Willem Hups. Eene anecdote uit de XVII eeuw; ongelooflijk zelfs in de onze
(1805)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
[pagina 1]
| |
Een ieder die willem hups kende, zei gemeenlijk van hem: ‘'t is jammer dat die man niet gestudeerd heeft!’ Daarom voornamelijk werd dit gezegd, wijl Dominé plankius, die wel wist wat hij zeide, zich in diervoege meermalen omtrent den man uitgelaten had, als wilde hij hierdoor niet onduidelijk te kennen geven: ‘dat zonder die geleerdheid welke men in de boeken opdoet, of waarvan men op de Hoogeschool den grond legt, goed gezond oordeel - eene weinig toereikende gave is!’ Willem hups daarentegen, die wel wist wat hij dacht, maar die wat minder sprak, omdat hij zich veel mistrouwde, zei daarentegen in zich zelven: ‘ja! met al die geleerdheid is het nog de vraag, of ik ooit veel verder zoude gekomen zijn.’ En misschien dacht hij 'er dan nog bij, - wij zeggen misschien wijl het toch maar eene veronderstelling | |
[pagina 2]
| |
is, en willem hups zedig was, - ‘ten minsten zoo ik 'er dat geene bij wist, wat Dominé weet; en dan niet meer ter wereld medegebragt had dan zijn Weleerwaarde, zou ik misschien geen beter Kuiper zijn, dan ik nu ben.’ ‘Was willem hups Kuiper?’ - ja waarde Lezer! Kuiper was hij: niet meer en ook niet minder. Dit takelt af in uwe verbeelding, niet waar omtrent den eersten held der Geschiedenis voorhanden? - ‘Maar waar zoo? in Amsterdam? of ten minsten in Rotterdam? en dan nog hopen wij Deken van 't achtbaar Kuipersgilde? ‘Niets van dit alles! te Oudewater!’ - ‘En leeft dan uwe Oudewatersche Kuiper nog?’ - Ik verzoek excuus, Lezer! willem hups is lang dood en begraven: en dit hoorde zoo; want, behalve dat hij 'er te vroeg toe geboren was, om, naar den mensch, nu nog te kunnen leven, zouden wij hem niet hebben doen geboren worden, zoo hij nu nog leven kon. Onze ongelukkige Voorvaders hebben eens eenen tijd beleefd, die hoogstnoodlottig voor hen was. Het was die van het overrompelen van ons voorheen zoo gezegend plekje Lands, door den heerschzuchtigen lodewijk den veertienden, die, zonder andere aanmoediging dan de verzekering, dat hij ons verzwakt Gemeenebest, onze door oneenigheden deer- | |
[pagina 3]
| |
lijk verscheurde Natie, gemakkelijk zoude ten onderbrengen, - zonder andere reden, dan eenen barbaarschen hoogmoed, - zonder ander voorwendsel dan beuzelachtige geschillen, zich deze laaghartige poging welgevallen liet; welke dan ook, met nog een half douzijn andere verrichtingen van soortgelijken aard, zijnen naam bij de nakomelingschap met de allerschandelijkste verwen hebben overgebragt; en zijne Regeering bij de zijnen en bij naburige volkeren, als een voorwerp van vervloeking, - hem zelven als een' geessel Gods hebben doenbeschouwen; hoezeer dan ook zijne tijdgenooten hem met vergodende vleierij den titel van den onsterfelijken en grooten, den grootsten lodewijk gaven, - dingen, die te dikwerf voorvallen, om een oogenblik de stille aandacht des verstandigen tot zich te trekken! In dien tijd, welks duurzaam aandenken met den naam van Fransche Tierannij bestempeld is, en nog lang na denzelven, leefde willem hups, die, gelijk wij zeiden, Kuiper te Oudewater was: en daar wij tot nog toe niet weten, waarom of willem hups geen Kuiper, of waarom een Kuiper geen eerlijk man zijn kon, zal misschien deze zonderlinge hoofdtrek in zijn karakter onzen Geschiedenis- of Romanheld picquant genoeg doen voorkomen, om zijne anderzins ontsierende omstandigheden, te doen voorbij zien. Doch laten wij voorloopig eens zien, | |
[pagina 4]
| |
in hoe verre wij 't eens zijn, omtrent de beduidenis van 't zoo dikwerf niets beduidend woord, eerlijk man. Zoo die alleen een eerlijk man is, die men zelden of nooit met een vrolijk en openhartig gelaat aantreft; die altoos even zoo bedaard handelt, als hij strak en effen kijkt; die zijne woorden wikt en weegt; die alles eerst zeer lang overdenkt, eer dat hij iets doet: en dikwerf 't goede dat te doen is, uit voorzichtigheid van toch het kwade te mijden, achter laat; die niet liever eenen dief van de galg zou helpen of een aalmoes aan den verdiensteloozen geven, dan zich uit vrees voor verwaarloozing van strikte regtvaardigheid, aan het tegenoverstaande bloot te stellen; die alleen voor den regtvaardigen den hoed afneemt, en zuchtende den zondaar ongegroet voorbijgaat: - zoo hij alleen een braaf man is die geene partij in 't Staatkundige kiest, als die welke alleen door de uitkomst, die men toch voor den wil des Heeren aan moet zien, gebillijkt wordt: - zoo deze alleen een goed Christen mag genaamd worden, die slechts dat geen voor onfeilbaar houdt, hetwelk door de Kerk als onfeilbaar gehouden wordt; daar toch die Kerk, dat is die maatschappij - wel slechts uit menschen, maar toch uit Kerkelijke menschen bestaat: - zoo hij alleen een nuttig lid der Maatschappij is, hij alleen een goed Vader des huis- | |
[pagina 5]
| |
gezins is, die Ja en Amen zegt op al wat zijne buren goeddunkt, en niets zou willen anders doen of veranderd hebben van 't geen hem in de zedelijke of natuurlijke wereld voorkwam te kunnen verbeterd worden, en die, zoo hij thans leefde, zijne kinderen niet zou laten inenten, omdat zijne ouders zulks niet gedaan hadden, en omdat volgens de onwraakbare Nederlandsche Gedenkspreuk, de jongen de ouden niet verbeteren zullen, - was willem hups geen eèrlijk man, noch in betrekking tot den burgerkring, het Vaderland en de Kerk, noch tot zijne natuurgenooten. Doch, zoo bij geval die geen de eerlijke man is, die zonder onderscheid in betrekkingen te maken, als burger, als lidmaat, als onderdaan, als mensch, de nog betere, nog heiliger Zinspreuk volgt, ‘doe niet aan anderen wat gij niet zoudt willen dat ze u deden,’ en die de uitlegging en verdediging van zijn gedrag en zijn gevoelen uit die zelfde bron puttende, zich zelven zeggen durft, doe wel en zie niet om! en in de gevolgtrekking van dien zelf in den kleinen kring, waarin hem de Voorzienigheid plaatste, zonder vooroordeel te werk durft gaan; op zijne eigene beenen staan zonder iemand vast te houden; den man van zijn eigen hart, van zijne eigene grondbeginsels; van zijn eigen gevoelen durft zijn: - zoo zeggen wij die geen een eerlijk man zijn kan, dan was 't | |
[pagina 6]
| |
willem hups, Kuiper te Oudewater, anno zestienhonderd twee-en-zeventig. In dien tijd had 'er iets in 't staatkundige met betrekking tot der volkeren veiligheid plaats; en juist daarom had het plaats, wijl men het als allernuttigst aanzag, als onontbeerlijk voor deze veiligheid beschouwde: - een zeker iets, dat men de Balans van Europa noemde. Hoezeer dan ook toen, gelijk nog heden, bijzondere belangens genoegzame drijfveêren der Regeerders, en 't gewaande nut der geregeerden, behoorlijke aanmoediging tot buitenlandsche ondernemingen waren, men begreep echter dat om eenen grooten te beletten alles te worden, vele minderen zich moesten vereenigen door den wil van iets te blijven; en dat, hoe groot en billijk dan ook de lust der Vorsten, even als die der kreeften zijn moge, om zich onderling te vernielen, dezelve beperkt mag worden door de vrees van op hun beurt door anderen verdorven te worden. Ook dat het, onaangezien de gewone Spreuk solatium est miseris socios habuisse malorum (het vertroost om deelgenooten in zijn lijden te hebben) meer genoegen in zich heeft om van zijn eigen welvarend huis op het even welvarend huisgezin van zijn' buurman neêr te zien, dan met hem achter de ijzeren horretjes te zitten. In volgende tijden heeft men dit voorouderlijk gevoelen niet kunnen blijven werkstelligen, omdat men 't | |
[pagina 7]
| |
zich eens had laten ontglippen. Toen die misslag begaan, of dat ongeluk gebeurd was, heeft men lieden aangetroffen zoo veel verstandiger dan hunne Voorouderen, die ons aangetoond en met kracht van redenen bewezen hebben, dat zulk eene Balans eene onmogelijke zaak was. En wanneer men nu deze lieden onbeschaamd dorst staande houden, dat 'er toch voor de mogelijkheid van zulk eene zaak geen onbeduidend argument dááruit af te leiden is - dat zij toch waarlijk aanwezig geweest is, hebben die groote mannen die toch wat meer moesten weten, begrepen dat zulks niet had moeten kunnen zijn; en uit deze verstandige veronderstelling het allesafdoende bewijs getrokken, dat deze voorgewende Balans belagchelijk, en, had zij al eens kunnen bestaan, schadelijk zoude geweest zijns: - eene form van redenering zoo bondig, dat men het ons verschoonen mag, dat wij door dezelve aan te halen, zoo verre van den Kuiper willem hups, als een Tractaat van een eenvoudig eerlijk burgerman - afgedwaald zijn. Om weêr te keeren: Ingevolge dier Balans van Europa, daar men zich toen wél bij bevond, ofschoon men het nu zonder Balans van Europa zoo veel beter hebbe, begrepen de andere Vorsten van Europa, dat lodewijk XIV. aan zijn eigen Koningrijk overgenoeg had, zonder ons Land daar bij te moeten hebben. Tot dit regtvaardig | |
[pagina 8]
| |
denkbeeld werden zij echter niet gedreven door eene edelmoedige deelneming in Nederlands welzijn zelf. Dit gebruik had toen bij die Heeren evenmin plaats dan nu, of dan ooit te voren: den aandrang hiertoe vonden zij alleen in hun eigenbelang; en om nog eens een woordje Latijn te spreken, dat toen nog meerder in de mode was dan nu, 't was met hun, res tua tunc agitur, paries cum proximus ardet ('t wordt tijd om voor zich zelven te zorgen wanneer buurmans huis in den brand staat): en zij gaven daarom den ontmenschten lodewijk zoo veel elders te doen, dat hij zoo schandelijk uit Holland te rug keeren moest, als hij 'er triumfant meende ingekomen te zijn. Ik weet niet, of mijne Lezers ooit eene retirerende armée gezien hebben? Zij is hierin van eene vlugtende armée te onderscheiden, dat het eerste bijvoeglijk woord Fransch, het andere daarentegen slechts Hollands, en derhalve het eerste een vrij bevalliger denkbeeld dan het laatste aan de hand geeft. Die met zulk een onderscheid in uitdrukkingen nog niet gemeenzaam is, zou anderzins zeggen durven: ‘God beware ons voor 't gezigt van eene vlugtende armée! zoo het nog eene retirerende was!’ ‘Maar God beware ons ook,’ zegt een ander, ‘voor 't gezigt eener inrukkende of inmarcherende armée!’ Dan, heeft dit echter plaats gehad, en | |
[pagina 9]
| |
kunt gij niet veronderstellen, dat dezelve, man voor man, in uw Land als sneeuw wegsmelten zal, - is het tegenovergestelde gezigt ten minsten nog beter; en levert met al deszelfs te veronderstellene ijsselijkheden nog dien troost op: ‘nu is 't gedaan!’ Dit dispuut is van die gelukkige, dat het op eene wijze kan afgedaan worden, die beide partijën aangenaam is, door hen namelijk toe te wenschen, dat zij nooit hun Vaderland mogen zien innemen, 't geen hun dan de mogelijkheid ontneemt van het te zien ontruimen, en hen dus voor twee kwalen tegelijk behoedt. Zoo dacht 'er willem hups ook over, toen hij met zijne Vrouw over de onderdeur lag, en de stukken en brokken van een half douzijn Infanterie-Regimenten, eenige verwaaide en verstovene individus van 's Konings lijfwacht eenige plunderende hussaren, en ettelijke wagens met gekwetsten, die alle uit vrees voor het aanwassen der rivieren retireerden, door Oudewater trekken zag; met een getier, een gezwets, een gedreig, dat het verstandigen glimlagchen en angstvalligen beven deed. Baldadigheden van allerleie soort hadden 'er inmiddels ook nog plaats; hoewel slechts en passant, wijl de aanleidende oorzaak van 't retireren deze onverwinnelijke armée, hen te digt op de hielen scheen te volgen, om zich lang in 't stedeke op te houden. | |
[pagina 10]
| |
