dubbelzinnigheid en het geniale dat we de Reynaertdichter wél toedichten. Wat hier gebeurt, is dat de illustrator aan deze scène refereert op een dubbelzinnige wijze. De vos bijt de haas in het oor. Is het lange oor van de haas een substitutie van de fallus? Wij menen van wel. Het betreft hier geen ‘bloße Nennung’, maar een verborgen suggereren. Door de scène op deze manier uit te beelden, ontstaat tevens een sterke compositie (een castratie van de haas, terwijl deze een boek vasthoudt zou niet eenvoudig zijn). Zo bereikt de illustrator hetzelfde effect als de Reynaertdichter, die het geval door de bever laat verwoorden. Hij heeft de scène met de middelen die hem ter beschikking staan versluierd. Pancer getuigt dat Reynaert in ‘sinen houden spelen’ (A 157) was vervallen. Wat bedoelt hij daarmee? Is de bever wel een goed observator? Geeft hij wel de juiste details en interpreteert hij het gebeuren juist? | |
[pagina 61]
| |
Reynaert zou Cuwaert ‘bi der kelen’ (A 158) ‘hem thoeft af hebben ghenomen’. Dit blijkt een vooruitwijzing te zijn naar het eindelijke lot van de haas in Reynaerts hol. Toch verbaast het optreden van de bever in deze context. F. Lulofs heeft opgemerkt dat de bever werd beschouwd als een castraat. In de middeleeuwse bestiaria wordt van hem gezegd dat hij zijn eigen testikels afbijt en op zijn rug gaat liggen om de jagers, die op zoek zijn naar de olie uit zijn testikels, van zich af te schuddenGa naar voetnoot68. Maerlant schrijft over de bever. Castor, dit woert in Latijn,
Mach in Dietsche een bever sijn.
Castorium heten haere hoeden,Ga naar margenoot+
Die sijn vele te nuttene noden,
Ende dat es daer mense omme jaghet.
Ende als den bever dan wanhaghet,
So bijt hise selve of te waren:
Dan laten die jaghers varen.
Eist datmenne anderwarf jaghet,
Hi toghet dat hi niet en draghet,
Ende vallet voer den jagher nederGa naar voetnoot69.
Het portret van de bever blijft in alle bestiaria opvallend constant. Isidorus brengt de etymologie van ‘bever’ (‘castor’) in verband met castereren (‘castrando’, om te castreren, wat gecastreerd moet worden)Ga naar voetnoot70. De bever wordt geassocieerd met castratie, maar hij is door de drastische ingreep op zijn eigen lichaam zelf toonbeeld van de kuisheid. De observatie van Pancer in Van den vos Reynaerde is op zijn minst gezegd eigenaardig. Indien de scène in obscene zin is te verklaren, dan doorziet de bever de ware toedracht van de gebeurtenis waarvan hij getuige was niet en ook niet van wat hij aan het hof komt getuigen. Dramatische ironie is een procédé dat Willem dikwijls gebruikt. In deze interpretatie zou de hele hofgemeenschap in diskrediet gebracht zijn en zou de klacht van Pancer inderdaad een climax zijn. Heeft de duistere relatie tussen haas en vos een ruimere betekenis in de context van het hele verhaal of gaat het om een momentaan beeld? Wij zijn ervan overtuigd dat er een aantal redenen is waarom Willem | |
[pagina 62]
| |
deze scène, die niet in de Franse brontekst voorkomt, op dit moment in het Reynaertverhaal inlast. Van in het begin van de hofdag wordt een religieus-obscene isotopie opgebouwd. Heel de klachtenlitanie handelt over obscene voorvallen (verkrachting of overspel), gevolgd door de worstdiefstal (castratie?). De klacht van Pancer komt dus voor de toehoorder niet volledig onverwacht. Hierdoor wordt de hofwereld van in het prille begin (met uitzondering van de eerste verzen van het verhaal, de Natureingang) onderhuids getypeerd als een wereld waar men de schone schijn ophoudt. Bovendien wordt de vos door deze uiterst ernstige klacht als een zeer gevaarlijk en negatief wezen getekend. De klacht van Pancer heeft een anticiperende, structurerende functie. Deze scène bereidt de Kriekeputte-passage voor. Kriekeputte wordt voorgesteld als een locus terribilis. De plaats waar de vorst door Reynaert naartoe wordt gestuurd, wordt geassocieerd met koude, honger, laagheid én perversiteit. De vos, de haas en een aantal honden worden daar in een ver verleden gesitueerd. Deze interpretatie heeft vergaande implicaties. De vos wordt ook in het eerste deel van Van den vos Reynaerde negatief getekend. Hij draait zijn poot niet om voor een aanslag op de haas of voor een dubieuze relatie. Dat deze passage perverse associaties kon oproepen, is waarschijnlijk. Of het hier om een castratie gaat of een homofiele relatie, kunnen we niet volledig bewijzen. Het ene sluit het andere niet uit. Voor castratie pleit (toch) het ‘kapelaan maken’ naar analogie met het ‘monken’, voor homofilie (toch) het ‘credo zingen’ en de beschrijving van Kriekeputte. Het middeleeuwse publiek heeft deze scène lachend én bevreesd aanhoord. Homofilie is volgens Wackers een ‘onnoembare zonde’. Dit klopt als men de prescriptieve en de officiële geschriften leestGa naar voetnoot71. Het eerste concilie dat homoseksualiteit expliciet verwerpt en bestraft is Latheranen III in 1179. Homoseksualiteit werd rond 1150 nog onder geestelijken aanvaard, maar zou tussen 1250 en 1350 evolueren van een legaal verschijnsel, waar men vrij mild tegenaan keek, naar een misdaad die de doodstraf verdiende. Doordat het een ‘crimen nefandum’ was werden naast de personen ook de documenten verbrand, zodat er geen of weinig gegevens over bekend zijn. Er moet toch een onderscheid gemaakt worden tussen de theorie en de praktijk. Onderzoek is op dit terrein onder andere al gebeurd voor Italië, | |
