'Politieke uitdagingen aan de vergelijkende politieke wetenschap'
(1993)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Politieke uitdagingen aan de vergelijkende politieke wetenschapGa naar voetnoot*
| |
[pagina 4]
| |
I. De traditionele erfenisNatuurlijk, er bestond een ‘vergelijkende politieke wetenschap’ in Europa lang vóór 1945, al was het niet expliciet onder die naam.Ga naar voetnoot(2) ‘Kennis’ van het eigen land, en van sommige andere landen, behoorde tot het geestelijk eigendom van de beschaafde intellectueel. Die kennis werd gevoed door verschillende disciplines: het staatsrecht en de geschiedenis bovenal, maar ook de economieGa naar voetnoot(3) en de sociologie. Er bestonden bekende contrasten. Zo werd ‘Engeland traditioneel gesteld tegenover andere landen. Er was de gebruikelijke dialoog over het kanaal heen over de aard van een ‘goed’ parlementair stelsel, waarbij de lof van het stabiele Westminster gezongen werd tegenover het steeds weer aan crises ten prooi vallende Franse politieke systeem dat al gauw werd gezien als pars pro toto voor ‘het’ Continent. Er was al decennia lang de vergelijking tussen het Britse ‘cabinet government’ en het ‘presidentieel systeem’ van de Verenigde Staten, waarbij aan beide zijden van de Oceaan de literati gewoonlijk aan het Britse systeem de voorkeur gaven.Ga naar voetnoot(4) Er was ook het zware corpus aan geleerde geschriften in tal van vakgebieden in Duitsland die veelal als belangrijkste problematiek de achterstand (vaak geduid als achterstelling!) hadden van het nieuwe Reich bij de oudere Britse en Franse imperia. Daarbij kwamen vragen van staatsvorming en democratisering, van economische en maatschappelijke modernisering, centraal te staan: kwesties die op termijn grote invloed zouden uitoefenen op de ontwikkeling van de sociale wetenschappen elders, in het bijzonder in de Verenigde Staten die na 1933 zoveel Duitse en Oostenrijkse geleerden gastvrij in hun universiteiten zouden opnemen. Maar voor het overige werd systematisch-vergelijkende studie van de ontwikkeling van Europese politieke systemen weinig beoefend. Andere Europese landen dan de genoemde dienden meer voor folkloristische reisbeschrijvingen in het kader van een grand tour van Europa dan als object voor serieus wetenschappelijk onderzoek. Met uitzondering dan voor geleerden van het land in kwestie die zich in hun analyses en onderzoek hoogstens lieten inspireren door werken over een of meer door hen zelf verkozen grotere landen. Maar zij volstonden daarbij gewoonlijk met het signaleren van het bijzondere van het ‘eigen’ land, eerder dan dat zij streefden naar inzicht in een systematisch, expliciet-vergelijkend perspectief. | |
II. De totalitaire schokAlles werd anders door de komst van de totalitaire regimes. Dat gold misschien nog niet eens voor Italië, het land waar het begrip totalitarisme voor het eerst expliciet tot doctrine werd verheven. Het Italiaanse fascisme had ongetwijfeld invloed, vooral via intellectuele verspreiding van denkbeelden die ik, kortheidshalve samenvat in termen als ‘nieuwe gemeenschap’, ‘gezag en orde’, ‘nieuwe elites’, | |
[pagina 5]
| |
‘corporatisme’, ‘organische opbouw’ en ‘solidarisme’, waarbij bindingen aan een ouder katholiek gedachtengoed een gerede receptie konden bevorderen. Maar voor het overige werden Italië, en Portugal, en zelfs het veel traumatischer Spanje van de grote burgeroorlog, door velen nog afgeschreven als voorbeelden van een voor West- en Noord-Europa veraf liggende operettecultuur. Dat kon niet met Duitsland dat immers in 1919 in Weimar een grondwet had aanvaard die als hoogtepunt van democratisch-constitutioneel denken gold. En dat kon, op langer termijn, ook niet met de USSR die naast Nazi-Duitsland tot de tweede grote uitdaging werd voor hen die democratische politieke systemen als vanzelfsprekende norm en gemeenschappelijk einddoel van alle politiek hadden gezien. Er waren er die de Kladderadatsch van Weimar bleven verklaren in institutionele termen, zoals ook sommigen in het Westen Stalin's grondwet van 1936 als voorteken zagen voor een ware democratische toekomst. Zij zochten een verklaring voor de ondergang van Weimar in bepaalde falende instellingen, waarin Franse schrijvers hen na de val van de Derde Republiek in 1940 zouden navolgen. Daarbij wees men op zo verschillende instituties als: de evenredige vertegenwoordiging die immers leidde tot fragmentering van politieke wil en onmachtige regeringenGa naar voetnoot(5); de figuur van de direct-verkozen president die een Hindenburg opleverde als schuldig wegbereider van Hitler's ‘legale’ MachtübernahmeGa naar voetnoot(6); het gebrek aan evenwicht tussen regering en parlement dat mogelijk door constructies als een investituur en een effectief ontbindingsrecht zou kunnen worden hersteldGa naar voetnoot(7); de afwezigheid van een duidelijk onafhankelijk toetsingsrecht; of, in een heel andere sleutel: de veronderstelde bedreiging die een Parteienstaat opleverde voor de hoogheid van de Overheid (met de hoofdletter O en de klankkleur van het Duitse woord Obrigkeit. Diagnoses in termen van ‘goede’ of ‘foute’ instellingen hebben ongetwijfeld invloed gehad bij de opstelling van naoorlogse grondwetten, in Frankrijk, de Duitse Bondsrepubliek, en andere Europese systemen die als ‘democratieën’ herrezen uit de as van een min of meer langdurig autoritair systeem. Maar al met al woog de betekenis daarvan niet op tegen niet-institutionele benaderingen voor de verklaring van zowel totalitaire ontaarding als het behoud elders van democratische systemen. Na 1933 zou de politieke wetenschap loskomen van al te eenzijdige banden met een juridisch en filosofisch normativisme, en zich sterk wenden naar andere sociale wetenschappen. Zowel meer sociologische als psychologische benaderingen begonnen opgeld te doen. Klassenverhoudingen, politieke structuren (waaronder vooral bureaucratieën en partijen), politieke cultuur, politiek gedrag van elites en burgers, de ‘autoritaire persoonlijkheid’, de psychologie van politieke leiders en massa's, de invloed en grenzen van politieke propaganda, werden de significante vragen die onder de schaduw van de opkomst van totalitaire systemen naar voren kwamen. De invloed van deze veranderingen | |