Het was op den middag, toen de stalen van de zes Infanterie-Regimenten, van la maison du Roi, der plunderende hussaren en de ziekenwagens door waren, en dat Oudewaters burgeren wederom een weinig aan ademtogt geraakten. Jong en oud kwam nu op de markt te zamen, en met nog bleeke, nog uitgestrekene kaken wenschte men elkander geluk, dat het grootste gevaar over scheen, en dat het toch nog zoo genadig afgeloopen was; ofschoon de bakker voorhoofd en de smit van hoorn van geen zoo groot geluk wilden hooren spreken; en niet dan met moeite door hunne ongelukkige vrouwtjes, doch vooral door Dominé plankius werden ter nedergezèt, welke laatste het oportet unum mori pro populo (Één moet voor 't geheel volk opgeofferd worden) niet onaardig op 't geval voorhanden, tot groote geruststelling der patienten, en tot stichting zijner overige gemeente wist toe te passen; hetzelve in zijne oorzaak als besloten, en dus onvermijdelijk; in deszelfs gevolgen als eene Vaderlandsche opoffering wilde aangezien hebben; waarvoor de nu vertrooste Dames het dan ook hielden. Intusschen liep men de poort eens uit, den weg naar Woerden of Montfoort eens op, om te zien, of 'er ook nog meer van zulke passagiers stonden door te trekken. Niemand had hieromtrent iets van de doorgetrokkenen kunnen vernemen, zelf de dames | |
[pagina 11]
| |
niet. Het Fransch, toen nog Francooisch genaamd, was te dier tijd hier te Lande zoo algemeen nog niet bekend als thans. En daar in onze verlichte eeuw alle onze straatjongens reeds in 't Fransch weten te vloeken dat 'er de haren van te bergen rijzen, was 'er toen in geheel Oudewater geen mensch welke die taal sprak. Buiten de stad gekomen, vond men hier en daar de onaanzienlijke en deerniswaardige overblijfsels eener retirerende armée. Dat goed en draagbaar was, had men medegevoerd; dáár laten liggen wat niet mede kon of belemmerde. Onder deze nagelatene voorwerpen bevond zich een halfdoode Chevalier de saint Louis, met een' cartonnen neus; die, tegen een' boom gezeten, bezig scheen om zijnen uitersten wil te maken, en de kraaijen die reeds op hem aasden tot executeurs van denzelven aan te stellen. ‘Deze leeft nog!’ sprak willem hups aangedaan en verbaasd. ‘Ja maar hij heeft geen neus,’ zei Dominé plankius. In hoe verre nu deze twee begrippen uit elkander liepen, kan slechts door die genen opgemaakt worden, die dadelijk bespeuren dat zij ja waarlijk! uit elkander loopen; en die in het koppelwoordeke maar iets minder dan de toepassing van de hemelsche parabol des Samaritaans ontwaren. Plankius evenwel meende het zoo kwaad niet als willem hups het daarentegen goed meende. Deze dacht: | |
[pagina 12]
| |
‘voor dien man moeten wij zorgen!’ De Dominé, welke daar ook niets tegen had, wilde alleen zeggen: ‘maar wie zal iemand die vermoedelijk met eene afschuwelijke kwaal besmet is, in 't zedige Oudewater onder dak willen nemen? en in 't Gasthuis kan hij niet komen, wijl hij Roomsch is.’ - ‘Ik zal hem bij mij nemen,’ zei willem hups. Een ieder weet dat het eenig belangrijk voorval, waardoor Oudewater zich immer berucht gemaakt en der vergetelheid onttrokken heeft, hierin bestaat, dat de groote arminius bij geval in hare muren geboren is. Iets 't geen wel evenmin tegen arminius als voor Oudewater pleit; iets dat zich onder de vrij onverschillige zaken van zelven rangschikt: en dus van geen noodlottiger gevolg voor den man met den bordpapieren neus behoefde te zijn, dan dat gomarus of den grooten Inquisiteur het eerste daglicht in 't zelve beschenen had; doch dat evenwel door eene gevolgtrekking, die niemand voorzien had, en welke toch waar, en nog bovendien vrij waarschijnelijk is, te weeg gebragt had, dat men juist daarom, wijl zulk een Kettermaker in die plaats geboren was, ook deze stad bovenmate kiesch op hare kerkelijke reputatie geworden was; als wilde zij door daden aantoonen, dat ééne witte rave geen getal uitmaakt, en dat voor éénen zondaar niet alle als zondig moesten aangezien worden. Iets dat meen- | |
[pagina 13]
| |
den gij niet beter konde bewezen worden, dan door Roomsche menschen en cartonnenneuzen uit de orthodoxe stad te weren. Van welke uitwerking dus 't gedrag van den Kuiper willem hups was, en hoe veel overeenkomst zijn bestaan en dus ook zijn geestelijk gevoelen in 't oog der doorzigtige Oudewaterschen met arminius zelven had, willen wij liefst niet al te omslagtig uitleggen: daar men toch voor 't vernuft en de schranderheid zijner Lezeren ook iets over moet laten. 'Er was, herinnerde men zich, te voren wel meer iets voorgevallen, dat van 's mans denkwijze, zoo in 't staatkundige als in het Godsdienstige juist geen te gunstig vermoeden voor hem ingeboezemd had. Dus had, bij voorbeeld, de eenvoudige man van het omkomen der Heeren de wit, dat verheven denkbeeld niet, dat de Oudewaterschen, met Dominé plankius aan het hoofd, zich van 't zelve maakten; en daar deze het met den naam van wrake Gods bestempelden, noemde hij 't kort weg de moord van de de witten. De haren rezen hem te berge als hij 'er van sprak; en het was hem niet in 't hoofd te brengen, dat een vrij volk door zulk een' gruwel kon worden gered, veelmin een Almagtig en Goed Opperwezen zulke wrekers als tigchelaar en zijne Patroonen behoefde. ‘Maar wat wil men zeggen!’ spraken sommigen | |
[pagina 14]
| |
onder de voorname ijveraars, ‘willem hups is een liefhebber van nieuwigheden; spreekt, doet gaarne wat anders dan zijne overige stadgenooten. Dit toont hij in alles, zoo in zijne huishouding, als in zijne levenswijze en de opvoeding zijner kinderen.’ En die zelfde lieden, die zeiden: ‘'t Is jammer dat de man niet gestudeerd heeft’ wilden 'er nu ingewikkeld mede te kennen geven: ‘wat regt of die man zich toeëigent, om zoo veel meer te weten dan wij, daar hij toch ook niet gestudeerd heeft!’ De Chevalier was intusschen aan 't huis van willem hups gebragt, geëscorteerd door bijna de geheele burgerij, en onder het bestendig getier en geschreeuw der straatjongens, die door de aanmerkingen welke zij zich veroorloofden, en de scheldnamen die zij zoo wel tegen den patient, als zijnen bezorger uitgilden, ten duidelijksten aan den dag leiden, in welk licht hunne ouderen zelven 't gedrag van den Samaritaan plaatsten. Willem hups hoorde alles; zag de zaamgescholen menigte met een dog nog meer van medelijden dan verontwaardiging aan; zei tegen zich zelven: ‘doe wel willem hups en zie niet om!’ lei den ellendigen op het bed dat hem overschoot neder, ofschoon dan ook arminius te Oudewater geboren was, en de Franschman geen' neus had. | |
[pagina 15]
| |
Nu wordt ons voorzeker gevraagd: ‘hoe Vrouw hups deze vriendelijke verzorging opnam?’ want in sommige steden, onder sommige standen is 't wel niet volstrekt onverschillig, om eens te weten, hoe of onze meening, ons gedrag, bij onze geliefde wederhelft opgenomen staat te worden: en dit voornamelijk, wanneer wij met zulke logeergasten aan komen zetten, als die welke willem hups in zijn huis bragt. Dit kon niet beter. Vrouw hups was vroom en hoogmoedig. ‘Was vroom en hoogmoedig? en kon het dus niet beter dan bij haar zijn, dat een Roomsch mensch, en een Roomsch mensch in die omstandigheid, te huis gebragt en te bed gelegd werd?’ - Een oogenblik, Lezerl!.... Gij wildet Jufvrouw hups leeren kennen: sta mij dan toe om ze u af te schetsen gelijk zij was: en oordeel dan eerst zelf. Vrouw hups was de eenige dochter van den Schout van Haastrecht, dien men den Baljuw noemde als men hem noodig had. Zij had zich mishuuwd aan den braven hups, schoon deze dit nooit had kunnen uitrekenen: ‘want,’ zeide hij in zijne eenvoudigheid tot zich zelven, ‘ziet! alida was de dochter van een' Mijnheer, en ik ben de Zoon van een' boer; maar, mijn Oom heeft mij een goed bestaan nagelaten, en een goed handwerk geleerd: | |
[pagina 16]
| |
en de Schout daarentegen had zijn eerlijk gewonnen geld zoo schoon opgekloven, dat men de muizen dood in de etenskas liggen vond.’ ‘Dus,’ vervolgde hij, ‘fatsoen aan den eenen kant, en mogelijkheid om te kunnen eten als men honger heeft aan den anderen, dat zal wel eene effen som uitmaken.’ Of willem hups hierin volkomen gelijk had, zullen wij aan den smaak der Lezeren overlaten; doch zeker gaat het, dat zoo hij zijne huisvrouw dan al eens van de juistheid van zijn gevoelen hieromtrent had kunnen overtuigen, 't geen hem hoogstovertollig scheen, zij niettemin altoos nog zou gevonden hebben, dat geene andere vrouw in Oudewater tegen haar in aanzien opgewassen was. En daar 'er nu in geheel dat zelfde. Oudewater gééne vrouw te vinden was die haar zulks toegeven zoude, had dit haar eene diepe verachting voor al hare stadgenooten, en ingevolge van dien eenen onverzadelijken hoogmoed ingeboezemd, welke doorstralende zelfs in de zucht om alles anders te willen doen, alles anders te beschouwen dan deze, ook dit ten gevolge had gehad, dat zij schoon door een tegenstrijdig gevoel, als waardoor haar goede man vele vooroordeelen meesterlijk wist te braveren, in 't zelfde punt neêrgekomen was, zich boven de qu'on dira t'on wist te stellen, omdat de overige schoone Sekse van Oudewater 'er onder meende te moeten | |
[pagina 17]
| |
blijven. Voorts was hare devotie van die soort, dat zij op denzelfden hoogmoed min of meer berustte. Zij had altoos gemeend van 't goede ten minsten zoo veel, of laten wij 't maar zeggen, ten minsten driemaal zoo veel dan Ds. plankius zelf te weten; en om zijn Weleerwaarde thans in de toepassing der leer zelve, welke deze man predikte, eene godsdienstige vlieg af te vangen, - de rol des Samaritaans te Oudewater te spelen en den ongelukkigen reiziger te herbergen, en zulks daarna waar of wanneer het te pas kwam hare Oudewatersche natuurgenooten, en Dominé plankius boven aan, eens onder den neus te kunnen wrijven, - was bij haar een beredeneerd gevolg van femininen trots - het doe wel en zie eens even om! - Iets dat, zoo het dan aan dweeperij noch huichalerij naauw verwant was, ten minsten 'er in eenige betrekking toe stond; doch ook wederom van dit reversibele gevolg voor 't menschdom was, dat het als eenige andere voortbrengsels der zedelijke of natuurlijke wereld, schoon voor 't oog schadelijk of onaangenaam, van eenen gunstigen invloed op hetzelve was. De Chevalier kwam dus in huis, en lag 'er gerust te bed; en Vrouw hups lachte evenzeer om 't gepraat harer buren, als haar man zelf. Men haalde den Chirurgijn, die den man met aandacht en in diep gepeins examineerde; over den aart en oorzaak | |
[pagina 18]
| |
der kwaal de benoodigde onderrichting vroeg; en wijl nu de Franschman hem in zijne moedertaal antwoordde, waarvan deze geen woord verstond, gaf hem dit zoo veel licht in de zaak, dat hij dadelijk eene purgatie ordonneerde, welke tevens voor braakmiddel dienen moest, en liet hem vooraf aderlaten. Overigens stond hij bij de huisgenooten voor zijne volkomene herstelling in. Ook, toen hij den volgenden morgen wederkwam, was de patient reeds vertrokken - naar de andere wereld. Den nacht van zijn ongelukkig verscheiden had willem hups aan 't bed des ongelukkigen doorgebragt. De stervende scheen gevoelig te zijn aan de goedheid en edelmoedigheid van zijnen verzorger. Tranen van dankbaarheid lagen in de oogen, welke de dood voor altoos stond te sluiten. Hups ook was aangedaan; want de Chevalier was een mensch, - zijn lijdende natuurgenoot. De Franschman haalt met eene bevende hand eene oude slaapmuts van onder zijn' borstrok van daan, en reikt dezelve, halfstervende, den gastvrijen hups over, die de aanbieding van dit onaanzienlijk geschenk als een bewijs van erkentenis, schoon overtollige erkentenis, aanzag, doch het daarom ook niet weigeren wilde. De Franschman stamelde eenige woorden, die schoon hij ze niet in verband over kon brengen, nog lange, omdat ze woorden van eenen stervenden waren, aan zijn | |