[pagina 63]
| |
Nederland en FrankrijkGa naar voetnoot72. Homoseksualiteit kwam zowel in de literaire als in de feitelijke werkelijkheid voor. Op homofilie wijzen de commentaren van Dante in de Inferno (XV, XVI), de uitlatingen van Toscaanse predikers en overgeleverde documenten betreffende discussies en strenge maatregelen van de overhedenGa naar voetnoot73. Vooral in middens van knapen (acht- tot dertienjarigen) schijnt homofilie gangbaar te zijn geweest. Wellicht zijn er ook sporen van te vinden in geestelijke middens. Verder onderzoek is hier wenselijk. We kunnen hierbij ook herhalen dat het in Van den vos Reynaerde om dieren gaat, wat een extra ontsnappingsmogelijkheid gaf. Wellicht is spreken over sodomie hier meer gepast. Hoe men de Cuwaertpassage ook analyseert, ze staat bol van mogelijke associaties die verband houden met wellust en castratie. Kan de keuze van vos, haas, hond en bever in Van den vos Reynaerde nog toevallig zijn? | |
Functie van de scabreuze elementenWij komen tot enkele conclusies en concentreren ons op de vraag naar de functie van de obsceniteiten in het verhaal. In onze dissertatie kwamen wij tot het besluit dat het dorp in Van den vos Reynaerde een kromme wereld met vele gezichten is. Het is een diabolische, waanzinnige en gewelddadige wereld waar geen plaats is voor blijheid en utopie. De dorpelingen reageren instinctief. Ze worden gedreven door emoties, paniek en wraak. Het is vooral een topische plaats, gekenmerkt door lelijkheid, platvloersheid, laagheid en perversiteit. | |
[pagina 64]
| |
De naamgeving in het dorp structureert de ruimte: de antroponiemen schetsen het dorp als een sociaal gesloten ruimte, een anti-hoofse ruimte. Het resultaat van de naamgeving is dat de dorpswereld gekarakteriseerd wordt als de anti-these van de hoofse wereld: de andere wereld. De dorper is door zijn lelijkheid een spiegel van de slechtheid. In deze wereld komen de hovelingen zichzelf tegen. Het dorp is de wereld van de ontmaskering. Hier blijkt wie de ‘hoofse’ heerschappen in wezen zijn. Ze worden niet gekenmerkt door hoofsheid en mate, maar door egoïsme, vraatzucht, lichtgelovigheid en onhoofsheid. Maar onze interpretatie gaat nog verder. Wij stellen immers dat van in het begin de ‘hoofse’ gemeenschap van Nobel en zijn onderdanen in wezen onhoofs is. De gemeenschap streeft naar eer en glorie, maar in werkelijkheid gaat het om een bende onhoofse kinkels, die moet gestraft worden. Isegrim presenteert zich als hoorndrager en slechte vader, Cortoys en Tibeert als dief en geil personage, Pancer als een naïeveling, Cuwaert als een lafaard. Het gaat hier steeds om erg dubbelzinnige klachten. Het is de vraag of de dieren nog wel controle hebben over wat ze zeggen. Hun taalgebruik is dubbelzinnig of kan dubbelzinnig worden opgevat. De hovelingen zijn geen heer en meester meer over wat ze zeggen, van in het begin van de hofdag. De taal speelt een spel met hen. Ze beseffen niet dat ze ‘double talk’ spreken en zichzelf ondermijnen door een achterbuurttaaltje. Of ze versluieren de waarheid, of zien de ernst van de situatie niet in. Doordat een aantal bijbetekenissen geactiveerd wordt zonder dat ze er controle over hebben, zijn de personages geen meester over hun eigen taalgebruik. Meteen is het hof gekarakteriseerd. Anders dan de ruimtelijke beschrijvingen aangeven en de Natureingang suggereert, is er geen idyllisch hofkader, maar wordt de hele hofgemeenschap van bij het begin (eigenlijk vanaf A 50) van het verhaal gekleurd getekend. De hofdag blijkt vooral een bijeenkomst te zijn waarop Reynaert wordt aangeklaagd als een verdorven iemand. Hij is de verpersoonlijking van een negatieve seksualiteit: hij verkracht (of pleegt overspel), hij heeft een dubieuze meester-leerling-relatie met de haas. Maar ook de slachtoffers blijken in de meeste gevallen niet vrijuit te gaan. Al wat we van de Nobelwereld tot nu toe te weten zijn gekomen, is dat er een stelletje seksueel bedrogen of gefrustreerde klagers voor koning Nobel staat. De hoofse gemeenschap blijkt van bij het begin niet de hoofse gemeenschap te zijn die zij voorwendt te zijn. Dit zal uiteindelijk leiden naar de definitieve ondergang. De betekenis van de scabreuze elementen ligt vooral in het feit dat ze het onhoofse karakter van de hovelingen illustreren. Als de dieren mensen voorstellen, dan heeft de Reynaertdichter geen hoge dunk van zijn soortgenoten. |
|