[pagina 6]
| |
zou zich in de politieke wetenschap, evenals in andere sociale wetenschappen sterk doen gelden (zij het wellicht minder opvallend in vergelijkende politieke analyses dan in andere onderdelen van het vak). | |
III. Democratie in een nieuw lichtDe uitdaging van totalitaire systemen had ook op andere wijze invloed: zij maakte het begrip ‘democratie’ van vanzelfsprekende norm tot analytisch probleem.Ga naar voetnoot(8) Ook in landen waar de democratie niet ten offer viel aan totalitaire vijanden, werd het bestaan daarvan tot vraag. Deze vraag kon in een ontwikkelingsperspectief worden bezien: hoe, onder invloed van welke factoren, ontwikkelden bepaald landen zich tot moderne democratische stelsels? Maar ook in termen van politieke stabiliteit en legitimiteit: waarom wist de democratie zich, ondanks de gesels van depressie, de dreiging van nationaal-socialisme en communisme, het lot en de nasleep van oorlog en bezetting, in sommige landen wel te handhaven, in andere niet? Deze vraag dwong als vanzelf tot vergelijkende vraagstellingen.Ga naar voetnoot(9) Zij zonderde tegelijk een ‘universum’ van democratische politieke systemen af van landen die niet democratisch geregeerd werden of bleven. Zo vielen de landen van het Oostblok af, toen zij als gevolg van hun geopolitieke situatie een prooi werden van interne en/of externe communistische overheersing, wat ook hun ‘Europese’ geloofsbrieven en democratische mogelijkheden hadden kunnen zijn. In bepaalde, veelal economisch-geïnspireerde, modellen kon nog gespeculeerd worden over mogelijkheden van ‘convergentie’ tussen ‘Oost’ en ‘West’. Voor hen die (niet zelden aan den lijve) het alles overheersend belang van democratie en rechtsstaat hadden leren kennen, was dat niet werkelijk bevredigend. Meer invloed leek aanvankelijk uit te gaan van de snelle uitbreiding van het aantal nieuwe staten, die zonder uitzondering ook als nieuwe democratieën begonnen. Maar het snelle autoritaire verval van deze landen, enkele opvallende uitzonderingen daargelaten, stelde ook deze buiten het democratisch universum dat voor vergelijkende analyse van de genese en werking van democratische systemen in aanmerking kwam. Wel versterkten de lotgevallen van de Derde Wereld het verlangen het vraagstuk van democratie vooral te zien in een historisch ontwikkelingsperspectief. Zo werd en bleef de vraag levend in hoeverre democratie ‘maakbaar’ is, en werd de belangstelling voor mogelijke alternatieve modellen van democratie en democratisering gestimuleerd. Tal van vroegere koloniën erfden immers, als prijs voor hun zelfstandigheid, de door het eigen ‘moederland’ opgelegde instituties. Waar deze al spoedig onmachtig bleken het autoritaire tij te keren, kon althans de vraag rijzen of andere modellen wellicht meer perspectief hadden kunnen bieden. Tegelijk versterkte de problematiek van de ‘nieuwe staten’ het verlangen - om niet te zeggen: de noodzaak - afstand te nemen van louter institu- | |
[pagina 7]
| |
tionele benaderingen, zoals de opkomst en concurrentie van totalitaire systemen al eerder hadden gedaan. Dit werd een belangrijke factor in het herijken van terminologieën en theorieën, veelal in structureel-functionalistische richting, waarbij niet zelden de gedachte voorzat dat deze een bevredigender, want meer universeel-wetenschappelijk toepasbaar, analyse-apparaat zouden bieden dan het geval was met traditionele normatieve en institutionele, ‘eng-’westerse modellen.Ga naar voetnoot(10) | |
IV. Angelsaksische invloedenMaar ook andere factoren stimuleerden de aandacht voor de vergelijkende analyse van de wording en werking van democratische stelsels. Daar was, allereerst, de Angelsaksische invloed na 1945, vooral op een toen jongere generatie die de voordien veelal heersende oriëntatie op Frankrijk of Duitsland in belangrijke mate verdrong (en binnen Duitsland zelf een belangrijke keer inleidde). Daarbij zou spoedig de invloed van de Verenigde Staten groter worden dan die van het Verenigd Koninkrijk. De belangrijkste verklaring daarvoor is ongetwijfeld de ‘maat’ van Amerika, naar politiek gewicht, maar ook naar omvang, veelzijdigheid en hoge kwaliteit van de verschillende sociale wetenschappen. Doch ook ‘autonome’ Britse verschijnselen droegen daartoe bij. Er was altijd al sprake geweest van een zeker Brits exceptionalisme. Dat werd alleen maar versterkt door de omstandigheid dat de Britse eilanden geen Duitse bezetting ondergingen en tot de prestigieuze overwinnaars in de Tweede Wereldoorlog behoorden. Er was daarom minder ‘soul-searching’ dan elders in Europa. Het vertrouwen in het eigen politieke systeem, en in de dominante benaderingen daarvan in termen van vooral politieke theorieën en de voortreffelijkheid van eigen instellingen, droeg