| |
| |
| |
De Duitse bezetting en het gezag in Nederland na 1945
Enige gedachten
H. Daalder
Inleiding
De vraag naar de invloed die de Duitse bezetting gehad heeft op de rol van het gezag na 1945 wordt moeilijker, hoe meer men daarover nadenkt1. Elke inleiding in de politieke wetenschap vertelt ons immers dat het bij gezag steeds gaat om tweezijdige relaties, tussen hen die gezag uitoefenen en hen die dat gezag ondergaan. In theorie bestaan er even zovele gezagsrelaties als er gezaghebbers en subjecten zijn. Men zou daarom telkens weer moeten specificeren naar personen en groepen zowel aan de ene als de andere zijde van een gezagsverhouding. Derhalve zou het zaak zijn te individualiseren in plaats van te generaliseren.
Daarenboven kan men zich slechts dan enig beeld van de invloed van de Duitse bezetting vormen indien men tenminste drie perioden duidelijk onderscheidt. Men moet zich bezig houden met de rol van gezagsrelaties vóór 1940, de veranderingen daarin die in de bezetting zijn opgetreden, en de gevolgen die deze veranderingen na 1945 al dan niet hebben gehad. Maar ook dat is niet voldoende. Het is nu 45 jaar na de bevrijding. Ons perspectief is daarom mede gekleurd door de politieke en maatschappelijke veranderingen die zich na 1945 hebben voorgedaan. In die veranderingen is het beeld dat men zich in bepaalde kringen post hoc van de bezetting heeft gevormd zelf een factor. Zo lieten velen die zich in de jaren zestig en zeventig tegen toen bestaande gezagsverhoudingen verzetten, zich inspireren door een hernieuwd besef van het verderf dat de te grote gezagsgetrouwheid in de bezettingsjaren voor de samenleving als geheel, en in het bijzonder voor kwetsbare groepen daarbinnen, had betekend. Zij meenden niet zelden alsnog te moeten spreken uit naam van de illegaliteit die in de naoorlogse samenleving kennelijk niet de rol gekregen had waarop de dragers van het verzet, hoezeer ook een minderheid van de samenleving, op zijn minst een moreel recht konden doen gelden.
Kortom: het gaat om tal van gezagsrelaties, het onderwerp beslaat een lange tijdsspanne en in wezen zijn er weinig harde feiten. Vandaar de titel van deze voordracht: enige gedachten over bezetting en gezag. Of wil men het mooier: enkele interpretaties, of bescheidener: zekere indrukken.
| |
Het gezag in Nederland traditioneel bezien
Probeert men, in enkele kernwoorden en in vergelijkend perspectief, de betekenis van het gezag in de Nederlandse samenleving vóór 1940 te duiden, dan kan men
| |
| |
denken aan de trits: regentendom, pluralisme, eigengereidheid. Regentendom, omdat - anders dan in vele andere landen rondom - het politiek gezag van oudsher zijn oorsprong vond, niet bij een vorst en een aan deze opgehangen hiërarchie van standen en bureaucraten maar bij bestuurders die gemeenlijk in colleges bijeen naar eigen recht wikten en beschikten, verantwoord wellicht, maar nauwelijks verantwoordelijk tegenover hoger- of lagergestelden in de samenleving. Pluralisme, omdat zowel maatschappij als staat historisch sterk verbrokkeld waren, in regionale eigenheid en evenzeer (niet los daarvan) naar religieuze verscheidenheid. Eigengereidheid, tenslotte, in de zin dat ambtsdragers noch burgers zich gemakkelijk voegden, maar in belangrijke mate insisteerden op eigen wil en recht. Dit alles had geleid tot een politiek systeem dat op zich niet sterk aangevochten werd. Zowel in het bestel zelf als bij de belangrijkste groepen daarbinnen heerste veelal een duidelijke gezagsgetrouwheid. Er was tegelijk tolerantie uit noodzaak: tussen verschillende groepen in de samenleving mochten sterke verschillen in belang en ideologie bestaan, hun veelheid maakte het onvermijdelijk dat zij naast elkaar bestonden zonder elkaar blijvend te kunnen, of willen, verdrukken.