[pagina 19]
| |
gehoor en geheugen aanwezig schenen. Hoofdzakelijk wist willem hups dit zijnen Geschiedschrijver over te brengen, want het was aan den eenen kant afgebrokene, en aan den anderen kant moeijelijk te verstane taal. Homme de bien! ...... m'avoir assisté ....... Dieu récompense ....... plus heureux que moi ...... descendant du grand Léandre ....... faites bon usuge ....... à moi malheur ...... pas dire à personne ....... Adieu ..... je meurs! (Brave man ...... mij bijgestaan ...... God loone het ....... gelukkiger dan ik ....... afstammeling des grooten Leanders ...... maak goed gebruik ...... aan mij ongeluk .... aan niemand te zeggen .... vaarwel ....... ik sterf.) Willem hups had weinig of niets van deze zonderlinge aanspraak begrepen. Beleefdheidshalve had hij de vuile muts in zijn' zak gestoken, en den armen Franschman, wiens laatste woorden deze geweest waren, de oogen gesloten. Reeds den volgenden middag werd het lijk ter aarde gebragt wijl men te Oudewater begreep, dat 'er putrefactie aan 't lichaam zijnde, de gansche stad hierdoor gevaar liep om met dezelfde ziekte te worden besmet. Met veel moeite echter werd hetzelve op het kerkhof toegelaten, wijl men in hetzelfde Oudewater tevens be- | |
[pagina 20]
| |
greep, dat het toch niet aangenaam voor Vader of Grootvader zijn kon, om naast een' dooden Franschman te verrotten, die vooreerst Roomsch was, en ten tweeden geen' neus had. Dan, hups bragt het met goede woorden, en vooral door bij den Heer plankius aan te dringen op de gevolgen, die 't hooren van zulk een bestaan elders hebben zou, zoo ver, dat men den doodgraver toestond, om twee voet aarde boven 't lijk van den Franschman te werpen; en hups zelf volgde, als eenige rouwstatie de lijkbaar van dat ongelukkig menschlijk overblijfsel. ‘Cobus! roep uw Vader!’ zei Vrouw hups, zes weken na dit geval, daar zij met hare drie kinderen aan tafel zat en haren man nog wachtte. ‘Dat zal weêr zijn als laatst, dat de hutspot koud zal worden.’ Cobus stond op, en zocht overal, maar cobus kwam niet weêr. Frederik ging cobus opzoeken en bleef weg. ‘Jansje,’ zei, Vrouw hups, die onverduldig werd, ‘ga gij eens zoeken, 't begint nu waarlijk lastig te worden.’ - ‘Wat drommel, vrouw! zijt gij gek of speelt gij de comedie?’ hoort Vrouw hups eensklaps zeer duidelijk zeggen. De stem kwam van den stoel die leêg was; en Vrouw hups, doodelijk verschrikt, valt in flaauwte van den haren! Willem hups vliegt op, zijne arme vrouw te hulp; besprengt haar met water en azijn; en toen | |
[pagina 21]
| |
de vrouw weêr bij kwam, veegt hij, niets anders zoo gaauw onder zijn bereik hebbende, haar aangezigt met zijne muts af, en steekt die vervolgens in zijn' zak. ‘Maar waarom schrikte gij daar toch zoo?’ zei hups, toen zijne vrouw weêr bij haar zelve was, ‘en waartoe dat grapje om uwe kinderen één voor één om mij te zenden?’ - ‘Dat grapje,’ zei de vrouw, ‘wel hemel! ik had u niet gezien, gij waart zekerlijk zoo even eerst ingekomen.’ - ‘Wel neen, kind! ik zat daar al dien tijd’ - ‘Och kom, willem!’ zei de vrouw, ‘hebt gij weêr kuren, dan zal ik maar weêr onder moeten doen.’ - ‘Wij kunnen vader nergens vinden,’ kwamen de kinderen zeggen - ‘ô Daar zit hij al!’ 't Was zoo 't gebruik van den goeden hups, dat hij bij mooi weder na den eten een pijpje op de stoep rookte. Hij had de muts weêr opgezet; 't weder was dien dag wat frisch, en hups raakte ligt verkouden. Gewoonlijk werd hij op dat uur door zijne buren eens aangesproken, ook de passanten maakten in 't voorbijgaan een praatje, of bleven een poosje beuzelen. Dien dag sprak niemand willem hups aan. Allen gingen hem voorbij, zelfs zonder hem te groeten. Zijn overbuurman de Kruidenier lag over zijn onderdeur te gapen; keek naar de deur van hups, maar niet naar den man. Dit trof willem: | |
[pagina 22]
| |
hij was wel aan geene vooroordeelen gehecht, en stoorde zich der publieke opinie ook niet veel, wanneer dezelve bespottelijk was; doch eensklaps, zoo algemeen, in 't kleine plaatsje, een voorwerp van minachting te zijn geworden, deed hem ongenoegen aan: de mensch is altoos mensch! ‘Is dit nu nog, zeide hij in zich zelven, ‘omdat ik dien ongelukkigen Franschman gehuisvest heb? Wel zoo! wel zoo! is dit de belooning eener daad die 't geweten mij antoonde, dat toch niet zondig, welke mijn hart mij getuigde, dat goed was? Wel nu! als dit dit zoo wezen moet, dan laat het zoo zijn! En is 'er geen ander gezelschap, geen ander vriend voor mij in Oudewater meer, ontvalt mij een ieder, dan zal ik mij met willem hups, met dat hart en dat zelfde geweten vergenoegen moeten, Maar hoe drommel komt dat nu zoo laat achter na? Algemeen bemind, ben ik hier zeker nooit geweest, want algemeen bemind, zijn slechts gekken of slegte menschen; de eerlijke en verstandige man heeft de eer van bij velen gehaat te zijn; dit gaat altoos zoo; dit kan, dit mag niet anders zijn; want die van een ieder bemind is heeft geenen eigen wil; en wat is hij, die geen' eigen wil heeft? En kan hem daarentegen die zulk eenen al heeft, het niet gebeuren dat dezelve niet met die van alle anderen stroke? Dat is Philosophie | |
[pagina 23]
| |
willem hups! dat kunt gij op uwe beurt ook nog wel eens; al wil Dominé 't misschien niet gelooven. En misschien doet de goede man zelf niet veel aan de Philosophie. Maar zacht, willem hups! oordeel niet en verhovaardig u niet. Blijf Kuiper, - blijf 'er een eerlijk man bij;.... en dan fiolen! - .... doe wel en zie niet om!’ ‘Maar,’ vervolgde hij, ‘zou ook die zelfde plankius, voorheen van der plank......... mij dat koekje....... maar neen!...... heel hoog timmert de man wel niet, maar evenwel........ daar ken ik hem niet voor...... hij zelf zou den Franschman nog wel geherbergd hebben, als hij dat met schik had kunnen doen, (want item het staat toch in Gods woord, dat wij zulks moeten doen,) had hij 't niet voor zijne gemeente, en vooral voor zijne vrouw gelaten... want item zei de Jufvrouw, de Franschman was toch Roomsch en...... en...... en de bedden en de lakens van de Jufvrouw waren....... splinter nieuw.... en.... en.... neen! dat kon ook niet. Maar wacht eens, daar komt jantje jalappe aan, dat is de eerste grappemaker uit heel Oudewater; als die mij ook niet kennen wil, dan is 't met mij gedaan, want vrolijke gasten, zegt men, zijn geen haatdragers. Wel zoo, mijn vriend!’ zei hups, den Apothecar die voorbij ging | |
[pagina 24]
| |
hartelijk op den schouder kloppende, ‘wat doet van daag de Willige bast dien gij ons voor Quina verkoopt?... De Apothecar hoort de stem, voelt den slag, ziet geen mensch, is verbaasd, ook van 't misschien niet ongegrond verwijt, schreeuwt moord en brand, zet het op een loopen, verliest een pantoffel, trapt in zijn' japon, valt midden op de markt neder, vervult heel Oudewater met een akelig gekerm, en verzekert al de zamengescholen inwoners: ‘dat hij den duivel gezien heeft, dat deze hem op den schouder geslagen heeft, en dat het einde der wereld ophanden is.’ Ofschoon men nu in die tijden meer aan het einde der wereld, als binnen kort ophanden zijnde, geloofde dan thans; ofschoon men ook niet ongenegen was, om den duivel voor een zeer groot heer aan te zien, en hem dus te geven wat hem toe kwam, wilde het geval, dat de Pharmacopist jalappe den naam had, van liever zulke dranken die in ons Vaderland van koorn zamengesteld worden, dan die welke hij zelf, in zijne Pharmacopie vervaardigde, te gebruiken. En daar men hem nu meer buiten westen gezien had, zonder dat de duivel hem geslagen of 'er zich anders meê gemoeid had, begreep men niet, waarom deze zulks thans zou gedaan hebben en besloot dus eenvoudig, dat de Heer jalappe slechts stomdronken was; dat hij naar huis | |
[pagina 25]
| |
moest gebragt en in zijn bed gelegd worden; waar hij in der daad, door den schrik ook ziek genoeg toe was; en om van welken te genezen, hij vooral zijnen geleerden stamnaam niet als remedie behoefde - dit getuigden alle de omstanders, en namen 'er een snuifje voor. Hups zat op zijn stoep, - beweegloos! Zoo veel kwaads, zoo vele misdaden was hij zich zelven niet bewust. ‘Hij was dan 't afgrijzen der gansche stad geworden!’ - Ja wat hem nog 't meeste trof, was, dat toen de buren van de markt weêr kwamen, een ieder hem voorbij ging zonder eenige notitie van zijn persoon te nemen; en over 't geval van zoo even sprekende, zich sommigen aanmerkingen ook op zijn persoon, en over het geval met den Franschman, ook over eenige zijner gevoelens en gebruiken veroorloofden; welke toch anderzins de burgerlijke beleefdheid, noch die soort van achting die men elkander onderling verschuldigd is, niet gedogen, dat maar zoo vierkant iemand op straat voorgehouden worden: met één woord - dat men met hem leefde als met een dood mensch of een schurft beest. Arme hups! Ja verzet u wat met het lieve jansje; 't was een allerliefst kind dat hij nu op zijne kniën nam. Wij zoogenaamde Philosophen troosten ons dikwerf in de armen der kleine kinde- | |
[pagina 26]
| |
ren over de ontegtvaardigheden der groote. Dus ook dacht willem hups: ‘Kom lieve meid!’ zei de goede man, ‘andere genoegens kunnen mij de menschen ontnemen; het huisselijk genoegen alleen hangt meerendeels van ons zelven af, en kan mij die geen alleen weêr afnemen, die...... ‘Maar,’ zei jansje, ‘ik kan Vader niet zien; waar is Vader?.... ô! daar heb ik de muts.... en daar is Vader!.... dat is aardig!’ - ‘En waar zijt gij nu?’ zei hups. - ‘Wel ik zit op Vaders schoot,’ zei iets dat op Vaders schoot zat. - ‘En waar is mijn muts?’ - ‘Wel kijk, Vader! die heb ik immers op.’ Hups nam 't kind de muts af, bleef eene poos in diep gepeins. Het schemerde hem voor de oogen. Eindelijk als uit eenen droom ontwakende, sloeg hij zich voor 't hoofd, en zei in zich zelven: Ik ben 'er! - 't is leander's onzigtbaarmakend Mutsje!’ - en stak het Mutsje in den zak. Een ieder weet wat Leanders Mutsje is. En hem die 't bij geval niet weten mogt, zal ik 't verhalen. 'Er was eens een Koning en eene Koningin. - Hoezeer nu het gebruik zij, dat bij geschiedenissen van dien aard, en van zulk een begin, het eenig ongenoegen dat het Vorstelijk paar te beurt valt, hierin bestaat, dat de Koningin geene kinderen kon | |
[pagina 27]
| |
krijgen, was 't hier juist het tegendeel. Hunne Majesteiten waren van dien kant zoo onmanierlijkt gezegend, dat zij reeds het huis vol kinderen hadden, en de Koningin nog van geen uitscheiden sprak: hetgeen haren Gemaal, dat een hupsch man, doch tevens een verstandig financier was, niet weinig tegen de borst stond, want Konings kinderen dienen niet alleen te eten, maar eten gewoonlijk dubbel. Abydos, in Klein Aziën, waar hij 't gebied voerde, was een van die Koningrijken der Oudheid, die in de Stad en Vrijheid van dien bestonden; zoo dat hij niet veel kromme sprongen maken kon; en als hij zijne nieuwejaarsrekeningen betaald had, schoot 'er gemeenlijk slechts zoo veel over, dat de Koninglijke spruiten aan het eten konden blijven. Het was dus de meening, en zeker de welbedachte meening van Zijne Majesteit, dat zijne kinderen hun fortuin, door welken eerlijken weg dan ook, zouden gaan zoeken; en wijl het toen het gebruik noch niet was om ze naar de Oost te zenden, en de Hollandsche armée nog niet de zoete inval van alle vreemde krijgslieden was, begreep de Koning dat 'er niets beter voor de jonge vorsten en vorstinnen op zat - dan een goed huwelijk. Van den ochtend tot den avond werd hierover gedacht, en was 'er geen ander gesprek ten hove. 'Er was zelfs een gezworen Makelaar ten dien einde in 's Konings | |