niet bij tot generaliserende benaderingen. Andere landen werden wel bestudeerd en ruimschoots, leesbaar geportretteerd in zowel tijdschriften als monografieën. Maar dat geschiedde gewoonlijk ‘ideografisch’, niet ‘nomothetisch’. ‘Comparative politics’ was in de Britse universiteiten hoogstens zoiets als ‘foreign government’. Soms kon dat leiden tot wat mijn mentor aan de London School of Economics, William A. Robson, in 1954 een Cook's Tour of Baedeker-benadering noemde, een oppervlakkig overzicht van alle eigenaardigheden van Europese landen aan de overkant van het veilige ‘English channel’. Vaak was het weinig meer dan uitgebreide aandacht voor een enkel ander land dan het Brits systeem: Frankrijk voorop, naast de evenzeer als sui generis behandelde Verenigde Staten en de Sowjet-Unie.Ga naar voetnoot(11) | |
[pagina 8]
| |
Heel anders, en veel groter was de invloed van de Verenigde Staten. Al was ook daar het ‘provincialisme’ van de zelfgenoegzame ‘grote’ staat niet onbekend, toch was vanouds al sprake van een veel universalistischer instelling dan in Groot-Brittannië. Deze werd versterkt door tenminste twee factoren: de rol als wereldmacht die de Verenigde Staten, gewild of onontkoombaar, kwamen te vervullen, en de komst van tal van buitenlanders naar de Amerikaanse universiteiten.Ga naar voetnoot(12) Ik ga op de eerste factor: de rol als wereldmacht niet verder in, hoe belangrijk deze ook moge zijn. Politieke verantwoordelijkheden en belangen versterkten immers de aandacht in de Verenigde Staten voor politieke ontwikkelingen waar ook ter wereld. Dit vergrootte het belang van de zgn. ‘area studies’, maar schiep ook problemen als gevolg van mogelijke conflicten tussen overwegingen van beleid en academische distantie.Ga naar voetnoot(13) Wanneer ik de komst van tal van buitenlanders naar Amerikaanse universiteiten noem, doel ik op tenminste twee categorieën: de vluchtelingen voor HitlerGa naar voetnoot(14) en de jonge Europese academici die (gewoonlijk genereus door Amerikaanse fondsen als het Fulbrightprogramma of de grote Foundations gefinancierd) na 1945 en masse naar Amerika kwamen voor verdere studie. Als iemand die zelf behoorde tot deze laatste categorie, kan ik niet anders dan getuigen van de grote betekenis die dergelijke ervaringen hebben gehad, ook en juist op de ontwikkeling van de vergelijkende politieke wetenschap in Europa. In de jaren vijftig en zestig immers was aan Amerikaanse universiteiten sprake van een ongemene intellectuele gisting. De aanwezigheid van tal van geïmmigreerde Europeanen, existentieel verbonden met de lotgevallen van het continent dat hen huns ondanks verdreven had, garandeerde ruime aandacht voor Europese ontwikkelingen. In dialogen tussen Amerikaanse en Europese politicologen tuimelden de paradigmata over elkaar heen. Disciplinaire professionaliteit en gedurfde interdisciplinariteit reikten elkaar de hand. Bereidheid tot internationaal-vergelijkend onderzoek heerste alom. | |
V. ‘Bilaterale’ internationaliseringVooreerst had deze Amerikaanse invloed echter een paradoxaal effect op de vergelijkende Europese politieke wetenschap. Ontevredenheid over niet passende theoretische ‘Amerikaanse’ modellen enerzijds, de daarmee verbonden verwaarlozing van specifieke, ‘contextuele’ factoren anderzijds, leidden tal van (jongere) Europese onderzoekers ertoe zich in onderzoek en publicaties vooral met het ei- | |
[pagina 9]
| |
gen land bezig te houden. Er was immers een gapende discrepantie tussen het rijke arsenaal aan studies over het Amerikaanse politieke systeem, en het gewoonlijk zeer geringe ‘modern-politiek wetenschappelijk’ on derzoek in en over het eigen Europese land. Dit vormde een uitdaging, des te groter naarmate tal van nieuwe vraagstellingen, theorieën en methoden van on derzoek aanwezig waren, maar het ook wenselijk leek het onvoldoend-gekende ‘eigen’ land op de kaart van de internationale vergelijkende politieke wetenschap in te kleuren. ‘Internationalisering’ had daardoor vooreerst vaak een ‘bilateraal’ karakter: tal van jongere Europese onderzoekers waren als door een navelstreng aan de Amerikaanse professie gebonden, al wilde men bewijzen dat vele ‘Amerikaanse’ indrukken onjuist en bepaalde ‘Amerikaanse’ benaderingen niet van toepassing waren. Pas langzaam zou dit ‘bilateralisme’ vervangen worden door samenwerking van Europeanen over de Europese grenzen heen. ‘Multilateralisatie’ in Europa kwam paradoxaal in belangrijke mate tot stand toen Europeanen van elkaar ontdekten dat elk hunner in het strijdperk trad voor een juist begrip van het ‘eigen’ land. De Amerikaanse invloed bleef daarbij groot. ‘Amerika’ provoceerde tot verzet, verschafte de nodige media voor publicaties, garandeerde een professioneel publiek, en was bovendien niet zelden de katalysator en financier voor nieuw Amerikaans-Europees vergelijkend onderzoek.Ga naar voetnoot(15) Het effect van dit alles was groot. De ontwikkeling van een Europese vergelijkende politieke wetenschap laat zich, met enige overdrijving, beschrijven in termen van pogingen contratypologieën te construeren op basis van de ervaringen van landen die in ‘Angelsaksische’ modellen, zo leek het, onvoldoende tot hun recht waren gekomen. Ik bied U daarvan enkele kenmerkende voorbeelden. | |
VI. Het verzet tegen het dualistisch primaatTraditioneel was in zowel Britse als Amerikaanse benaderingen, impliciet of expliciet, sprake van een voorkeur voor dualistische partijverhoudingen. Wat ook de verschillen mogen zijn tussen het Britse parlementaire en het Amerikaanse presidentiële systeem, in beide stelsels werd normatief de nadruk gelegd op de wenselijkheid van directe keuzen tussen duidelijke alternatieven: ‘Her Majesty's Go- | |