Klopt deze beknopte karakterisering nu met de situatie in de jaren dertig? Ogenschijnlijk niet. Want juist deze jaren stonden bij uitstek in het teken van ‘crisis en critiek der democratie’2. Het woord gezagsverval lag velen in de mond bestorven. Het gezag van Vorstin, Overheid, Regering (steeds met hoofdletters geschreven) liep gevaar, zo zeiden zij. Het gezag diende gehandhaafd, versterkt, onafhankelijker te worden. De rol van kiezers en al te actieve ‘volksvertegenwoordigers’ moest daarentegen worden teruggedrongen. Men hekelde bestaande schotjes, sprak met minachting over partijen en partijzucht, zag een opstand van horden, de maagmens, de massa, vreesde de ondergang van elites (waaronder sommigen vooral traditionele kringen bedoelden, anderen eerder hoopten op nieuwe elites naar eigen ontwerp). Sterke mannen deden een duidelijk agio, soms omdat men de opmars van nieuwe sterk-geheten mannen en nieuwe revolutionaire bewegingen wilde stuiten.
Dat alles is waar, maar het is niet de gehele waarheid. Men kan immers de ontwikkeling van de jaren dertig ook anders duiden. In deze jaren culmineerden de verzuilingsprocessen die de ingroei van nieuwe bevolkingsgroepen in een vanouds pluralistisch bestel verzekerden. Wat bij uitstek ideologische scheiding leek, was tegelijk ook de aanvaarding van het goed recht van verscheidenheid. Katholieken en socialisten zochten en verwierven een meer erkende plaats in de samenleving. Voor beide groeperingen kreeg het begrip ‘natie’ meer inhoud. Ooit gehuldigde ‘ultramontane’, respectievelijk ‘revolutionaire’, loyaliteiten verloren veel van hun kracht. Gemeenschappelijke verantwoordelijkheden ten aanzien van het koningschap, de defensie, de bevolking als geheel en niet alleen specifieke standen en klassen daarbinnen, werden meer algemeen aanvaard. Oude grenzen werden doorbroken: Colijn mocht de ar voorman bij uitstek zijn, hij was ook degene die de antithese in belangrijke mate doorbrak zowel in de vorming van regeringscoalities als in een poging te appelleren aan kiezers van velerlei slag. De katholieken mochten hem zijn vrijages met de liberalen en vrijzinnigen kwalijk nemen, die ergernis leidde per saldo niet tot het blijvend herstel van de coalitie, maar uiteindelijk tot de erkenning door katholieken van de uiterste noodzaak samenwerking te zoeken met de socialisten, in 1939 nog schoorvoetend
| |
| |
maar wel uiteindelijk op weg naar wat na 1945 het ‘nieuwe bestand’ zou heten.
De jaren dertig waren ongetwijfeld jaren van dreiging, nationaal en internationaal. Er was de werkloosheid waaronder tallozen leden en die de regering uit onmacht (of onwil, zouden anderen zeggen) nauwelijks actief tegemoet trad. De gesel van de werkloosheid leidde nauwelijks tot massaal verzet, eerder tot een stemming tussen wanhoop en doffe berusting. Er was de opkomst, dicht bij de Nederlandse grenzen of verderweg, van nieuwe totalitaire stromingen: fascisme, nationaal-socialisme, communisme, die in het eigen land aanhangers en sympathisanten vonden. Er was ook een groeiend gerucht van oorlogvoering in de wereld, beginnend bij China en Japan, daarna ook Abessynië, gevolgd door de Spaanse burgeroorlog, en een groeiende dreiging van Hitler-Duitsland dat alleen al door een politiek van intimidatie tal van successen scoorde. Velen hoopten naar analogie van de Eerste Wereldoorlog dat Nederland zich via het handhaven van een strikte neutraliteitspolitiek (zelfstandigheidspolitiek, zei men liever) van buitenlandse inmenging of verovering kon vrijwaren. Terwille daarvan waren gezagsdragers bereid interne vrijheden in te perken en als het moest extern concessies te doen. Al met al aanvaardden de meeste Nederlanders de status quo, al werden bestaande zekerheden ondermijnd. Slechts enkelen gingen zover dat zij zich al vóór 1940 actief verzetten tegen de richtlijnen van het officiële gezag. Zo waren er sommigen die het als hun eerste verantwoordelijkheid zagen slachtoffers van Hitler actief bij te staan, ook al betekende dit dat zij al vóór 1940 over de grenzen van de legaliteit heenstapten. Niet toevallig vond men juist hen terug in de kleine groep van degenen die zich al direct in 1940 actief tegen bezetting en aanpassing verzetten.
| |
Bezetting en gezag
Wat nu betekende de bezetting voor het gezag in Nederland? Dat gezag bestond vooreerst formeel uit bekende Nederlandse autoriteiten die zich gesteld zagen onder de leiding van de Reichskommissar Seyss-Inquart. Dat gold ook voor het college van secretarissen-generaal dat, nadat generaal Winkelman voor luttele dagen het hoogste gezag had uitgeoefend, de hoogste Nederlandse instantie in bezet gebied vormde. Natuurlijk, er was ook nog de koningin en er was de regering in Londen. Maar bij velen ontbrak in de bezettingsjaren aanvankelijk begrip voor het feit dat dezen, overhaast zo leek het, waren uitgeweken. Londen was ver, de communicatie was slecht, de boodschappen per radio leken van een andere wereld te komen, instructies uit Londen misten vooreerst rechtskracht en gezag.