[pagina 28]
| |
dienst, die niets anders te doen had, dan partijën voor de jonge famille Oost- en Westwaarts op te loopen; en de vorstelijke Abydosche producten overal te gaan opvijzelen: en wijl het nu tegen de gewoonte der vorstelijke familliën aan, eene zeer schoone jeugd, en, dat nog vreemder scheen, eene zeer wélopgebragte jeugd was, en het nog geene mode was dat men de Princen en Princessen op het portrait af, gelijk men een' rok naar 't staal koopt; maar de Monarchen te dier tijd, om geen kat in de zak te koopen, zelven eens overkwamen, schikte 't zich vrij goed met die speculatie, en levi had 'er eer van. Hij had het geheele vorstelijk zoodje nu reeds aan den man of aan de vrouw geholpen, toen hij 't hoofd voor 's Konings jongsten zoon, leander genaamd, stootte. Eene Princes uit Mingreliën, de dochter van een' schatrijk Koopman uit Balsora, weduwe van een' Chineschen Mandaryn, die teffens Toldirector en Ontvanger van de Loterij was, ert eindelijk die van een' Persisch Leverancier, die even als het kind dat zoo op het oogenblik geboren wordt, nog nooit gevoeld had dat hij een geweten had - de beste partij van gansch Asie, - alles was door den jongen Vorst van de han gewezen. Ne temere Abydum! plegen de Ouden te zeggen, (wacht u voor AbydosGa naar voetnoot(*)). De inwoners hadden | |
[pagina 29]
| |
'er den naam van wat Kamperachtig te zijn. Die zulks bewijzen kan moge het staande houden: de zaak is te delicaat! Zeker gaat het, dat de Jood, die zoo iets meer gehoord had, eene natuurlijke gevolgtrekking uit dit versmaden, tot de vrij gegronde veronderstelling opmaakte, dat Vorst leander met de nationale ziekte besmet was. ‘De weduwe van een' Leverancier, die nooit een geweten gehad had...... te weigeren.......!’ Deze was de eindpaal van zijn begrip: dat verder ging, ging het zijne te boven. Ik zal maar met de deur in 't huis vallen. Leander was daarom op des Leveranciers dochter niet verliefd, omdat hij niet verliefd zijn konde: hij was daarom op haar niet verliefd, omdat hij 't reeds op eene andere was, en dat hij de hedendaagsche kunst niet verstond, of dat zijn hart niet ruim genoeg was, om 'er meer dan ééne te beminnen - hij was verliefd op de dochter van een' Snijder. Zoo gaat het in de wereld! en dit zijn van die trekken die ons die zoogenaamde Liefdegod spelen durft. Bij een bal | |
[pagina 30]
| |
masqué, alwaar de vreugd ongedwongen, en de rang onbekend is, en waar het blinde fortuin zijne grilligste nukken onbelemmerd uitvoert, en wij arme stervelingen, door de gekheid opgevoerd, en door het fiooltje zorgeloos van den grond geligt worden, kan 's menschen leven, en vooral het leven van den jongen mensch beter vergeleken worden, dan menigeen wel denken zou, omdat men zoo gaarne alles aan verstand en goed beleid wil toegeschreven hebben, hetgeen echter zoo dikwerf het facit van domme zergeloosheid en van een blind geluk is. De Broeders en Zusters van leander waren verstandige lieden, niet waar! omdat ieder van hen een rijk en aanzienlijk huwelijk gedaan had. Leander daarentegen was een loshoofd, wijl hij zich het doen van zulk eene keus verstoutte. Doch zij hadden hero niet gezien: in welk geval zij misschien zich nog dwaaslijker zouden aangesteld hebben, en levi welligt nooit van courtagie zou hebben hooren spreken. Abydos lag in Asie aan den Hellespont, thans de Straat der Dardanellen genaamd - aan den overkant in Europa lag Sestos, en hier was het dat hero te huis hoorde. Al wat lief, beminnelijk en schoon bij een blond meisje van achttien jaren mogt gezocht worden, was bij haar te vinden. Maar zij was de dochter van een' Snijder. | |
[pagina 31]
| |
Leander had hare kennis op een kermis gemaakt. En na 't maken van die kennis, was leander geen leander meer. De geheele wereld was thans niets meer in zijne oogen, omdat hero alleen alles was. En als levi van de Persische Leveranciers weduwe sprak, kreeg hij telkens een pak slagen: telkens zeggen wij, want levi bleef onbeschaamd aanhouden; vooreerst, omdat hij een Jood was, en ten tweeden omdat hem bij goeden uitslag de post van Eersten Minister door den Vader beloofd was. De oude Heer, die zoo gek niet was dan hij in Abydos zijn kon, om 'er toch nog voor verstandig door te gaan en elders voor een' kwast te passeren, wilde eindelijk 't zijne van die weigering hebben. Hij liet de gangen van zijn' heer Zoon bespieden; en vernam eindelijk - dat hij eensslags een groot lief hebber van zeilen geworden was. Ofschoon nu de Monarch, even zoo eerzuchtig als andere Vorsten was, en dus gaarne zijn' Zoon bij zijne marine zou hebben laten opbrengen, wijl dit een sprekend bewijs opleveren zoude, dat hij eene vloot had, en hij zeer gaarne eene vloot hebben wilde, kon hij thans, omdat, hij geene vloot had, zijn' Zoon niet bij dezelve laten dienen, en dus ook niet bij de marine opbrengen. Hij begreep derhalve, dat hij weinig aan die gevaarlijke kunst had, en verbood hem de uitoeffening derzelve, op | |
[pagina 32]
| |
straffe zijner ongenade. ‘Want,’ zeide hij zeer verstandig, ‘een ongeluk zit in een klein hoekje!’ ‘en,’ dacht hij 'er bij, ‘al wil hij niet trouwen, hij behoeft toch niet te verdrinken’ - ‘te meer nog,’ voegde hij 'er na slechts een oogenblik overweging bij, ‘omdat als hij eens verdronken is, hij toch niet trouwen kan.’ 'Er zat Logica in 't hoofd van dien Koning van Abydos! Maar 'er zat nog meer liefde in 't hart van zijn' zoon. Hij kon thans niet meer naar Sestos varen; en evenwel hij moest te Sestos wezen, want hij wilde zijne hero zien. Zijne hero!...... Dit bezittend voornaamwoord doet misschien onze Lezers denken, dat het hart van de jonge Jufvrouw hem niet ongenegen was. Wél geraden! zoo gezien zoo gemind, dat is het ware: het geheel sentimentele was te dier tijd nog niet bekend. Men schreef nog geene Romans à la Werther; en de teedere maan was toen nog in geen ander gebruik, dan dat de zeelieden 'er het weêr uit voorspelden, en de geleerden bij derzelver vernieuwing hunne nagels knipten. Maar dit wist men toen ook reeds, dat die liefde niet van de slegtste soort is, welke dadelijk bij beiden voor beiden opwelt; en dat het knijpen en trekken aan een hart, dat zich nog niet tot liefde kan decideren, en 'er eindelijk als met stokken gedwongen toe overgaat, de vleiendste op verre na niet is: | |
[pagina 33]
| |
ofschoon dezelve als dan voor des te bestendiger aangemerkt wordt, wijl men zich lange beraden heeft. Vrijers! gelooft 'er van wat gij wilt, doch zoo gij wijs zijt, denkt 'er eens om; en zoo gij bij geval rijk en leelijk zijt, denkt 'er dan tweemaal om, of 't wel het ware is. Ik ben ook jong geweest, hoewel nooit rijk, en, al zeg ik het zelf, niet leelijk; maar lang wachten heb ik nooit voor bewijs van teedere liefde aangezien. Zoo dacht 'er leander ook over: laten wij tot hem wederkeeren. Of in 't hart van de Jufvrouw het 'er iets toe deed dat hij een Koningszoon was, dit laten wij aan zijn plaats. De allerongelukkigsten onder de stervelingen zijn voorzeker die genen, welke alle sentimenten die hun voorkomen, geheellijk uitpluizen willen, en 'er eenen mikroskoop op houden, waar zij het uitgeplozene bestendig mede bekijken, en in plaatse van iets aan eene onzekere gerustheid, welke niemand deren kan, over te laten, volstrekt alles willen weten - om des te zekerder ongelukkig te zijn. Niet zulk een wijsgeerige druiloor was de jonge leander: hij beminde, en zijne hero had hem wedermin gezworen. Gedaan derhalve met allen zwartgalligen achterdocht! en 't jeugdig hart koesterde slechts één gevoel, dat van eeuwige trouw en eeuwige liefde. - Hoe de Vader 't geval indacht? -.... Ja, daaromtrent zou men andere | |
[pagina 34]
| |
gissingen mogen maken. Het is geen daaglijksch werk, dat Snijders en Vorsten onderling door het huwelijk verbroederd worden. Volkomenlijk dan van alle hoogmoed of eerzucht onzen Sestosser lappengaarder te willen vrijspreken, zoude willigt eene drieste onderneming zijn, die van weinigen zoude toegejuicht worden. En echter alles op de keper beschouwd, scheelde 'er juist zoo veel aan, dat de Kleedermaker zich verhovaardigde, om eenen Koningszoon tot zijn' schoonzoon te krijgen; dat hij daarentegen de eerste opening, die hero hem van 's Vorsten liefde gaf, met de koelste onverschilligheid, om niet meer of niet minder te zeggen, aanhoorde: - ten duidelijksten bewijze, hoe schijn bedriegen kan; hoe bodemloos alle zoogenaamde kansrekening is, en dat men niet oordeelen moet, vóór men eenen anderen grond van redeneringe als veronderstellingen van 't uiterlijke afgeleid, bijbrengen kan. ‘God lof! Een Wijsgeer!’ zeggen voorzeker die genen onder mijne Lezers, die wanen dat zijlieden zelven eenige aanleiding tot wijsbegeerte hebben; en, dus eenen confrater reeds de hand meenen te drukken. Ik weet niet, in hoe verre ik die veronderstelling toegeven mag of verwerpen moet. Ik wilde liefst hun gevoelen niet voor 't hoofd stooten, te meer nog wijl hunne verbeeldingskracht dezelve van zulk eenen vleienden kant bij hen deed opdagen. | |
[pagina 35]
| |
Aan den anderen kant ook wilde ik niet gaarne de verdiensten van den ouden Heer hero ontluisteren; en ten derde, daar ik niet weet of ik hem vereer door hem boven Wijsgeeren te pfaatsen, of de wijsbegeerte vernedere met dezelve beneden zijne studie t plaatsen - kortom, wijl ik niet wete of wijsbegeerte wel tooverij is, wijl ik vele Philosophen ken die bij verre geene toovenaars zijn, en ik overigens doodonkundig omtrent alle rang en etiquettes ben, zal ik u dan maar eenvoudig zeggen, dat papa hero - een toovenaar was. Dewijl de man dus veel wis, en hieruit zou men zeggen dat hij geen Philosooph was; dewijl hij gereisd had, en in alle landen zich had laten initieren in de geheimen der Natuur; en 't zoo ver in de kunst gebragt had, dat hij des noods Assignaten in geld kon doen veranderen, een' Rentenier kon doen lagchen op 't ontvangen van een Quotisatiebillet, en eene Constitutie in stand brengen kon, voor welke hij als een horologiemaker een jaar instond, - valt het ligt te begrijpen, dat de goede man juist zoo bijzonder niet vereerd was van de eerste nouvelle van de liefdesverrichtingen van 't hart zijner beminnelijke dochter. Hij was Kleedermaker, om dat iemand wat zijn moet in de werald. Hij was 't bovendien om zijne kunde en overigen staat te verbergen. Wie anders, | |
[pagina 36]
| |
bij voorbeeld, die caftans, die dollemans, en die andere kleedingstukken vervaardigde of verlapte, welke hem dagelijks besteld of t'huis gezonden werden, zullen wij liefst niet onderzoeken. Doch dat hij 'er zelf niet veel. aandeed, en dit werk wel aan eenige aankomende booze geesties of afgevallene engeltjes zal gedemandeerd zijn geweest, is bij mij wel eens in bedenking gekomen. Een ieder denke het zijne! Ten minsten dat hij ander en aanzienlijker werk onderhanden had, bleek uit het geschenk dat hij aan leander deed. De Kleedermaker, ofschoon hij nu zich niet verhovaardigde met de eer, van een' Koningszoon den man zijner dochter te mogen zien, omdat hij wijs was, was toch ook zoo niet, of hij zag 'er geene directe of stuitende mesalliance in, dat eens toovenaars dochter hare hand aan iemand schonk die slechts een Vorst was. Bovendien hij had in haar hart gelezen; en daar hij in 't zelve teedere, brandende, standvastige liefde ontdekt had, en hij nu, onaangezien alle zijne geleerdheid, en de magt die hij door dezelve verkregen had, bekennen moest, dat niets in de wereld opgewassen is, dat alle kruiden, dat het drinkbaar goud zelf niet toereikend is om de liefde uit het hart van een jong meisje te rooijen, en dat niets meer domme eigendunkelijkheid verraadt, dan te willen wat men niet kan uitvoeren, | |