[pagina 10]
| |
vernment’ tegenover ‘Her Majesty's Op position’ in het Verenigd Koninkrijk, de dualistische strijd tussen twee presidentschapskandidaten in de Verenigde Staten. Deze opvatting ging gepaard met negatieve beelden over de werking van meerpartijenstelsels die op ‘het’ Europese continent zouden bestaan, en daar, zo werd betoogd, onvermijdelijk leidden tot partijpolitieke en ideologische versplintering, zwakke coalitieregeringen, en een precair heen en weer zwalken tussen immobilisme en geforceerde keuzen in crisissituaties.Ga naar voetnoot(16) Dergelijke opvattingen werden versterkt door critici in Europese landen, die terwille van het beter functioneren van het eigen politieke systeem vergelijkbare ‘dualistische’ stelsels hoopten te forceren. Men vond dergelijke gedachten in het bijzonder tijdens de Franse Vierde Republiek, die in de termen van Maurice Duverger ten prooi was aan het verderf van het eeuwig moeras in het centrum.Ga naar voetnoot(17) Maar zij zijn ook aan te treffen bij hen die als voornaamste verschil tussen Weimar en de huidige Duitse Bondsrepubliek de trouvaille van het zogenaamd Konstruktives Misztrauensvotum ontwaren, waarbij een Kanselier pas afzetbaar is wanneer een alternatieve kandidaat bij absolute meerderheid van het parlement in zijn plaats gekozen wordt. Evenzeer bespeurt men de invloed daarvan in het koor van steeds luidere kritiek op het Italiaanse politieke systeem. De kracht van het ‘dualistisch model’ blijkt ook uit de specifieke hervormingen die men bepleit of bepleitte: een kiesstelsel dat tot echte keuzen zou dwingen, de (inconstitutionele) greep van De Gaulle in 1962 naar het direct verkozen Presidentschap naast het in 1958 nog door het Parlement afgedwongen parlementair stelsel, de roep om een presidentieel of semipresidentieel systeem thans in Italië. Lijken gedachten als deze de Angelsaksische ‘receptuur’ te wettigen, toch bestaat een minstens zo duidelijke, tegengestelde beweging die veelpartijenstelsels zoekt op te waarderen, juist om de nadelen van rigide dualistische keuzen te ontlopen. De ontdekking van ‘working multiparty systems’Ga naar voetnoot(18) in de Angelsaksische literatuur, had lang nog iets aarzelends. Maar in vergelijkende analyses bleek al dat stelsels van evenredige vertegenwoordiging eerder regel dan uitzondering in Europa zijn, zonder dat dit leidt tot een algemene vatbaarheid van juist deze systemen voor extremistische verleiders ten detrimente van stabiele democratische | |
[pagina 11]
| |
verhoudingen.Ga naar voetnoot(19) Lange tijd is gepoogd veelpartijenstelsels ‘weg’ te verklaren, in de stelling dat zij dan misschien wel konden functioneren in ‘kleine’ landen die geen echte internationale verantwoordelijkheid droegen, en zich dus de luxe van zwakke instellingen en regeringen konden veroorloven, maar niet in grotere staten.Ga naar voetnoot(20) Maar dat argument sleet zichtbaar to en men zich enerzijds begon te realiseren dat ook Duitsland na 1949 een systeem van duidelijke evenredige vertegenwoordiging kende (al was het dan met een kiesdrempel van 5%), en zich anderzijds een onmiskenbare malaise meester maakte van een belangrijk deel van de spraakmakende politieke - en politiek-wetenschappelijke - gemeente in het Verenigd Koninkrijk. Zakte dit land niet, zoals uit tal van vergelijkende statistieken bleek, naar de lagere economische regionen van Europa? Was dat niet het gevolg, zo werd nu geargumenteerd, van het dualistisch, zogeheten ‘adversarial’, systeem dat minderheden tot meerderheden verhief? En dan nog minderheden, zo leek het in de Thatcher-jaren, die zich niet noodzakelijk op het centrum oriënteerden, maar juist op de extremen, ten nadele van de gewenste consensus en effectiviteit van het politieke systeem?Ga naar voetnoot(21) Zo groeide langzamerhand het tegenbeeld waarin een tweepartijenstelsel uitzondering leek te zijn, een meerpartijensysteem regel, en dat zonder dat het bij voorbaat langer vaststond dat een meerpartijenstelsel slechter zou functioneren dan het eens alom geprezen Westminster-model. | |
VII. Gematigd en extreem pluralistische partijsystemenMaar dan werd het ook zaak de bijzonderheden van meerpartijensystemen zorgvuldiger te analyseren dan totdien was geschied.Ga naar voetnoot(22) Dat geschiedde vooreerst in ietwat simplistische numerieke indelingen, die nieuwe categorieën toevoegden aan de tweedeling in tweepartijen- versus meerpartijensystemen. Zo ging men wel spreken over een twee-en-een-half partijstelsel (als typering van het Duitse partijensysteem), een twee-blokken systeem (lange lijd toepasbaar geacht op Denemarken, en later op de Franse Vijfde Republiek), over een grens die zou liggen bij stelsels met ten hoogste vier of vijf partijen waarin nog wel, en stelsels met meer partijen waarin geen stabiel democratisch bestuur mogelijk was. Maar zulke indelingen werden spoedig door meer verfijnde kwan- | |
[pagina 12]
| |