Niet slechts in 1940, maar lang nadien, bleef sprake van een hoge mate van gezagsgetrouwheid, ook al betekende dat uiteindelijk dat men zich moest schikken naar de wil van de bezetter. Dat was het geval binnen het overheidsapparaat, in al zijn vertakkingen en geledingen, waaronder de rechterlijke macht. Dat was ook het geval bij zeer velen in de bevolking. De geschiedenis van de bezetting is daarom aanvankelijk eerder die van de aanpassing, de accommodatie, en niet zelden een vergaande collaboratie, veel meer dan die van een actief verzet. Telkens weer moesten afzonderlijke individuen, maatschappelijke groepen, ambtenaren en ambtsdragers de eigen houding bepalen. Hoe die processen verliepen is goed te volgen in het werk van L. de Jong, beginnend met deel IV van Het
| |
| |
Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, dat juist in zijn brokkelige, casuïstische beschrijvingen telkens weer laat zien hoe velen zich, al dan niet schoorvoetend, schikten en hoe weinigen dat niet deden. Ten onrechte daarom heeft men mijns inziens De Jong verweten vooral te hebben geschreven uit de optiek van helden, laat staan van een heldenvolk. De talrijke delen van zijn magnum opus mogen vol staan met oordelen en veroordelingen, zij zijn tegelijk een kroniek van zeker aanvankelijk wijd verbreide volgzaamheid, van aanvaarden ook van vreemd gezag al verordonneerde dat maatregelen die met de vooroorlogse rechtsorde in flagrante strijd waren. De Jong spreekt in zijn nawoord van een ‘overheid’ die ‘in de eerste drie jaar van de bezetting nauwelijks verzet geboden’ heeft3. Detailstudies, over de economische collaboratie, over de Arbeitseinsatz4, over de Jodenvervolging5, bevestigen dat beeld in hoge mate.
Tegelijk deden zich processen voor van een vergaande individualisering. Individuele gezinnen en burgers werden meer dan vroeger cp zich zelf teruggeworpen naarmate politieke en maatschappelijke organisaties ophielden te bestaan, dan wel allengs zozeer met de apparaten van de bezetters vervlochten raakten, dat zij hun legitimiteit en hun leden verloren. Die processen golden niet alle sectoren gelijkelijk. De rol van het gezin en de directe familie nam voor velen in belang toe. Datzelfde gold voor diegenen die legaal werk hadden ook voor de werkplaats. Daarnaast vonden velen de weg naar die organisaties (vooral de kerken, maar zeker voor jongeren ook de school en niet-politieke verenigingen zoals sportverenigingen) die nog in belangrijke mate hun autonomie behielden. De geschiedenis van de bezetting is daarom het relaas van het nog zoveel mogelijk voortzetten van het eigen leven, maar ook van de steeds grotere druk die daarop werd uitgeoefend door de omstandigheden van oorlog en de dwang van de bezetter. Naarmate deze steeds meer ook die schijnbaar autonome sectoren zocht te penetreren, ontstond uiteindelijk een veelvormiger en wijdverbreider verzet waarbij telkens nieuwe groepen en individuele personen in hun bestaan en soms hun leven bedreigd werden. Daardoor leerden zij in stijgende mate dat overleven kon afhangen van het niet opvolgen van wetten, decreten en bevelen. De grauwheid van de bezetting dwong daarom steeds meer mensen tot de aarzelende en angstige keuze tussen zich wel en zich niet voegen, tussen het opvolgen en zich onttrekken aan verordeningen, tussen meegaan en tegengaan.