[pagina 37]
| |
had hij besloten om die genen te vereenigen, welke hij niet meer scheiden kon, en dus uit de onherroepelijke noodzakelijkheid een alles afdoende argument tot zijn zoogenaamd vrijwillig besluit af te leiden. Iets dat zoo gek niet was, als het wel bij velen zal opgevat worden, die juist omdat zij hetzelve te dikwerf verzuimen, ook dikwerf genoodzaakt worden om met zeer veel kwade gratie tot dingen over te gaan, die reeds uit haren aard niets minder dan gratieus zijn. Wij herinneren ons, dat e jonge Prins niet meer naar zijne beminde varen kon; en daar hij verliefd was, mogen wij 'er ons wel bij herinneren, dat hij 'er echter wezen moest. De Koning van Abydos evenmin als de Kleedermaker van Sestos had in 't gebied der liefde iets hoegenaamd te zeggen. En daar de goede Prins niet zeilen kon, zwom hij. Het is echter wat te zeggen om ieder dag den Hellespont over te zwemmen om zijn meisje te zien; te meer nog, wijl, daar wij van den dag spreken, wij 'er den nacht mede verstaan. Niet echter, waarde Lezer! omdat wij voorgenomen hebben, om u onbeschaamdlijk zwart voor wit te verkoopen; noch gelijk 't meer bij groote mannen gebeurt, u volstrekt het tegendeel willen doen verstaan van 't geen zij 'er zelven door meenen en wat het ook in der daad is; en die u dus, bij voorbeeld, - één voorbeeld uit | |
[pagina 38]
| |
duizenden - maar al te dikwerf onbeschaamde pedanterie voor ware Philosophie, ingekankerde eerzucht voor belangelooze menschlievendheid, onbeperkte gezagoeffening voor noodzakelijken geluksdwang, en eindelijk eene stilzuchtende ondergeschiktheid, voor de sprekende bewijzen van bewonderende goedkeuring overreiken....... Neen, Lezers! zoo hoog niet is onze vlugt; wij verstonden met den dag de vier-en-twintig uren, welke de loop der zonne van 's werelds ochtendstond af verordend heeft om dag te zijn; en dat nu leander dat gedeelte van den dag, hetwelk wij nacht noemen, tot zijne reizen uitkoos, hiervan gaf hij deze zoo natuurlijke als wel te begrijpene uitlegging, dat zijn vader hem 's nachts minder dan over dag missen zoude, en dit met alle de Koningen der wereld gemeen had, dat hij des nachts nog minder zag dan over dag. Hero had aan den overkant, op eenen hoogen toren, vuur aangestoken, wanneer zij haren minnaar verwachtte; en daar nu een meisje van achttien jaren elken nacht haren minnaar wacht, brandde het vuur bestendig. De Koning van Abydos, dat een korzelman was, en die van vloten uit de zwarte Zee, die welligt door de Dardanellen zouden willen, had hooren spreken, en die, vooral omdat hij weinig te zeggen had, zelden te vreden was met, dat geen wat anderen deden, en dus ook in alle Tractaten | |
[pagina 39]
| |
evenmin als in alle nieuwe passagiers, bij verre geen genoegen nam; vermoedde dat het branden van dien nieuwen vuurbaak in verband met expedities stond, van welke hij 't zijne hebben moest. Hij zond derhalve eene plegtige Ambassade aan het Hof van Sestos, om naar deze nieuwigheid te vernemen. Kortheidshalve evenwel had hij zijn' zoon den brief meê kunnen geven; maar groote heeren denken niet altoos om alles; en deze had iets tot zijne verschooning, dat ieder groot heer niet bij kan brengen: - dat namelijk hij niet weten kon, dat hij iets hoogst overtolligs, en dus hoogst belagchelijks verrichtte. Hij die in Sestos den scepter zwaaide, en noch van vloten uit de zwarte Zee, noch van nieuwe passagiers door de Dardanellen ooit iets gehoord of gelezen had, keek op zijn' neus, - omdat hij vergeten had van naar den vuurtoren te kijken. Hij zwoer bij al wat heilig was, dat hij niets van de zaak in questie wist; verbood op straffe des doods alle andere vrijwillige illuminaties en vreugdevertoon dan die, welke hij zelf op straffe des doods ordonneerde; en zond de gezanten met zijn portrait te rug; ofschoon dit het leelijkste was, dat hij hun meê kon geven. - Nu kon leander in 't donker zwemmen. ‘Te veel is te veel,’ zeide de vader van hero | |
[pagina 40]
| |
aan leander, toen hij dezen eens met doodsgevaar bij zijne dochter aan zag komen. ‘Ik bemin mijne dochter, en ik heb achting voor u. Uwe ware en trouwe liefde is mij gebleken; ik zal u eene huwelijksgifte doen, die niet alleen u boven alle de Vorsten der aarde stellen zal; en u dus aan toonen moet, dat mijne dochter uwe zestien Quartieren geen oneer aandoet; maar hetwelk bovendien zoo lang als uw vader zich nog tegen een huwelijk, dat de goede Heer als ongelijk aan ziet, verzetten mag, u den veiligen weg tot haar baant. Zie hier 't onzigtbaar hoedje, door mij naar dat van den Talpoudieschen Gnomma, die met anderhalf paar aangezigten en veertien oogen van regenbogen in plaats van wenkbraauwen voorzien, in de ster Orion woont, en 't gebied voert over Syrius, over de Pleïades, over den geheelen Melkweg en ressorte van dien. Zet het op! gij zijt onzigtbaar: wensch waar ge wezen wilt! en gij zijt 'er.’ De jonge Vorst was in dankbare verrukking over de waarde van dit vrij wat meer dan vorstelijk geschenk opgetogen. Hij bedankte zijnen weldoener. Nu kon hij bij zijne hero zijn, wanneer hij slechts wilde. Van alle tooverijen was deze hem de aangenaamste: hij dacht om geene andere. Wat 'er in 't vervolg van zoude gekonjen zijn, is het onnoodig | |
[pagina 41]
| |
te onderzoeken, daar dit onnoodige reeds bovendien onmogelijk is. Hij zag haar daaglijks en werd niet moede van haar te zien. Het was altoos nieuwe liefde en nieuwe genietingen. Doch - wat vreemd is aan dien 't nooit overdacht heeft, en wat natuurlijk voorkomt aan die wat menschenkennis heeft, de weg naar zijne beminde hem nu zoo gemakkelijk gemaakt zijnde, verminderde ook in zijn oog het genoegen van het eerste oogenblik, dat hij haar weder zag. Zoo zijn wij ongelukkige stervelingen! als 't ons te mooi gemaakt wordt deugt het niet: wij moeten moeite doen om plaisir te smaken. Het geluk is eene weldaad die de Natuur ons verkoopt: wij hebben niets voor niet: en 'er is geen oogst voor die niet geploegd hebben. Kortom het verveelde den Jonker, dat hij al te gelukkig was. Hem heugde nog, hoe aangenaam dat oogenblik was, wanneer hij na twee uren zwemmens op den geduchten Hellespont, te midden dikwerf van eenen vreesselijken storm, die hem dan eens hemelhoog ophief, dan wederom naar den afgrond scheen neêr te werpen, gedurende welken hij door het beeld van zijne beminde, de hoop om haar te zien, de verzekering van zich verdiend te maken, opgebeurd werd; hoe na het uitstaan van het hevigste onweder, waarbij hij door den slag des krakenden donders die op hem neêr scheen te storten, | |
[pagina 42]
| |
door 't vuur des bliksems dat rondom hem heenen brandde, en hem beneffens zijne liefde aan zijne beangstigde hero vertoonde, eindelijk de vuurtoren langzaam en vermoeid naderde, de verwoede golven haren laatsten slag geweldelijk tegen de steenen derzelve klotsen hoorde, - die toren, het voorwerp, het doel zijner moeijelijke pogingen en zijner gevaarlijke reis - hoe hij tegen denzelven met doodsgevaar opklom, en eindelijk uit al die rampen, al die gevaren uit de armen des doods in de armen van zijne hero vloog; in heros armen uitrustte. Jonge lieden! ik schrijf dit voor u. Gijlieden alleen kunt het voelen en 'er over oordeelen. Kunt gij het niet, dan hebt gij nooit bemind. Leander beminde en ondervond het. ‘Eenmaal nog,’ zeide hij tegen zijne hero, ‘moet ik dat genoegen smaken - Liefde te verdienen!’ - Ligt bevat men, wat moeite, welke pogingen zijne minnaresse aanwendde, om hem zulk een ijdel voornemen, zulk een roekeloos bestaan uit het hoofd te praten, hoe aangenaam, hoe vleiend dan ook voor haar hart het gevoel was, dat hem hetzelve inboezemde, welk een bewijs het dan ook voor leanders ware liefde opleverde; noch tranen, noch bidden, noch omhelzingen, noch verzekering van de bewustheid zijner trouw, ook zonder deze nieuwe opoffering..... niets mogt baten. De jongeling was onverzettelijk. | |
[pagina 43]
| |
‘Heden avond, lieve hero! ben ik weder in uwe armen: verdien ik in uwe armen te zijn. Nog ééne kus, hero! tot van den avond! De leus is liefde en verdienste!’ Het was twaalf uren en 't was een ijslijk weder. Het werd één uur...... één en een half...... twee uren...... 'er kwam niemand! men hoorde niets dan het gehuil der winden, het woedend slaan der golven, het akelig geluid van de treurige zeemeeuw, het dof rollen des loeijenden onweders dat uit de ontzagchelijke gebergtens van Ida begon op te schieten. Men zag, men hoorde geen' leander! Angstig stak de teedere hero het vuur van den toren telkens weder aan; elk oogenblik vreesde zij, dat het uit zou gaan; elk oogenblik gaf zij 't nieuw voedsel; elk oogenblik riep zij: ‘ô! wat toekeloos bestaan! ô mijn leander! kon uwe hero aan uwe liefde twijffelen! Wat vreesselijk bewijs! ô! dit nimmermeer!’ ‘Zie gij eens,’ sprak zij tegen hare Voedster, ‘hoort gij iets?’ vroeg zij de oude Vrouw. De oude vrouw zag niets, hoorde niets en antwoordde al zuchtende. Hero stond op hare teenen aan het vengster geklonken; haar versnelde adem ging haastig, driftig; de hevige botsingen van haar teeder hart stemden in met den slag der klotsende golven. ô Goôn!’ sprak hero, ‘hebt dank! ik zie mijnen leander!...... ik zie hem...... ô in | |
[pagina 44]
| |
mijne armen!... ô 't leed is vergeten!... Kom, mijn leander! kom!’ - het was leanders lijk! De Hellespont vereenigde de twee gelieven: - Hero sprong in denzelven, geen ander graf voegde eene vrouw die zoo teeder bemind was, - als eens leander hero beminde. De toovenaar was reeds gestorven. Ook hij had hierdoor wederom bewezen, dat 'er geen kruid voor den dood gewassen, noch deze niet weg te tooveren is. Welke zijne beschikking omtrent het Wenschhoedje zoude geweest zijn, is niet te bepalen; doch welligt zoude hij hetzelve als eenmaal aan leander gegeven, op zijn geslacht ten minsten als een fideïcommis hebben doen overgaan. Ook zoo begreep het de goede Voedster van hero. Deze ongelukkige had reeds haren minnaar een' zoon gebaard, die dus ook van zijns vaders hoed erfgenaam werd. Van dezen leander leest men anders niet, dan dat hij een dier ongelukkige Grieksche Koningen was, die eens tegen Trooijen optrokken, om de eer van één' hunner makkers te wreeken, die zelf niet wist wat eer was, en hem eene vrouw in eigendom weêr te bezorgen, welke sints lange die van het algemeen geworden was; - en tien volle jaren noodig hadden om eene stad in te nemen, welke men thans door een' Trompetter en vijf-en-twintig man zoude | |
[pagina 45]
| |
bemagtigen. Voorzeker heeft deze leander een slegt gebruik van zijn Hoedje gemaakt, of 'er de regte waarde niet van gekend. In plaats van het beroemde houten paard mede te helpen daarstellen, had hij geheel eenvoudig den goeden Priam de stads sleutel van onder zijn kussen kunnen halen, en 'er de poort van binnen mede openen; waarop dan de verbondene Koningen hand aan hand Trooijen hadden kunnen intrekken; zeer verwonderd, dat het innemen van steden eene zoo gemakkelijke zaak was, doch geen van allen twijffelende, of hun moed en beleid hadden 't werk merkelijk bekort. Wij lezen niets van deze zijne directe afstammelingen, tot op eenen leander, die, eenige honderd jaren daarna, in Miletus te huis hoorde. Deze moet 'er ook, naar 't schijnt, niet veel zijde meê gesponnen hebben. Ook was zijn geslacht in luister niet vooruit gegaan; daar hij in plaats van Vorst of Koning, gelijk zijne voorouders, te zijn, den voorvaderlijken troon ten schandvlek, zich met het maken van boeken geneerde: - iets voorwaar! dat zich zoo weinig laat verbinden met het denkbeeld dat wij ons van een' Koning vormen, en met het gebruik dat wij zelven van 't Hoedje zouden maken, dat ons bij 't wijdmonds bewonderen van 's mans bestaan - de pen uit de hand valt! - Het Hoedje rustte uit tot in de zesde eeuw van | |