titatieve indelingen verdrongen, zoals in analyses op basis van fractionaliserings indicesGa naar voetnoot(23) (eventueel getransponeerd tot een index voor het ‘effectieve aantal’-partijen.Ga naar voetnoot(24) Tegelijk werden andere variabelen in rekening gebracht, zoals het a aantal relevante scheidslijnen, of de afstand tussen partijen aan de uiteinden van een ideologisch spectrum. De meest geraffineerde indeling werd die van de Italiaanse (nu in Amerika werkende) geleerde, Giovanni Sartori. Deze construeerde allereerst, tegen de achtergrond van oudere analyses van Weimar en de Franse Derde en Vierde Republiek, als onmiskenbare extrapolatie van de ontwikkelingen in Italië na 1945, het model van een zogeheten ‘gepolariseerd-pluralistische systeem’.Ga naar voetnoot(25) Maar hij kon daar niet mee volstaan, juist omdat in de jaren dat hij zijn modellen uitwerkte, de studie van andere meerpartijenstelsels een grote vlucht nam, zodat hij gedwongen werd het Europese universum aan partijstelsels in hun bonte verscheidenheid in vergelijkend perspectief te bezien. Het resultaat van zijn studies was een principieel onderscheid tussen gematigd- en extreem-gepolariseerde meerpartijstelsels. Deze verschilden zowel naar aantal relevante partijen, als in de mate van hun ideologische polarisatie. Tezamen leidden deze eigenschappen tot een geheel verschillende dynamiek: een centripetaal krachtenveld voor gematigd-pluralistische systemen, een de democratie bedreigende centrifugale werking in extreem-pluralistische systemen.Ga naar voetnoot(26) Sartori's stellingen zijn niet onaangevochten, in hun waarde als duiding van het Italiaanse systeem,Ga naar voetnoot(27) en evenzeer als instrument voor vergelijkende analyses.Ga naar voetnoot(28) Maar zijn werk laat duidelijk de invloed zien die concrete politieke ervaringen van verschillende landen kunnen hebben op de omwikkeling van modellen voor vergelijkende analyse. | |
VIII. Het ‘consociational democracy’ modelHetzelfde geldt voor het werk van hen die het zgn. ‘consociational democracy’ - of om de Nederlandse term te gebruiken: de pacificatiedemocratie - ontwikkelden. Nog duidelijker dan het werk van Sartori toont de ontwikkeling van dit model het effect van bewust verzet tegen ‘Angelsaksische’ eenzijdigheden, gevoed door | |
[pagina 13]
| |
studie van specifieke Europese landen.Ga naar voetnoot(29) Vrijwel onafhankelijk van elkaar toonden Lijphart en Huyse,Ga naar voetnoot(30) LehmbruchGa naar voetnoot(31) en SteinerGa naar voetnoot(32) aan het einde van de jaren zestig aan de hand van respectievelijk Nederland en België, Oostenrijk en Zwitserland de onhoudbaarheid aan van de stelling dat alleen onversneden meerderheidssystemen stabiele democratische verhoudingen konden waarborgen. Inzet daarbij was niet zozeer het aantal partijen als het debat over ‘pluralistische’ tegenover ‘plurale’ stelsels. Leidende Amerikaanse onderzoekers hadden de stelling verkondigd dat de stabiliteit van maatschappelijke systemen afhing van de mate waarin ‘cross-cutting cleavages’ in een pluralistische groepenstructuur dwingen tot matiging. Waren dergelijke ‘cross-cutting’ factoren afwezig, dan dreigden ideologische verstarring en vijandschap, immobilisme, instabiliteit en mogelijk autoritaire Ontwikkelingen. De genoemde criciti van deze opvatting, allen kenners van verzuilde systemen - door de Amerikaan Val Lorwin, deskundig waarnemer onder meer van de Belgische samenleving, ooit aangeduid als systemen van ‘segmented pluralism’Ga naar voetnoot(33) - stelden daar een contramodel tegenover. Scheiding van bevolkingsgroepen aan de basis liet zich zeer wel verstaan met stabiele verhoudingen en effectieve besluitvorming mits aan de top tussen de politieke elites maar een duidelijke ‘accommodatiepolitiek’ gevoerd werd. Een dergelijke politiek veronderstelde het respecteren van spelregels die weliswaar met het ideaaltype van het Westminster model in strijd kwamen, maar zowel naar norm als feit in tal van landen effectief werden toegepast. Vooral Lijphart zou het model in algemene zin uitwerken.Ga naar voetnoot(34) Daarbij kwam hij uiteindelijk tot een geheel nieuwe indeling van democratische systemen. Op basis van de analyse van 21 landen (tesamen 22 stelsels vertegenwoordigend, aangezien hij de Franse Vierde en Vijfde republiek als twee afzonderlijke ‘systemen’ behan- | |
[pagina 14]
| |
delde) vond hij twee empirische dimensies: een dimensie vooral gebaseerd op de mate van concentratie van macht bij een meerderheidspartij, en een tweede dimensie die kenmerkend is voor de mate waarin ‘unitaire’ dan wel ‘gespreide’ macht bestaat in al dan niet federale structuren, een tweekamerstelsel, en uitgebreide constitutionele regelingen.Ga naar voetnoot(35) De belangrijkste tegenstelling die Lijphart ook in de empirische analyse vond, was die tussen wat hij ideaaltypisch het Westminster-model, of ‘majoritarian government’ noemde, en de tegenvoeter daarvan die hij aanduidde met de term ‘consensus democracy’. | |
IX. Stem Rokkan's ‘topological-typological map’ of ‘macro-model of Europe’Lijphart's analyse is een voorbeeld van wat men noemt ‘synchrone’ vergelijking Ontwikkelingsvariabelen komen in zijn analyse nauwelijks voor. Deze vormden juist de kern van het werk van degene die ik de grootste acht onder de beoefenaars van de vergelijkende politieke wetenschap omtrent Europa, de in 1979, te vroeig, overleden Noor Stein Rokkan.Ga naar voetnoot(36) Ook diens werk vormt een reactie op Angelsaksische modellen. In vergelijkend werk met vooraanstaande Amerikaanse verkiezingsonderzoekers, trof het hem dat deze in enquêteonderzoek naar kiesgedrag in Noorwegen onvoldoende recht deden aan door de historie bepaalde politieke scheidslijnen. Dit bracht hem ertoe in de opzet en analyse van verkiezingsenquêtes expliciet aandacht aan deze scheidslijnen te schenken. Tezelfdertijd