Naarmate de oorlogskansen keerden nam de vraag van de naoorlogse gezagsverhoudingen in belang en actualiteit toe. Velen hielden zich hiermee bezig: in Londen dat aan belang en legitimiteit won als gevolg van toegenomen communicatie en de vooral in de persoon van Wilhelmina gesymboliseerde regering; in een in omvang, activiteit en diversiteit sterk gegroeide illegaliteit; in de kringen van vooroorlogse politieke partijleiders waarvan zeer velen in gijzelaars- of concentratiekampen terecht gekomen waren; en ook in de brede laag van ambtsdragers en ambtenaren die soms wel, soms niet tot het einde van de oorlog hun functie hadden vervuld. Het is hier niet de plaats om de verwikkelingen rondom de debatten en besluiten ten aanzien van ‘terugkeer’ en ‘politiek herstel’ in detail te volgen. Voldoende is te constateren dat tussen personen en groepen in Londen, in bezet Nederland bovengronds en ondergronds, in het eerder bevrijde zuiden groot meningsverschil bestond over de vraag wie met recht aanspraak kon maken op de uitoefening van ‘het’ gezag na de bevrijding. Die meningsverschillen liepen bovendien dwars door vele groeperingen heen: de mening dat ‘het’ verzet speciale
| |
| |
rechten zou kunnen doen gelden in het naoorlogs bestuur werd bijvoorbeeld in de kringen van actieve illegale groeperingen geenszins algemeen gedeeld. Bovendien liepen de politieke voorkeuren van diverse illegalen over de na de oorlog gewenste politieke orde sterk uiteen. Er was, zowel in Londen als onder politieke leiders in bezet Nederland, grote onenigheid over de wenselijkheid dat het vooroorlogse staatsbestel en de vooroorlogse partijverhoudingen al of niet terug zou keren, en de mate en richting waarin het politiek systeem eventueel ‘vernieuwd’ zou moeten worden6. Dat koningin Wilhelmina daarover geheel eigen opvattingen had waarover zij met haar ministers telkens weer in strijd geraakte, bemoeilijkte de zaak verder, zoals ook groot meningsverschil kon ontstaan over de vraag welke personen en groepen konden gelden als bij uitstek representatieve ‘vernieuwers’, in het bezette Nederland, in het eerder bevrijde zuiden, en tenslotte in de rest van bevrijd Nederland.
Opnieuw, het is hier niet mogelijk ontwikkelingen als deze in detail te volgen en na te gaan wie, waarom, met hoeveel en hoe weinig succes streden voor vernieuwing of herstel. Men kan slechts constateren dat uiteindelijk veel van het vooroorlogse institutionele bestel werd hersteld, en dat ook gedachten over partijpolitieke vernieuwingen en electorale heroriëntatie niet die kracht verwierven die aanvankelijk velen daarvan verwacht hadden. Zoekt men daarvoor een verklaring dan zal men moeten denken aan de hernieuwde waardering voor de eigen groep die velen in de bezetting hadden verworven, juist doordat verreweg de meesten op eigen contacten werden teruggeworpen en de eigen ideologische familie als een goed en een schutse hadden leren waarderen. Tegelijk zal men aandacht moeten schenken aan het feit dat ‘democratische’ vernieuwers des te sterker het houvast van vooroorlogse democratische instellingen moesten zoeken naarmate autoritaire vernieuwers een wezenlijke bedreiging voor enig democratisch bestel leken te zijn. Tenslotte onderschatte men niet het moreel gewicht dat koningin Wilhelmina had verworven: zij mocht zelf ten diepste teleurgesteld worden in haar verwachtingen omtrent een herboren, eensgezind, vernieuwd heldenvolk en wezenlijk anders gewild hebben, haar autoriteit impliceerde tegelijk een belangrijke ruggesteun voor de regularisering van het institutioneel en politiek bestel.
Dit herstel zou velen die meer vernieuwing gewild hadden grotelijks teleurstellen. Dit werd in summiere woorden samengevat in het Witboek van de grote adviescommissie der illegaliteit dat sprak over een ‘algemene teleurstelling door vrijwel alle illegale werkers gevoeld over de gang van zaken in ons land na de bevrijding, op de gebieden die speciaal de illegaliteit regarderen: de zuivering en de berechting van personen, die zich gedurende de bezetting op onaanvaardbare wijze aan collaboratie schuldig maakten’, en daaraan toevoegde: ‘Daar komt nog bij, dat aan de meeste illegale werkers tijdens de bezetting een nieuw Nederland voor ogen stond, radicaler of geloviger, in ieder geval frisser en beter dan het was’7.