[pagina 46]
| |
onze tijdrekening; toen wij 'er den Sevillischen Bisschop leander een deftig gebruik van zien maken. Deze Prelaat bediende 'er zich meesterlijk van, om zich zelven en zijne gansche famille in aanzien te brengen en te verrijken. Het regende Bisdommen en andere geestelijke waardigheden in zijn geslacht; en die hij niet begaf, verkocht de vrome man. Hij zelf was op het punt van Paus in plaats van sint gregorius te worden; en reeds voorheen had hij het Pallium van zijne Heiligheid ontvangen; toen hij, onaangezien zijn geluksmiddel, naar de andere wereld aftrok, op het oogenblik zelf dat hij door middel van den Hoed den laatsten Cardinaal in zijne belangen overhaalde. Niets blijft 'er van den man over, dan 't aandenken van zijn geluk en zijne uitlegging van jobs leven en bedrijf, die bijzonder met de zijne contrasteerden, en welke hij alleen daarom schijnt uitgekozen te hebben, om met den vromen job eens hartelijk den draak te steken, en hem uit te lagchen dat hij niet zoo rijk of zoo gelukkig was dan hij. Men erkent de nieuwe rijken aan soortgelijke edelmoedige bespiegelingen! Het geslacht der leanders komt meermalen voor in de Kruisvaarten en in de Riddertijden, welke een ourson en valentyn, den Ridder van de Zwaan, de vier Heemskinderen en andere groote mannen van dien stempel opleverden. De luzig- | |
[pagina 47]
| |
nans en de bouillons, die van eenvoudige Edellieden zich, de Hemel weet hoe, den weg tot den troon wisten te banen, waren naastdenkelijk uit het bloed der leanders. Paracelsus, die het algemeen middel tegen alle ziekten uitgevonden, of ten minsten het geluk had, van zulks anderen wijs te maken; - nostradamus, die alles in de starren las, om het even of het 'er in stond, en die geloofd werd, al stond 'er ook wat minder of wat meer in; - de Ridder saint leon, die alles wat hij aanraakte in goud veranderen kon, en telkens in zijnen ouderdom eene nieuwe jeugd wist aan te nemen, tot dat de groote ziska hem in zijn eigen ijzeren kist op 't slot Egra in Bohemen opsloot, waarin hij misschien nog ligt, oud of jong, en welligt geheel van goud; - alle de gelukkigen, van wier voorspoed de ware oorsprong of de grond waarop die steunde, verborgen was, ten minsten bijzonder raadselachtig scheen, wil men dat aan het Wenschhoedje van leander kennis hebben gehad, en 'er, of een middelijk of een onmiddelijk gebruik van hebben mogen maken. En dat 'er thans nog bastaarden van dat aloud geslacht voorhanden zijn, hiervan zullen de bewijzen nader opgegeven worden. Laat ons den draad dezer geschiedenis door de veronderstellingen welke 'er uit voortvloeijen niet verwarren, noch die geschiedenisse zelve niet vooruitloopen. | |
[pagina 48]
| |
De Chevalier de saint Louis, die in 't huis van den eerlijken hups, tot wien wij na deze uitweiding zoo vergenoegd, als tot eenen ouden, goeden vriend wederkeeren - was naastdenkelijk, en voor zoo verre wij opmaken uit het gebrokene Fransch dat zijn gastheer ons van hem opdischte, de laatste echte afstammeling van 't oud geslacht. Een man dus van groot aanzien, en die wel iets beter verdiende dan aan zulk een deerniswaardig uiteinde te geraken! Lieden die gaarne in alles eene vergelijking zoeken, zullen welligt eenige analogie of overeenkomst weten uit te denken, tusschen 't ontijdig vergaan van den eersten leander, die, door de liefde gedreven, op den woedenden Hellespont het laatste nootlot aantrof, nadat hij door de liefde voorheen gelukkig geweest was; en zijnen verren naneef, den martelaar dier zelfde liefde, die even als de andere, en als ware het om eene identiteit of evengelijkheid van geslacht hierdoor des noods te kunnen aantoonen, na in eene zee van wellust zich te hebben gebaad, aan de gevolgen van zijn bestaan ontijdig stervende, teregt met hem zeggen kon: ô! ‘in zulke waters vangt men zulke visschen!’ Hups, wien van al hetgeen wij op de laatste bladzijden gezegd hebben, een los aandenken, meestal opgegaârd uit de ontelbare wiegvertelseltjes zijner blinde grootmoeder, bijgebleven was, - begreep, | |
[pagina 49]
| |
dat hij bezitter van leanders muts geworden was. De goede man wist niet of hij van dankbaarheid weenen, van vreugde lagchen, of van verwondering, ontsteltenis en verbaasdheid over zulk een ongemeen geschenk verschrikken moest. ‘Het is niets,’ zeide hij, ‘om zoo iets te bezitten, maar het te bezitten, zonder het te gebruiken is onmogelijk; het te gebruiken zonder het te misbruiken bijna ondoenelijk!’ Dat schrikken over zulke groote weldaad, mag bij willem hups naast de geveinsdheid of onder de zoogenaamde zedigheid van sommigen dier genen niet geplaatst worden, die wanneer oom eindelijk eens komt te sterven, en hun bij geval, eens zoo veel nalaat, als neef en nicht ooit hadden kunnen denken, zich, aan wien 't slechts hooren wil, uitlaten, dat die slag hun te bitter is, om door de erfenis, welke zij ook zoo groot niet verwacht, veelmin begeerd hadden, te kunnen opgewogen worden, - daar willem hups 'er vooreerst te openhartig toe was, en ten tweeden, wijl hij alleen op zijn stoep zat, en 'er dus niemand was, bij wien hij eer van zijn schrikken had. Dit schrikken echter, het zij hier en passant gezegd, is misschien een tegengift, door de Natuur voorzigtiglijk gebezigd, om hare weldaden niet dadelijk te laten misbruiken; en bewijst altoos veel voor 't goede hart van den eensklaps gelukkig gewordene. 'Er | |
[pagina 50]
| |
zijn lieden die elke zegening die zij boven duizend, ja somwijlen boven millioenen anderen genieten, eveneens ontfangen als een Winkelier 't montant eener rekening van 't vorige jaar, en dus als geld dat hun dubbel en dwars toekomt. En niet alleen dat zij de weldaad, die hun door 't blinde fortuin te beurt valt, als hun wettig erf, en de bestendigheid harer grillen als de bestendige slotsom hunner eigene verdiensten aanzien, maar hoe 't dan ook gebeure - of het zij wijl het fortuin eene dame is, en bovendien eene blinde dame, die dus haren minnaar niet beoordeelen kan, en even als de coquettes voor die genen zwichten die haar de wet voorschrijven, terwijl verteederde minnaars die wet van haar smadelijk ontvangen - hoe 't dan ook gebeure, zeggen wij, het is als of deze gelukskinderen zich van dezelve volkomen meester weten te maken; haar eigendunkelijk beheerschen, zoo dat, welke pogingen zij dan ook aanwenden, welke wegen zij dan ook tot hun geluk inslaan, en al hebben ze schoon eene regelregte strekking van 't zelve af, welke middelen zij 'er toe gebruiken, als daaronder zijn die 'er hen niet hadden behooren te brengen, zoo de natuur haren gewonen loop gehouden had, evenwel komen waar zij wezen willen: lieden die, met één woord, volkomenlijk het spreekwoord billijken, ‘dat aan brutale lieden de helft der wereld toekomt:’ en die op | |
[pagina 51]
| |
dien weg waar de brave, de verstandige man niets dan distels opgaderde, rozen gestrooid vinden, en 'er zich aan 't einde der bane eene krans van vlechten, - alleen dáárom wijl zij niet verschrikten van hun geluk, en bij tijds geleerd hebben, verwaand, opgeblazen, trotsch en ondankbaar te zijn. Het karakter van willem hups, zoo 't ons niet dadelijk aantoonen kan, wat hij met leanders Muts voorhad, geeft ons inlichting genoeg, om de algemeene maatregelen naar te gaan, welke hij zich zelven voorschreef. Om 'er kwaad meê uit te richten, kon in zijn eerlijk hart niet opkomen; hoezeer dan ook het denkbeeld der toegestane mogelijkheid, van bijna alles te kunnen uitrichten, wat men begeert, zoo wij ons niet bedriegen, den vreesselijksten struikelblok voor eer en deugd opleveren kon, en wij ons slechts weinige lieden voorstellen kunnen (en ons zelven vooral niet mede onder die weinigen te rekenen!) wier zielskracht groot genoeg is om van zulk een geschenk altoos een allezins billijk gebruik te maken: redenen dan ook welligt genoeg, waarom het Leandershoedje niet onder de dagelijksche uitdeelingen van de welbeschikkende Natuur behoort. Om 'er zich mede te verrijken, wilde hups het geschenk dat hem op zulk eene wonderbaarlijke wijs te beurt gevallen was, ook niet gebruiken; en dit | |
[pagina 52]
| |
moet in zijnen weinig aanzienlijken stand des te meer verwondering baren, daar de meesten der genen die dit lezen, met den schrijver aan 't hoofd, welligt dadelijk de goudmijnen van Quito in requisitie zouden gaan stellen, om den Koning van Spanje van de moeite van het tellen zijner jaarlijks inkomende crusades te ontlasten. En twijffele ik 'er geen oogenblik aan, of wij zouden in zulk een geval ons allen onderling in onze oogen over dit bestaan niet alleen, weten te verschoonen, maar zelfs ons te prijzen, dat wij dus te werk gingen; wijl wij toch bij vele vernuftige schrijvers gelezen hebben, hoe Spanje's verval alleen aan den overvloed harer muntspeciën te wijten is. Hups alleen had nooit hieraan gedacht; en de crusades van zijne Catholijke Majesteit lagen hem niet in den weg. Ja, had hij 'er al eens aan gedacht, welligt had het hem aan behoorlijke Wijsbegeerte gehaperd om zich crusades toe te eigenen die een ander toekwamen; al was het dan ook dat die andere een dier Vorsten was, die ook wel eens iets nemen, eer het hun toekomt, omdat zij vrezen, dat 'er niet meer zijn zal, tegen dat zij 'er regt op krijgen - en zou hij het misschien niet aan zijn verstand hebben kunnen brengen, dat een vorstelijk domein dáárom eene res nullius (eene niemand toebehoorende zaak) is, omdat het meestal op nul regt gebouwd is, en door die genen welke hetzelve ad- | |
[pagina 53]
| |
ministeren, meerendeels tot nul waarde gereduceerd wordt. Hups had het geluk van met zijnen staat te vreden te zijn. Niet de beredenering - gelukkig bemoeide hij zich daar niet mede! - maar 't gevoel overtuigde hem, dat niets in de wereld meer waar geluk aanbrengt, dan de middenstaat. Kuiper te Oudewater te zijn, tweemaal daags te kunnen eten en daarbij een eerlijk man te zijn - dit was de eindpaal van zijne begeerte: die begeerte was bij hem vervuld. Het geheugen ook aan den man die hem leanders hoed nagelaten had, liet ook niet naar om hem te doen begrijpen, hoe weinig heil het volle bezit zelve van 's werelds schatten opleveren kon. Deze ook had Quito met den Koning van Spanje kunnen deelen - en had echter van Spanje's uitgestrekte domeinen niet anders geplukt..... te onaanzienlijk een geschenk voorwaar om 'er zich op te verhovaardigen! Eerzucht! spraakt gij tot het hart van den goeden hups? Minder nog. De verstandige zou geld kunnen begeren, voor eerzucht voedsel zoeken nimmer. Geld dat onafhangelijkheid geeft, en in de mogelijkheid stelt om zijnen natuurgenoot van nut te zijn, kan in zijn oog iets zijn, kan eenigermate tot zijn hart spreken; maar wat toch baat hem roem of dat geen wat de wereld eer noemt, schoon het ook | |
[pagina 54]
| |