vulde hij unquêteonderzoek aan met historisch-ecologische analyses op basis van censusgegevens en verkiezingsuitslagen, waarbij recht gedaan werd aan de verschillenen de ontwikkeling van politieke verhoudingen in gemeenten en regio's. Hij vond voor Noorwegen een historische tegenstelling tussen de moderne stedelijke centra en de ‘tegencultuur’ van de periferie. Al vrij direct breidde hij dit type onderzoek uit met studies van de ontwikkelingsgeschiedenis van partijen en democratische instellingen elders in Europa. Daarbij besteedde hij eerst aandacht aan de modaliteiten van kiesrechtuitbreiding en de politisering van scheidslijnen in de 19e en 20e eeuw. Maar om deze te begrijpen ging hij steeds verder in de geschiedenis terug: naar de komst van een verantwoordelijke regering, naar de effenen van de Franse en de industriële revolutie, naar de reformatie, naar de wordingsgeschiedenis van het Europese statensysteem, en tenslotte tot het geografische patroon van de volksverhuizingen na de val van het Romeinse imperium. Hij analyseerde de ontwikkeling van het Europese statensysteem zelf evenzeer in termen van een centrum-periferiemodel. Het centrum van Europa werd gevormd door een centrale gordel van steden langs de voornaamste handelsverbindingen tussen Italië en Noord-West Europa. Terzijde daarvan ontwikkelden zich dynastieke sta- | |
[pagina 15]
| |
ten nog verder weg zogenaamde ‘seaward’, respectievelijk ‘landward peripheries’. Het is hier niet mogelijk Rokkans analyses in detail uiteen te zetten. Maar hij verschaft, op basis van een onmetelijke kennis die niet voor die van een Max Weber onderdeed, een ‘macro-model’ dat zowel een fascinerend overzicht biedt van de wording van het Europese statensysteem in zijn totaliteit, als aanleiding kan zijn tot tal van deelstudies over aspecten van staatsvorming en democratisering in afzonderlijke landen.Ga naar voetnoot(37) | |
X. De monografieën en de bundelsNiet alle ‘landen’-studies geven op zo vruchtbare wijze aanzet tot vergelijkende typologieën en analyses. Het dagelijks bedrijf van de vergelijkende politieke wetenschap bestaat voor een groot deel uit het publiceren van studies over bepaalde landen, dan wel uit het samenstellen van bundels waarin gemeenschappelijk thema's door afzonderlijke ‘landen-auteurs’ worden behandeld. Daarbij kan het perspectief van de relatieve ‘buitenstaander’ een onmiskenbare toegevoegde waarde betekenen, omdat dit tot nieuwe vraagstellingen kan leiden. Niet toevallig zijn soms de beste landenstudies geschreven door buitenlanders, of door specialisten uit het eigen land in een andere taal. ‘Bundels’ brengen op zijn minst informatie over een zelfde thema voor verschillende landen bijeen. Aangezien het om het werk van velen gaat, is de behandeling van landen in dit soort boeken echter vaak oneffen, de keuze van de opgenomen landen vooral een zaak van beschikbare auteurs. Een strakke redactionele leiding en een werkelijk door alle scribenten aanvaard gemeenschappelijk theoretisch uitgangspunt of concrete vraagstelling, zijn daarbij moeilijk te verwezenlijken desiderata.Ga naar voetnoot(38) Niettemin voegen zowel monografieën als bundels nuttige concrete kennis toe.Ga naar voetnoot(39) | |
[pagina 16]
| |
XI. ProfessionaliseringDaarnaast is er echter een andere ontwikkeling die beter kan worden aangeduid met de term ‘cross-national studies’ dan ‘comparative politics’. In de afgelopen decennia was sprake van een onmiskenbare professionalisering van de politieke wetenschap die tegelijk een zekere fragmentatie van het vakgebied inhield. Verschillende factoren verklaren deze ontwikkeling.Ga naar voetnoot(40) Het aantal goed-geschoolde politicologen groeide sterk, zowel in de Verenigde Staten als in de meeste landen van West-Europa. Nieuwe analysetechnieken kwamen beschikbaar. De specialisatie in het onderzoek nam toe, evenzeer als samenwerking van onderzoekers over de grenzen heen. Steeds meer kwantitatieve gegevens kwamen voor onderzoek beschikbaar als natuurlijk bijproduct van de beleidsvorming van nationale overheden en zich nieuw ontwikkelende internationale organisaties. De stormachtige ontwikkeling van computers en tijdige maatregelen voor de ontwikkeling van dataarchieven vergrootten de mogelijkheden voor vergelijkende analyses, zowel in de tijd als tussen landen.Ga naar voetnoot(41) Hield de groei van onze politieke kennis gelijke tred daarmee? Zeker wij weten meer dan ooit over kiesgedrag in vele landen,Ga naar voetnoot(42) over vormen van politieke participatie,Ga naar voetnoot43 over veranderingen in politieke waarden,Ga naar voetnoot(44) over partijen,Ga naar voetnoot(45) over de | |
[pagina 17]
| |
vorming van politieke coalities (vooral op nationaal, doch in stijgende mate ook op locaal niveau),Ga naar voetnoot(46) over de sociale achtergrond en carrières van politieke elites,Ga naar voetnoot(47) over de zittingsduur van kabinetten, en zo meer. Maar tegelijk ligt steeds het gevaar op de loer van wat Rokkan ooit ‘numerological nonsense’ noemde. Onderzoekers op gespecialiseerde themas putten materiaal uit tal van landen zonder zich de historische en contemporaine verscheidenheid van politieke systemen bewust te zijn die voor een werkelijke verklaring van hun met geavanceerde methoden geanalyseerde kwantitatieve bevindingen van grote betekenis kan zijn. Gebrek aan kennis kan dan gemakkelijk leiden tot verwaarlozing van signifcante verschillen tussen landen, alsof die toevallige, onderling inwisselbare eenheden van analyse zouden zijn, in plaats van substantieel verscheiden politieke stelsels. Techniek dreigt in dat geval politiek inzicht te verdringen. | |