Verzetsstrijders zouden op de lange duur sterk verschillen in de mate waarin zij uiteindelijk de wereld in Nederland na 1945 zouden aanvaarden, alsook in de rol die zij daarin zelf zouden vervullen. Het gevoel van teleurstelling was echter een blijvende bron waaruit zo af en toe fel verzet kon opkomen, telkens wanneer specifieke regeringsmaatregelen of bepaalde benoemingen gevoeld werden als een veronachtzaming, of erger: een diskwalificatie achteraf, van de offers die
| |
| |
gebracht waren - een onverschillige houding of zelfs een provocatie die verzetsstrijders leek te beroven van het enige dat hen nog restte: de herinnering van zelf niet gefaald te hebben, de zin tenminste destijds van het eigen optreden.
| |
Effecten van de bezetting na 1945
Vrijwel elke discussie over het Nederland na 1945 volgt een stereotiepe beeld: het was de periode van herstel en wederopbouw, en van harmonieuze arbeidsverhoudingen gesymboliseerd in de Stichting van de arbeid. Het was tegelijk de periode waarin de koude oorlog zich ontwikkelde, en een tijdperk van rust en conformisme waarin voor dissidenten nauwelijks ruimte was. Laat ons voorop stellen dat dit beeld prima facie een zekere waarheid bevat8. Het politiek bestel werd nauwelijks aangevochten. De meestentijds nog vooroorlogse politieke leiders verleenden hun respectievelijke partijen een duidelijk gezicht. Er was een belangrijke mate van electorale stabiliteit. De invloed van de in 1945-1946 korte tijd numeriek substantiële communistische groepering nam gestaag af. Al waren er actieve bewegingen tegen het regeringsbeleid (van zo verschillende zijden als een Eenheidsvakbeweging en havenstakers, een Comité rijkseenheid en burgerrecht, een aanvankelijk fel antirevolutionair verzet en kernen van katholieke weerstand binnen de kvp en daarbuiten), toch was er een redelijke aanvaarding van opeenvolgende coalities die na 1948 bovendien een bredere basis kregen. De periode na 1945 was bovendien een tijdperk van organisatorische uitbouw van de onderscheiden zuilen over steeds meer terreinen in interactie met een veelvormiger wordende interventiestaat. Het beeld van de verzuiling impliceerde een elkaar over en weer aanvaarden van de verschillende bevolkingsgroepen en dus een depolitisering van ideologische verschillen die veel sterker was dan vóór 1945. Verzuiling kon daarom tegelijk verzakelijking betekenen, als een Nederlandse variant van The end of ideology waarvan men elders in de westerse wereld sprak9.
Is dit nu het gehele beeld, zodat men zou moeten constateren dat de bezetting per saldo voornamelijk had bijgedragen tot een groeiende consensus en integratie van tal van groepen in een en het zelfde bestel, en dus tot een versterking van de legitimiteit daarvan? Men moet daarbij vraagtekens zetten.
Er bleven, allereerst, de blijvende wonden die de oorlog had geslagen. Dat gold bovenal voor de weinige overlevende Joden (en de niet al te talrijken die zich na 1945 schuldig zouden achten omdat zij te weinig voor Joden hadden gedaan). Het was het geval voor de pas laat teruggekeerde Indische Nederlanders die ook na augustus 1945 nog lange tijd in kampen waren gehouden en meestal nauwelijks begrip ontmoetten voor de per saldo veel erger ervaringen die zij hadden ondergaan dan de gemiddelde Nederlander. Dat betrof de uit Duitse kampen teruggekeerde verzetsstrijders en de overlevende verwanten van hen die niet terugkeerden of al eerder waren gefusilleerd. Dat gold ook hen die bij de marine of de koopvaardij grote gevaren hadden gelopen. Groepen als deze ervoeren telkens weer onverschilligheid, onbegrip, ook direct onrecht. Zij werden veelal teruggedrongen in een onbegrepen isolement dat zij zelf soms trachtten te compenseren door extra actieve pogingen een nieuw leven op te bouwen waarin zij het leed van 1940-1945, en het onrecht daarna, poogden te smoren. Pogingen het leed van de meest direct getroffen groepen door wetgeving en de instelling van speciale maatschappelijke organisaties op te vangen waren niet zelden
| |
| |
halfhartig, eerder gezet in het teken van het verlangen van problemen af te zijn, dan van recht te doen. Waar getroffenen, gekwetsten om zich heen zagen hoe anders en veelal beter het ging met hen die niet direct onder de oorlog geleden hadden - laat staan met hen die daar in wezen schuldig uitgekomen waren - heelden wonden niet duurzaam.