daarom zoo zeldzaam eer is? Voor het goede hart van hups sprong niets anders op, in de betrekking tot het geschenk dat hem zoo onverwacht te beurt gevallen was, dan om 'er zijnen medemensch meê ten nutte te zijn, zijn geest of verstand te verrijken, en daar het pas gaf 'er zich meê te vermaken. Het was kermis te Oudewater. In welke kerk toch wordt niet éénmaal 's jaars gepredikt? en welke is de stad waar het niet éénmaal 's jaars kermis is? Oudewater had dit met Amsterdam gemeen, dat 'er de Jaarmarkt gemeenlijk slegt was. De redenen hiervan hadden onderling ook iets gemeens: - wijl 'er namelijk op beiden geene koopers genoeg kwamen. 't Verschil toonde zich echter in de reden waarom deze 'er niet kwamen. In Amsterdam was die, omdat men vijftig weken achtereen alles overal in overvloed kunnende krijgen, wat men begeert, 'er de twee overige weken niet toe uitkipte om zulks op de Wester- of Nieuwmarkt te gaan doen. In Oudewater daarentegen kwam dit hieruit voort, wijl 'er noch gedurende de kermis, noch vijf-en-twintig weken vóór, noch vijf-en-twintig weken daarna geen koopers of verkoopers van eenig aanbelang aanwezig waren. Daar 'er echter, onaangezien dit alles, een kermis in Oudewater, en die kermis toch ook zoo niet was, of 'er kwamen eenige menschen, - was het niet te ver- | |
[pagina 55]
| |
wonderen, dat hups toen hij zijn Mutsje voor den dag haalde, 'er eens meê over de kermis wandelen ging. Hij wandelde op en neêr; zag alle zijne kennissen; hoorde ze spreken, en was thans niet verwonderd meer dat niemand acht op hem sloeg. Één ding had willem hups voorgenomen, om namelijk in de geheimen zijner vrienden of medeburgers, hoe gemakkelijk hem dit nu ook ware, zich nimmer in te laten, noch zich daarmede te bemoeijen, gelijk die menschen die aan de deur blijven staan, luisterende wat men van hen zegt. - Onaangezien de leer, ‘dat wij onzen naasten zoo lief moeten hebben als ons zelven,’ blijven wij ons 't naasten, in 't bemoeijen met, en het verzorgen van ons eigen huishouden; en bij anderen hebben wij toch niet te snuffelen. Hebben zij ons noodig, het zal rasch genoeg blijken; en alleen als dit vermoeden bij ons mogt opkomen, is het tijds genoeg, dat wij onzen stelregel voor die keer overtreden. Wat aangaat zich 't gevoelen van anderen omtrent ons toe te eigenen, daar 't niet voor ons geschikt was, en 'er ons dus het geluid zelfs niet eens van toekomt, - niets is waanzinniger. Het is volstrekt onmogelijk, dat 'er niet somwijlen iets gezegd worde, dat op zich zelven genomen onzondig en dikwerf ongemeend, ten minsten veelal onberedeneerd is; en 't geen wij op den duur niet zouden blijven toepasselijk maken | |
[pagina 56]
| |
in onze beoordeeling omtrent het mensch, dat dáár met het oor aan de deur staat, en ter belooning van zijne uitvinding vermoedens opvat, die zijn leven ongelukkig maken en de banden van alle vriendschap voor altoos verbreken. Zoo dacht 'er hups over. Hups liep de koekkramen voorbij, de katoenkramen door, en naar den Kwakzalver toe. De Stadsdiender met zijn goud galon op den hoed, behoefde met zijnen stok geen ruim baan voor hem bij de kwade jongens te maken. Onzigtbare stooten kreeg 'er menig een, die hem wat in den weg stond, en deze beschuldigde dan zijnen buurman, die hem tot antwoord vroeg, ‘of hij gek was?’ Menigen Jood, die bij Jerusalem's tempel zwoer, dat hem dat katoen zoo veel de el koste, en hij het daarom niet minder laten kon, kneep hups eens even in den neus of in de keel, en de Jood, die dacht dat hem Jerusalem's tempel reeds op den neus viel, of dat de Hoogepriester hem offeren ging, verkocht het voor de helft. ‘Hier moet gij wezen!’ riepen de boeren, ‘hier is de eerlijke Jood! en ziet zulk meten eens!’..... want hups mat mede, en als de Jood schrap aan trok, trok de onzigtbare hand het doek een vierendeel vooruit. Zulk meten hadden de boeren nog nooit gezien. ‘Dit,’ zeiden zij, ‘was hun nog nooit meer gebeurd’ - ‘mihr | |
[pagina 57]
| |
auch nicht!’ zei levi, en verkocht inmiddels op die wijze zijn heele kraam ledig, en won nog braaf bij slot van rekening. Jalappe had het niet op den Kwakzalver. Geen kind of het kon dit zien. Nooit evenwel was 'er zulk een baas in Oudewater geweest. Jong en oud liep naar hem toe. Zoo veel aangezigten, zoo veel wijde monden om hem te bewonderen! zoo veel handen om zijne flesjes of potjes, die hij hun voor geld present gaf, aan te nemen! ‘Al wat die kaerel heeft,’ pruttelde jalappe toen hij alleen was, ‘heb ik ook; en dan heb ik 'er nog geleerde Latijnsche namen bij, die de man niet eens kent. Maar wat is het? met die Koningen en Prinssen welke hij verhaalt te hebben genezen, doet hij bij de boeren alles af. - Ik ben 'er altoos voor geweest,’ vervolgde hij, ‘dat men dat vreemd gespuis uit de stad weren moest; wijl het toch nergens toe dient, dan om den burger te benadeelen en hem te beletten zijne waar op prijs te houden. Monopoliën is, mijns bedunkens, het sprekend bewijs eener verstandige regeering; want dan krijgt de brave Koopman en Winkelier wat hij hebben wil, en hebben moet, en daar toch kan niemand zoo goed over oordeelen dan hij zelf.’ Hups hoorde dit raisonnement, en lachte 'er eens over. ‘Als het daar bij blijft,’ dacht hij, ‘kan 't | |
[pagina 58]
| |
geen kwaad!’ Maar daar bleef het niet bij. Jalappe viel in diep gepeins, en daar nu diep peinzen zijne gewone bezigheid niet was, dacht Willem hups, dat 'er 't een of ander opzet bij den Pharmacopist broedde; weshalve hij voornam om zijnen ouden kennis dien dag telkens eens te gaan bezoeken, om te zien wat voornemen of 'er bij den man stond uitgevoerd te worden. Hij twijffelde niet of 't gold den armen Doctor, die van zijne Koningen en Vorsten de beste partij trok, die een man in zijne omstandigheden 'er van trekken kon, om namelijk zonder iemand te benadeelen, door hen aan zijn dagelijksch brood te komen. Slechts aan zijn dagelijksch brood! En waarom zocht hij 'er niet meer door? Of was de man een Philosooph? Ei lieve, waarde Lezer! wat raakt ons de denkwijs van een' man die in 't jaar 1672 met oogwaters voor ver-zienden, versterkende middelen voor hannekemaaijers, en maagelixirs voor boeremagen die ijzer verteerden, op de markt stond; en die de kiezen behendig, voorzichtig en zonder pijn uittrok, zóó - dat men het op zijn best te Montfoort hooren kon. 't Is ons genoeg, dat wij van hem dit aangeteekend vinden, dat zijne Arcana's zoo min kwaad als goed konden. En dit stelt dezen eerlijken man reeds in zulk een gunstig daglicht, dat het dankbaar nageslacht hierom alleen zijnen | |
[pagina 59]
| |
naam en nagedachtenis den verschuldigden eerbied bewijzen zoude, zoo hij niet ongelukkig een van die helden was geweest, die nooit een' naam gehad hebben. De groote man logeerde in 't witte Zwaantje. En de Apothecar jalappe was een der hoofdbegunstigers van den Kastelein uit het witte Zwaantje. 'Er was ook nog andere genever in Oudewater dan daar, maar nergens smaakte zij den Apothecar zoo goed: - 't is maar als iemand den naam heeft! Een best kalant heeft vermogen op dien geen die hem van ouds bedient. De man uit het Zwaantje zag den Tandmeester slechts eens in 't jaar, en den Heer jalappe alle dagen. Het was dus mogelijk om den eersten over te halen, dat hij medewerkte om den gunsteling der Vorsten eens een poets te spelen, waartoe de Herbergier nog des te gereeder zoude kunnen te vinden zijn, dacht men, wijl het eene zaak was die de eer en welvaart der stad Oudewater aanging: en jalappe den Kastelein voor een ijverig voorstander der regten en vrijheden van Oudewater kende. De Apothecar kende zijnen man. Na eenigen tegenstand en 't maken van vele zwarigheden, welke de verdiensten der toestemming met zich bragten, liet de eerlijke Hospes zich overreden. In 't midden van den nacht toen de gepatenteerde en gepriviligeerde Tand- en Kiezentrekker van zoo vele Potentaten van allerleie grootte, vorm en stempel, van | |
[pagina 60]
| |
de vermoeijenissen van den dag uitrustte, zijne zorgen doorsliep, werd deze moderne Paracelsus van alle zijne Arcana's en Panacé's op eene onmedogende wijze door den baatzuchtigen jalappe en den vaderlandlievenden Herbergier beroofd. 'Er was dien volgenden morgen vrij wat te doen in Oudewater; en was 't wel noodig dat wij u dit verhaalden? De Kwakzalver riep moord en brand. Hij ook was verstandig genoeg, om te begrijpen, dat hij de waarde van hetgeen hij miste, moest afmeten naar die, waarvoor hij het pleeg te geven; en ofschoon hij nu voor een paar schellingen het ontnomene opnieuws kon aanvullen, sprak hij van duizenden; en voor als nog niemand anders tot voorwerp van beschuldiging bij de hand hebbende, beschuldigde hij zijnen Hospes, die, bewust dat hij hem niets bewijzen kon, hem hartelijk uitlachte, en den huid vol schold. 'Er was een dof gemompel in het stadje. Sommigen vertelden dat men dien nacht den Apothecar zijn huis had zien uitgaan. Anderen wederom verhaalden dat zij 'er hem weêr in hadden zien komen. Was het eerste waar, kon 't laatste zich daardoor bevestigen, wijl hij des ochtends vroeg 'er zich in bevond. Doch een derde verhaalder ging verder, en zei, men had hem bij den Herbergier zien ingaan. Dit laatste verhaal, zonder volkomen aan te | |
[pagina 61]
| |
toonen wat hij dáár gedaan had, gaf eene juridique presumptie van 't geen hij 'er konde gedaan hebben, en eene nieuwe verzekering dat hij niet te huis gebleven was: want dit meende men zelfs in Oudewater, iemand te kunnen bewijzen, dat hij niet te gelijkertijd in zijn huis kon zijn, en 'er buiten wandelen. De Kwakzalver had eenige vrienden gekregen, om dat zijne Arcana's bij velen van dat heilzaam gevolg geweest waren, dat geneesmiddelen veelal hebben, wanneer ze slechts geen kwaad en geen goed doen, en de goede Natuur voor de rest zorgt. De Apothecar daarentegen had vijanden. Eensdeels omdat zijne kruiden peperduur waren. Anderdeels omdat hij meestal alleenig dronk, en eindelijk omdat men in eene plaats als Oudewater zijne vijanden hebben moet. De wandelende Esculaap werd dus van deze vermoedens tegen den Heer Apothecar onderricht. En daar hij voor geen proces beducht was, wijl hij de onkosten niet betalen kon; daar hij zijne reputatie naar hem dacht op te houden had, en hij voorts geen ander voorwerp zoo gereed bij de hand had, beschuldigde hij nu den Apothecar. In regten was de zaak zeer intricaat, maar voor 't gezond verstand scheen dezelve zeer eenvoudig. ‘Hij was bestolen zonder dat 'er in 't huis ingebroken was; dus - door den Kastelein of die de Kastelein 'er ingelaten had. De Kastelein had 'er den Apo- | |
[pagina 62]
| |
thecar binnengelaten, dus door - den Apothecar of door den Kastelein, maar de Kastelein had niets aan de Arcana van den Doctor: deze hadden geene andere waarde dan die welke de wangunst 'er aan hechte: dus - door den Apothecar alléén.’ Zoo sprak de arme Kwakzalver tegen den Heer Schout van Oudewater. 't Is misschien niet onnoodig, dat wij u eens met den Schout van Oudewater bekend maken. Mr. valerius crispinus noteboom was een zeer voorzichtig en daarbij een zeer gemoedelijk man. Hij was van zijne vroege jeugd af aan Themis eeredienst toegewijd geworden. Zijn vader, een voornaam Procureur in Leyden, had den boedel van een zeer vermogend man in den Haag, toen nog eenvoudig 's Gravenhage genaamd, zoo goed en in zulke orde gebragt, dat de man getroffen van deszelfs liquiditeit, aan de gevolgen dezer surprife in 't Gasthuis gestorven was; wijl de onkosten niet toelieten om hem in de Beverwyk te besteden. De Procureur had de eenige dochter van dien man zijnen zoon ten huwelijk gegeven. Men zag hieruit, hoe de Heer noteboom omtrent weezen dacht; wijl hij die van zijnen vriend en weldoener, schoon van tijdelijke middelen thans schaars voorzien, in zijne famille overnam, en voor derzelver rijkelijk bestaan zorgde. Argdenkenden beweerden, dat de Heer | |
[pagina 63]
| |