XII. Nieuwe politieke benaderingenFerder dan van toegenomen technische mogelijkheden en vaardigheden zijn belangrijke nieuwe ontwikkelingen in de vergelijkende politieke wetenschap daarom vooral het resultaat van nieuwe politieke vragen. De ontwikkeling van de verzorgingsstaat aan de ene kant, problemen van economische ontwikkeling en beleid aan de andere kant leidden tot geheel nieuwe studies. Daartoe droegen verschillende factoren bij. Een daarvan was de (hernieuwde?) ‘linkse’ revolutie in de maatschappijwetenschappen in de jaren zestig en zeventig, die verklaringen zocht voor het voortbestaan van een modern kapitalisme. Daarbij kwam het tot nieuwe debatten over | |
[pagina 18]
| |
de rol van de staat,Ga naar voetnoot(48) over de (beperkte) macht van politieke partijen - vooral de sociaal-democratischeGa naar voetnoot(49) -, maar ook tot een versterkte aandacht voor wat men ging noemen het ‘wereldsysteem’,Ga naar voetnoot(50) waarbinnen ontwikkelingen binnen West-Europa verklaard moesten worden. De meest invloedrijke benadering daarbij werd die van het zogenaamde ‘neocorporatisme’ welke zich richtte op de analyse van vormen van structurele interactie tussen overheid en maatschappij.Ga naar voetnoot(51) Deze dro eg binnen landen vaak bij tot een meer realistisch begrip voor de fragmentatie van de beleidsvorming in de moderne samenleving, en poogde daarnaast te komen tot vergelijkingen tussen Europese staten aan de hand van de mate waarin ‘corporatieve’ structuren bestonden Helaas bleek dat de empirische invulling van dit soort benaderingen ver achter bleef bij de theoretische pretenties daarvan.Ga naar voetnoot(52) Men bespeurt na een aanvankelijke hausse aan neocorporatistische studies - pioniers als Leo Panitch en Philippe Schmitter, spraken zelf van een ‘growth industry’ - een onmiskenbare vermoeienis. Wat bleef was een verhoogde aandacht voor vragen van beleid. Internationale organisaties als de OECD en de Europese Gemeenschappen volgen de ontwikkeling en effecten van door lidstaten gevoerd beleid, en pogen de daartoe nodige gegevens zoveel mogelijk te standaardiseren zodat zij geschikt zijn voor onderlinge vergelijking. Belangrijke componenten daarbij zijn de ontwikkeling van de verzorgingsstaat, in het algemeen alsook in bepaalde sectorenGa naar voetnoot(53), alsmede de door verschillende landen gevoerde economische politiek. Vragen als deze wonnen in West-Europese landen nog aan urgentie als gevolg van de zogenaamde ‘fiscale crisis’ van zich aan stijgende lasten vertillende staten. Mede daardoor ontstond er zoiets als een nieuwe politieke economie die sterk door bepaalde ‘neo-liberale’ c.q. ‘neo-conservatieve’ doctrines werd beïnvloed.Ga naar voetnoot(54) Ook in deze benaderingen lijkt, evenzeer als eerder bij de ‘neo-corporatisten’, vooralsnog een grote afstand te bestaan tussen theoretisch raffinement en ideologische zekerheden enerzijds, een concrete empirische validering door vergelijkende analyses anderzijds. | |
[pagina 19]
| |
XIII. Geheel nieuwe politieke constellatiesMaar dit alles valt in het niet bij internationale ontwikkelingen die de een halve eeuw kenmerkende concentratie van de ‘Europese’ vergelijkende politieke wetenschap op democratie en staat wellicht in het hart aantasten. Die internationale ontwikkelingen vallen in een drietal nieuwe politieke uitdagingen uiteen: 1. Daar is, allereerst, het doorgaand proces van politieke integratie in Europa die in stijgende mate de veronderstelling van afzonderlijk naast elkaar bestaande, soevereine staten aantast. De vraag wordt, hoe lang men de vanouds vertrouwde landen nog als afzonderlijke eenheden van analyse kan blijven behandelen waar in feite sprake is van toegenomen onderlinge verweving en uitholling van autonome beslissingsmacht. Deze vraag wordt te urgenter, omdat staten, zo lijkt het, beslissingsmacht niet alleen ‘naar boven’, naar het niveau van de Europese organen verliezen, doch ook ‘naar beneden’, naar naar to egenomen autonomie strevende regio's en locale besturen. De aanname dat ‘staten’ het gedrag van hun onderdanen werkelijk kunnen regelen wordt steeds irreëler, naarmate de mobiliteit van mensen en bedrijven dwars door de grenzen heen toeneemt en ook de formele beslissingsmacht van centrale overheden, door overdracht van bevoegdheden aan andere organen, afneemt. Dergelijke ontwikkelingen zijn voor de vergelijkende politieke wetenschap te ernstiger, voorzover de studie van processen van Europese integratie gewoonlijk vooral onderwerp van bestudering is door deskundigen in andere disciplines (beoefenaars van het Europees recht en de studie van internationale organisaties bovenal), niet van hen die, zonder dat zij zich daarvan expliciet rekenschap geven, kennelijk blijven uitgaan van een onveranderlijk Europe des Patries. Zij lopen daarmee in stijgende mate het risico aan een zeker anachronisme ten prooi te vallen. 2. Daarnaast rijst de vraag in hoeverre de algemene internationale politiek het mogelijk maakt de traditionele scheiding tussen de leer der internationale betrekkingen en de rest van de politieke wetenschap (de vergelijkende variant daarvan mede begrepen) te handhaven. Zij was in wezen altijd al tamelijk irreëel. Maar het bestaan van duidelijk onderscheiden vaste blokken, en de daarvoor kenmerkende alliantiepolitiek, leek toch iets van stabiele verhoudingen te waarborgen, waardoor althans de fictie kon worden gehandhaafd dat landen als stabiele, autonome politieke eenheden, los van internationale factoren, konden worden bestudeerd. Welke zekerheid is er dat de Atlantische en West-Europese ‘ordening’, die deze fictie kon dragen, nog lang blijft bestaan? 