De bezetting mocht voor velen het gezin weer gemaakt hebben tot de meest elementaire maatschappelijke eenheid, zij had voor veel anderen bestaande familiebindingen onherstelbaar verwoest. Niet zelden ook had de oorlog wijzigingen gebracht in bestaande rolpatronen: vrouwen en kinderen hadden geheel nieuwe verantwoordelijkheden gedragen. Dit impliceerde een druk op de veelal patriarchale verhoudingen die tal van Nederlandse gezinnen hadden gekenmerkt, en daarmee claims voor jeugd en vrouwen, lang voordat men zou spreken van een opstand van jongeren of een tweede golf van vrouwenemancipatie. Sommigen hebben in het beleid van gezagsherstel en de sterke nadruk op een herzuiling van vooral katholieken en protestanten na 1945 het merkteken gezien van pogingen deze potentieel revolutionaire ontwikkelingen te beheersen via nieuwe systemen van ‘social control’. Zij accentueren daarbij in het bijzonder het verlangen naar een herstel van ‘zedelijkheid’, voor wat de verleidingen zouden zijn van al te vrije sexuele relaties, van dreigend verval van normen die voor het behoud van een stabiel maatschappelijk bestel onmisbaar heetten10.
Vrijwel elke Nederlander die de bezetting had doorgemaakt, had in stijgende mate ervaren dat het niet opvolgen van geboden en verboden een zaak werd van elementair levensbehoud, of het nu ging om het zich onttrekken aan internering of tewerkstelling, het vervalsen van papieren, het zoeken van voedsel, kleren en schoeisel, het stelen van brandstof uit bossen, leegstaande huizen of trambanen. Vraag is in hoeverre deze ervaringen ook het gedrag van burgers in vredestijd blijvend hebben beïnvloed. De zwarte handel tierde ook na 1945 welig. Hoezeer ook vele maatregelen die de Duitsers getroffen hadden werden afgeschaft, de overheid handhaafde er vele en vaardigde na 1945 tal van nieuwe geboden en verboden uit. Het ontduiken daarvan, in de oorlog gelegitimeerd, werd door sommigen uit gewoonte of eigen belang voortgezet. Voorzover daardoor zichtbare rechtsongelijkheid ontstond tussen verschillende groepen in de samenleving, kon wrok en verdere ontduiking volgen. Of de omvang van dergelijke verschijnselen zo groot was als sommigen na 1945 zorgelijk vreesden, zal men slechts leren uit grondig vergelijkend onderzoek van gedrag van burgers vóór en na de oorlog ten aanzien van specifieke delicten en wat men elders zou noemen een meer algemeen ‘incivisme’.
Was er, zo kan men voorts vragen, niet een gegroeide ambiguïteit ten aanzien van alle gezag? De repressie van de bezetting waarin zowel zichtbare, geüniformeerde, gewapende Duitse en Nederlandse Polizisten, als de dreiging van een niet direct zichtbare maar evenzeer reële terreur op elk ogenblik kon toeslaan, had laten zien hoe ver een politieke macht kon gaan. Dat schiep een zekere vreesachtigheid in het gedrag van sommige Nederlanders ten aanzien van gezagsdragers ook na 1945. Dat kon leiden tot een angstvallige gezagsgetrouwheid, maar ook tot juist extra sterk emotioneel verzet tegen elke uitoefening van gezag, vooral als dit ook maar enigszins herinnerde aan de willekeur van de bezetting. Het effect van dat alles laat zich moeilijk aantonen in concrete maatschappelijke ontwikkelingen, maar is daarom nog niet te verwaarlozen voor een ieder die
| |
| |
werkelijk de gevolgen van de bezetting ten aanzien van gezagsverhoudingen wil begrijpen. Slechts dan immers kan men de plotselinge woede en gekwetstheid begrijpen die sommigen voelden wanneer gerucht ontstond om personen die in hun positie gehandhaafd waren of nieuwe gezagsposities verwierven maar, zo bleek achteraf, in de oorlog toch ‘fout’ waren geweest. Juist zij die de ontaarding van gezag tijdens de bezetting sterk hadden ervaren, stelden extra hoge morele eisen aan de eigen overheid, zozeer dat daarin de teleurstelling besloten moest zijn.