3. Daar is, tenslotte, het juist voor de vergelijkende politieke wetenschap nog veel overweldigender feit van de desintegratie van het Oostblok, waardoor het schijnbaar zo vanzelfsprekende ijzerengordijn tussen West-Europese democratische en Oost-Europese communistische systemen is weggevallen. Nu wreekt zich de kloof die in de vergelijkende politieke wetenschap gegroeid is tussen hen die communistische systemen en hen die democratische systemen analyseerden. Deskundigen op het terrein van communistische ideologieën en structuren verloren hun onderwerp, maar behielden hun talen- en ‘area’-kennis. Beoefenaars van de vergelijkende ontwikkeling van democratische stelsels stonden voor een hen geheel vreemd gebied. En belangrijker nog: zij kwamen te staan voor de wezenlijke vraag hoever hun expertise werkelijk strekt. Het gaat immers niet langer alleen om de analyse van de wording en werking van bestaande democratische systemen, maar over de vraag in hoeverre democratieën gemaakt kunnen worden. En dat in landen die generaties lang van democratische ervaringen verstoken zijn geble- | |
[pagina 20]
| |
ven. Hoe velen ook symposia bijwonen, en orakelen over de al of niet wenselijkheid van specifieke hervormingen, onduidelijk is hoe ver onze kennis werkelijk strekt en wat die vermag. Het gaat immers om het scheppen van nieuwe democratische instituties, en had men nu juist het belang van institutionele verklaringen niet sterk leren relativeren? In hoeverre kunnen grondwetten en specifieke institutionele regelingen werkelijk democratisch gedrag beïnvloeden, en wat weet men echt in situaties die iets hebben van een democratisch tabula rasa enerzijds, maar anderzijds ook blijven staan in het teken van de erfenis van een langdurig totalitair regime? Zeker is dat de betekenis - de mogelijke effecten, maar ook de grenzen - van instituties opnieuw doordacht moeten worden. Oude, naar het leek, lang vergeten vragen over de verschillen tussen presidentiële, semi-presidentiële of parlementaire systemen, over een- of tweekamerstelsels, over de werking van kiessystemen en hun effect op de politisering van scheidslijnen en de vorming van partijsystemen, over de mogelijkheden van rechterlijke organisaties, hebben plotseling aan belang gewonnen zonder dat men over zekere kennis beschikt over de werkelijke ‘maakbaarheid’, en de te verwachten effecten daarvan in landen die democratieën willen worden, maar het nog niet werkelijk zijn. Daarbij komt nog dat in de politieke wetenschap voor de ontwikkelingen in Centraal en Oost-Europa vitale vragen als de betekenis van nationalisme, terreur, de aantrekkingskracht van specifieke ideologieën e.d. niet tot een erkend sub-specialisme behoren, maar terecht plegen te komen ergens tussen de politieke theorieën, de internationale betrekkingen, en de vergelijkende politieke wetenschap in. Bijkans nooit presenteren zich zoveel fundamentele vragen tegelijk, zonder dat het duidelijk is of er wel een corpus aan inzichten bestaat die het mogelijk maken valide antwoorden te geven. Personen uit mijn generatie zijn, als gevolg van de ervaringen met Nazi-Duitsland, Stalins Rusland en de met deze regimes verbonden satellieten, gewoonlijk pessimistisch gestemd over democratische ontwikkelingsmogelijkheden, ofschoon - of is het omdat? - wij tegelijk met elke vezel van ons wezen aan democratische waarden zijn verbonden. Mag men hopen, dat - is het over twaalf jaar? - nog eens een bezetter op de buitenlandse Francquileerstoel in Leuven zal optreden, die over politiek en politieke wetenschap, omtrent de wording en werking van democratieën in landen van wat ooit het Oost-Blok was, een optimistischer terugblik zal kunnen geven dan ik in deze rede durf bieden?Ga naar voetnoot(55) | |
[pagina 21]
| |
Summary: Political Challenges to Comparative European PoliticsThe study of comparative European politics since the 1930s shows a shift from a largely normative and institutional concern with a few larger European countries towards a clear subdiscipline of modern political science. Marked influences were the need to rethink democratic development in the light of the rise of totalitarianism and the rapid decline of democracy in most emerging new states after 1945.
The field shows a strond influence of the wish to bring the particular experience of individual countries onto the map of general comparative politics. Thus, one finds the effect of a typical cross-Channel dialogue contrasting Britain and France, the extrapolation of ‘polarised pluralism’ from an Italian background, the deliberate challenge to the Westminster model from consociational democracy theorists, and the transposition of Norwegian experience on to a Macro-Model of Europe in center-periphery terms. More recent developments also minor new political developments, e.g., neo-corporatism, the rise and crisis of the welfare state, and concerns about public policy generally. Yet such challenges pale compared to the potential effect which processes of European integration, the decline of bipolar international politics, and above all problems of democratic development in post-totalitarian Eastern and Central Europe, must have on comparative politics in and on Europe. |
|