Men kan deze analyse, samenvattend, uitbreiden tot de algemene rechtsorde zelve. Ik citeer uit een eerdere voordracht, omdat ik het nu niet beter kan verwoorden: ‘Er was enerzijds een gegroeid bewustzijn van de waarde van vrije democratische en juridische instellingen, juist omdat men aan den lijve ervaren had hoe drukkend en gruwelijk de verhoudingen tussen overheid en burger bij afwezigheid daarvan konden zijn. Maar aan de andere kant was er ook een blijvende scepsis, om niet van wantrouwen te spreken. Was, zo kon men na 1940-1945 vragen, de rechtsorde niet te fragiel? Kon men werkelijk vertrouwen op de vreedzaamheid, de rechtvaardigheid, de goede trouw van gezagsinstanties? Treft men geen menging aan, èn van angst èn allergie, in contacten met dragers van de staatsmacht?’11.
| |
De bezetting en de verwerping van het gezag na 1960
Het gezag in de Nederlandse samenleving kwam na 1960 snel en heftig onder druk, in een duidelijke cesuur, zo stelt men, met het rustig bestel en de toch altijd brede gezagsaanvaarding die tussen 1945 en 1960 had geheerst. Een dergelijke visie doet te weinig recht aan elementen van continuïteit die men ook kan onderscheiden. Continuïteit in die zin dat zich al vóór 1960 ontwikkelingen voordeden die zich pas nadien in volle omvang deden voelen: veranderingen die zich binnen de kerken voordeden12, de ontwikkeling van nieuwe onderwijsvormen voor een breder publiek, de sterk toegenomen fysieke en maatschappelijke mobiliteit die met industrialisatie, urbanisatie en suburbanisatie gepaard ging, de internationalisering doordat grenzen door nieuwe communicatiemiddelen doorbroken werden, en zo meer. Continuïteit ook omdat men achteraf moet vaststellen dat de breuk in het gezag op de noemer van politisering en democratisering niet die om vang, niet dat blijvend effect, zou hebben als velen aan het eind van de jaren zestig hadden gehoopt (of gevreesd). Vraag is of, en in hoeverre, de bezetting - als ondergane ervaring of als beeld - een belangrijke invloed gehad heeft op de confrontatie met het gezag die in de jaren zestig plaats vond.
Invloed ging zeker uit van enkele boeken en televisieuitzendingen. Tussen 1960 en 1965 presenteerde L. de Jong voor het nog nieuwe medium televisie de uitzendingen De bezetting, die een breed publiek bereikten en grote indruk maakten. In 1965 publiceerde Presser Ondergang dat een traumatisch-snelle verspreiding kreeg13. Pressers boek werd de aanleiding tot de Weinreb-zaak. Waarom waren uitzendingen, publikaties en affaires als deze zo belangrijk? Omdat zij voor jongeren het oppervlakkige beeld van een algemeen Nederlands verzet ontluisterden, het falen van velen in gezagsposities aan toonden, het beeld konden versterken van een kleine elite van verzetsstrijders die wel de moed had gehad op te treden. Jongeren vereenzelvigden zich gemakkelijk, niet met de
| |
| |
‘gewone’, zich door de bezetting heen telkens weer aanpassende en schipperende Nederlander maar met hen die als enigen met een opgeheven hoofd de bezetting uitkwamen. Dat kon leiden tot een anachronistische gelijkstelling, als vormde men zelf het nieuwe verzet, alsnog een ‘illegaliteit’ geroepen het onrecht aan oudere illegalen aangedaan teniet te doen.
Herinneringen aan de bezetting speelden ook een overwegende rol in de voor sommigen toch zeer schokkende ontwikkelingen rondom ‘het’ huwelijk van kroonprinses Beatrix met de Duitser Claus von Amsberg. Want daarbij was het koningschap in geding dat juist in de Tweede Wereldoorlog door de rol van Wilhelmina een geheel nieuwe emotionele plaats bij Nederlanders had verworven. De aan het publiek voorgelegde stelling dat het ging om een nieuwe generatie in, ja om een nieuw Europa, klonk sommigen schril in de oren. De zichtbare poging het prestige van ‘het’ verzet achter het huwelijk te mobiliseren had bij velen eerder het effect van een boemerang. Oude wonden werden opengereten toen ‘het’ gezag toch dat huwelijk in Amsterdam - de stad die zovelen in de bezetting had verloren - doorzette. Wat eerst door minderheden als een provocatie werd ervaren, werd tot een breed verlies aan legitimiteit toen gezagsdragers, met harde hand maar ook onzeker, optraden. Het leidde ertoe dat velen hun verzet in de jaren zestig gingen zien als het alsnog vereffenen van rekeningen voor niet-ingeloste oorlogsbeloften. Overtuigend is dat niet. Daarvoor immers was de kloof tussen de werkelijkheid van de oorlog en het merendeel van de nieuwe uitdagers van het gezag te diep. Sterker nog: alleen zij konden zo gemakkelijk absolute houdingen innemen die zelf de grauwheid en grijsheid van het dagelijks leven van een bezetting niet wezenlijk hadden ervaren. Daarom kon een hoogst oppervlakkige verwarring ontstaan tussen gezag na het midden van de jaren zestig en het gezag in de oorlogsjaren - een gelijkstelling die tot uiting kwam in het te gemakkelijk gebruik van termen als ‘fascisten’, ‘ss-ers’ of wat ook in rellen, of in bewuste diskwalificatie van gezagsdragers, ook als deze zelf oudverzetsstrijders of oorlogsslachtoffers waren. Er zat in veel van het nieuwe protest een groot optimisme, een naïeve zekerheid over
eigen moed en eigen recht, die te absoluter kon zijn naarmate pretenties als deze niet getoetst waren aan politieke en maatschappelijke realiteiten. Niet zelden werd daarentegen het gedrag van hun tegenstrevers in posities van gezag bepaald door een getraumatiseerd weten hoe fundamenteel nu juist het verschil was tussen de willekeur van een bezetting en het gezag in een democratische samenleving die met alle middelen beschermd zou moeten worden. Hen die de bezetting werkelijk hadden ervaren, of althans doordacht, kon het gelijkstellen van ‘het’ verzet in de oorlogsjaren met het oppervlakkig anarchisme van nieuwe elites aan het eind van de jaren zestig, niet werkelijk overtuigen.
Anders gezegd: te gemakkelijk, te anachronistisch werd in de jaren zestig de bezetting aangeroepen als inspiratie en norm. Het debat omtrent democratie en democratisering speelde zich af ‘in de ban van goed en fout’14, waarbij de contesteerders zich zelf gewoonlijk als vanzelfsprekend ‘goed’ beschouwden, en dragers van gezag als per definitie ‘fout’. Verklaren kan men het streven naar democratisering en de bewuste aantasting van het gezag in de jaren zestig als bovenal een nasleep van bezettingstrauma's niet. Want daarvoor was te zeer sprake van processen die zich overal in de westerse wereld voordeden, ook in landen die neutraal waren gebleven, of die wel oorlog maar geen bezetting hadden
| |
| |
gekend. De omstandigheid dat het debat niettemin vaak in het idioom van oorlog en bezetting werd gevoerd, toont hoogstens aan hoe zeer een onverwerkt verleden velen in de Nederlandse samenleving nog beheerste.
| |
Nawoord
Aan het begin van dit referaat zette ik kanttekeningen bij de complexiteit van het probleem dat ons bezig hield. Ik wees erop dat een bevredigende empirische analyse zich bezig zou moeten houden met tal van deelrelaties, en dat over een lang tijdvak. In wezen leent het onderwerp van vandaag zich daarom niet goed voor een generaliserende verhandeling, hoezeer ik ook deze ‘oplossing’ mag hebben verkozen. Ik noemde als fundamentele karaktertrekken van het gezag in de Nederlandse samenleving de tradities van regentenmentaliteit, pluralisme, eigengereidheid. Het pluralistisch merk van de Nederlandse samenleving vereist een gedetailleerde analyse van de vraag hoe in verschillende groepen van de Nederlandse samenleving, in verschillende perioden, veranderende opvattingen en houdingen zich ten aanzien van gezagsrelaties hebben ontwikkeld. Als men over regententradities wil spreken dan is het nodig zich af te vragen welke de gevolgen geweest zijn van het handelen van specifieke regenten en regentengroepen in de oorlog voor de plaats van henzelf of hun opvolgers in specifieke ambten na 1945. Het antwoord daarop kan per definitie niet anders dan een hoogst brokkelig beeld bieden, al kan het zijn dat door het niet verantwoord handelen van sommige publieke gedragsdragers de positie van velen is aangetast, die vóór 1940 nog leefden in het veilig vertrouwen van het eigen recht en zich nauwelijks aan iemand verantwoordelijk achtten. En wil men recht doen aan de eigengereidheid van gezagsdragers en burgers beide, dan komt men vanzelf steeds weer terug op de vraag of tradities van een dergelijke eigengereidheid hun optreden in de bezettingstijd is blijven kenmerken, hetzij dat deze er toe geleid hebben dat men juist terwille van het eigen belang en de eigen plaats concessies deed, hetzij dat men zich juist aan het Duitse gezag probeerde te onttrekken. De mogelijkheid dat men even veel casusposities heeft als er gezagsdragers en subjecten zijn,
onderstreept dat in laatste instantie de bezettingstijd een zaak was van individuele ervaring, wikken en wegen. Het beeld blijft daarom bont, de mogelijkheid van generalisatie beperkt, de vraag naar de doorwerking van oorlogssituaties op ‘de’ plaats van ‘het’ gezag na 1945 nauwelijks te beantwoorden.
|
|