noteboom kennis droeg van 't aanwezen van eenen broeder des voorheen vermogenden mans, welke, in verre landen afwezig, schatrijk en ongetrouwd was; en welks onmisbare successie, gelijk men 't zoo noemde, een peertje voor den dorst aan den jongen heer noteboom in 't vervolg stond op te leveren. Doch de oude Oom in verre landen verkoos eindelijk om ook eens te gaan beproeven, welke toch eigenlijk die vermaken des huwelijken staats zijn, waarvan hij reeds acht-en-zeventig jaar had hooren spreken. Hij trouwde ten dien einde met een meisje van zestien jaren; en hoe jong zij dan ook ware, elk jaar gaf zij hem een kind. De jonge heer noteboom hierdoor naar andere peren, dan die welke zijn papa bereids lange ingemaakt had, moetende omzien, begaf zich tot de Advocature, en wist zich naderhand het baantje van Schout te Oudewater te bezorgen; waaruit hij zich een eerlijk bestaan had weten te maken; en hem de achting te beurt gevallen was, welke iemand toekomt op wiens regterlijk gedrag nog nooit eenige formele of decisive calangie had kunnen gemaakt worden; die de eerste plaats in de kerk had; voor wien een ieder burger den hoed nederig afnam, en voor wien de boeren sidderden. 'Er heeft eens iemand gezegd, ‘het ware beter om tien gaauwdieven de galg te zien ontsnappen, | |
[pagina 64]
| |
dan 'er éénen onschuldigen naartoe te zien geleiden.’ Dat zijn zoo van die schoonschijnende philantrophische gezegdens! maar vraag eens, of zij in het glansrijk licht van zuiver en fijn regt op de keper kunnen beschouwd worden, of den juridieken toets blijven uitstaan? Dit gaat ten minsten zeker, dat posito dit ware al eens theoretisch bewezen, het echter practisch geraisonneerd eene lastige stelling zijn zoude; en welkers bestendige overweging in staat zoude zijn om de goede Themis zelve de handen leelijk te binden, en dit noodwendig gevolg althans hebben zoude, dat 'er vrij wat minder menschen zouden worden opgehangen, en de Schoutsampten in voordeel en aanzien grootelijks zouden verminderd worden; daar het toch aan den anderen kant zoo goed als bewezen is, dat die ééne onschuldige, die bij toeval gehangen wordt, noodwendig zulk een leelijk gezigt gehad heeft, dat men 'er dadelijk den schelm uit lezen kon; en hij dus zeer apparentelijk reeds zoo vele gaauwdievenstukken en detail zal gepleegd hebben, dat hij de galg voor dezelve in massa wel verdiende; en het dus noodig en geoorloofd was, dat hij stierf, opdat het geregt bleve leven. De Heer Mr. crispinus noteboom liet zich evenwel op deze wijs niet uit. Hij voelde meer dan hij sprak. Doch zoo men uit de daden van iemand zich een begrip van zijn gevoel vormen mag, was | |
[pagina 65]
| |
hij de man, die de waardigheid van zijn regterlijk bestaan door en door gevoelde. Hij begreep, dat hij Schout van Oudewater was; dat hij dáár de roede der Justitie voerde, en dat hij de eer dier Justitie ophouden moest; en daar nu de Justitie even als andere voorname wezens billijke pretenties hebben mag, begreep hij dat de hare hierin bestonden, dat 'er eene misdaad aanwezig ware, wijl hem dacht dat zonder dezelve ook billijkerwijze geene Justitie konde uitgeoeffend worden. Zoo dacht hij in alle zaken: van die gene af waarmede de hals der Oudewaterschen gemoeid scheen, tot die gene welke slechts, in betrekking met hunne beursen stonden; en zoo weinig bloeddorstig scheen de eerzame crispinus, dat hij zich de laatste soort altoos nog meer aantrok dan de eerste. Dus heeft een ieder zijne verkiezing in de wereld! En men denke uit het bovengestelde niet, dat de Heer Schout, ofschoon hij dan altoos hiervoor ijverde, dat aan de achtbaarheid van de Justitie voldaan werde, en 'er dus, volgens hem, eene misdaad noodwendig ware waar eene aanklagt was, niet even zeer genegen zoude geweest zijn, om eenen onschuldigen aan te treffen. Integendeel; en heeft men zelfs van hem weten te getuigen, dat hij hierin 't geluk had, van denzelven op het eerste gezigt, of, gelijk men nog trivialer zegt, op den reuk af | |
[pagina 66]
| |
te kennen; en daar wij nu hierbij die soort van getrouwheid kennen, welke hij aan Themis gezworen had, en hij zich hierbij wel eens eenen regterlijken graauw veroorloofde, die de achtbaarheid zijner edele pligten nog meer deed uitkomen, had hij reeds drie hoofdtrekken, die hem in vergelijking bragten met een der edelste wezens onder het geschapendom, den trouwsten medgezel des menschen. Doch wijl een man, hoe groot hij ook is, zijne benijders heeft; of, zeggen wij liever, wijl hij benijd wordt omdat hij groot is, waren 'er in Oudewater die meer nog dan drie gelijkenissen tusschen den Heer Bailluw - en een' jagthond wisten op te tellen - zonder zulks echter hard op te doen. Geen Regter evenwel die in netelige gevallen niet wel eens tot twijffelen overslaat. Van die natuur was de zaak voorhanden. Geene kon onduidelijker aanzien hebben voor het oog des anderzins zoo schranderen, zoo dadelijk den misdadiger erkennenden Regters. ‘De Doctor was een vreemdling - goed! dat gaf presumptie; maar - was arm: dit ontnam alle presumptie. De Apothecar hoorde in Oudewater te huis - het was beter geweest dat hij elders te huis hoorde: maar enfin 'er waren ook slegte menschen in 't stadje; - de Apothecar was een man in goeden doen - dat begint 'er leelijk voor den Apothecar uit te zien. Maar - | |
[pagina 67]
| |
de Apothecar was een neef van den Schout: zijne eigene vrouw was eene Jufvrouw noteboom!’ - Godin Themis! zie van uwen troon op den Oudewaterschen gerigtstoel en op den eerlijken onpartijdigen Suppoost van uwen weldadigen dienst neder! Hebt gij dan alle de Orakelen, die u van den ochtendstond der wereld af zoo vermaard hebben gemaakt, en waaraan gij uw goddelijk ambt en onverwelkbaren glans, naar luid der verdichtselkunde, alleen verschuldigd zijt, slechts voor het drieste heidendom bewaard? De Schout, welke de aanklagt des Tandmeesters al peinzende meer gehoord dan aangehoord had, liet zich 't geval nog eens verhalen; hoorde de suppositie nog eens, en daar hij nu na zich dezelve nog eens te hebben doen verhalen, en nog eens dezelve te hebben gehoord, 'er volstrekt niets meer van meende te moeten begrijpen, dan van te voren; en 'er geen Corpus delicti aanwezig was, en geene getuigen zich aanboden, om die suppositie van den Tandmeester te adstruëren, liet hij den man gaan, met aanzegging evenwel van zich bij de hand te houden. Toen de Apothecar bij den Schout binnentrad, deed deze de deur achter hem toe, keek hem strak en bedaard aan, wreef met het binnenste van de hand langzaam zijnen baard, stak boven- en onderlip ge- | |
[pagina 68]
| |
heimzinnig vooruit, en zeide hem eindelijk langzaam en statig, - ‘Cousin! gij zijt de dief!’ Wonder uitgedacht middel voorwaar! om dien genen, welken hij nog niet volkomen voor den misdadiger houden dorst, door eene onverwachte interpellatie, als ware hij reeds overtuigd dat zulk een de misdadiger was, door de mand te doen vallen, en tot bekentenis over te halen. De Apothecar keek hem aan, meende neefs meening te begrijpen, schuddede met het hoofd, lachtte hem vriendelijk toe, en zei: ‘crispinus! crispinus!’ 'Er zijn 'er die beweren, dat 'er aan die verschrikkelijke interpellatie van cousin crispinus, eene geheel andere uitlegging te geven was; en dat zulks even zoowel kon zeggen, ‘neef lief! gij zijt de man! doch ik zal u verschoonen, omdat wij familie zijn, maar! gij dient te weten primo dat ik 't geval penetreer; en dat dienvolgens ik, mijne vrouw, mijne kinderen en mijne domestieken in 't vervolg - voor niet moeten gepurgeerd en geklisteerd worden.’ En willen zij dit volledig hieruit bewezen hebben, omdat toen de twee neven elkander nog eene poos half serieus, half lagchende aangekeken hadden, neef Apothecar met eenen hartelijken handdruk tegen neef Schout zoude gezegd hebben, ‘dat spreekt van zelven, cousin! Dezes ondanks had thans de Heer Schout van | |
[pagina 69]
| |
Oudewater hier eene netelige zaak onderhanden; want van de laatste overlevering toch was geene zekerheid. Dit alleen weet men, dat de Apothecar crispinus gezegd en gelagchen had - en wat bewijst dat? - Aan welken kant dus ook 't regt bij zulk eene intricate questie heeft mogen zijn, valt moeijelijk op te maken. Het is echter een voornaam punt in soortgelijk geval, wanneer slechts het geweten eens Regters ontheven wordt van alle lastige twijffelingen, en bij hem eene mentale verzekering opdaagt, welke hem tot sommige stappen, tot sommige policieverrichtingen authoriseert, die als echte en onfeilbare kenteekenen van de Justitie in een vrij land, ter bevordering van dadelijke rust, vrede en eendragt verstrekken. En 't was door eene van deze te bezigen, dat de Heer Schout den wandelenden Doctor Jure suo ordonneerde, - ‘om zonder eenig verwijlen stad en vrijheid van Oudewater uit te trekken, in het eerste half uur niet achter zich om te zien, en 'er nooit weêr binnen te koman - op poene van door stadsdienaren bij de kraag gepakt, en zes weken op water en brood gezet te worden.’ De Tandmeester had gaarne hier wat tegen ingebragt, zoo hij niet aan 's Regters gestrenge achtbaarheid had meenen te bespeuren, dat 'er niet veel tegen in te brengen was. Hij pruttelde echter wat | |
[pagina 70]
| |
in zich zelven; en had welligt de vermetelheid om 't regt in Oudewater niet zoo goed te vinden als het wel kort was, of het te kort te vinden om regt te kunnen zijn. Onvergenoegden treft men overal aan. Dan 't geen zijn misnoegen grootendeels temperde, was, dat toen hij zijnen grooten zalfpot, waarin hij de Quintessentia van alle zijne Olieëteiten bewaarde, inpakken wilde, hij in denzelven eene groene zijden beurs met twintig gouden dukaten ontdekte, eene vond, waarvan hij 't onnoodig oordeelde, om in 't voor hem ongastvrije Oudewater iemand iets te melden. De schranderheid en onpartijdigheid van den Oudewaterschen Magistraat kreeg nog dien zelfden dag gelegenheid om in een ander regtsgeding zich luisterrijk te vertoonen. Kermissen zijn toch de goudmijn der Justitie; en dit verstaan wij in dien zin, dat namelijk door de schrandere oplossing van moeijelijke verschilstukken, het vernuft, de geleerdheid en onpartijdigheid van Themis aanhangers in het helderst daglicht geplaatst kunnende worden, zulks telkens een' schat van nieuwe en somwijlen gansch ongehoorde decisies aanbrengt. Van die soort was die van twee boeren, de een uit Moordregt, en de andere omstreeks Hilversum van daan, die, beiden gelokt door de Paardemarkt te Oudewater, aldáár door eene onzigtbare aantrekkingskracht met elkan- | |
[pagina 71]
| |
der aan 't handelen geraakt waren. Een blind paard namelijk, dat de Hilversummer Knolleboer gaarne tegen een zeer goed en ziend paar, of wel tegen de waarde van dien, verwisselen wilde, en de genegenheid die de Moordregtenaar had, om zich een paard voor de chais aan te schaffen, daar hij op vertrouwen kon, was de aanleidende oorzaak hunner handeling; en nadat nu het paardje behoorlijk bevoeld en gemonsterd was, na het eenige keeren, met opgeheven kop en de dikke zweep 'er achter, de markt op- en neêrgedraafd had, ging men naar binnen om met elkander te spreken. De Moordregtenaar had reeds een zoopje op; en 't sprak van zelven dat 'er meer moesten volgen. De conversatie werd dus woordenrijk, doch zoo veel bon sens had de Moordregtenaar behouden, dat hij vóór het sluiten van den koop, den Hilversummer bij getuigen afvroeg, of 'er niets aan zijn paard mankeerde? Waarop deze hem zwoer, ja zelfs op zijn Paardekoopers woord verzekerde, dat het beest niets ontbrak. Zoo gezegd zoo gedaan! Men slaat nog eens helder met de handen tegen elkander, 'er worden nog een half douzijn glaasjes geleêgd, men heeft reeds de preliminairen geteekend! Nu volgen het hoofdstel, de zweep, het dek, de cingel, nog eens geslagen, nog eens gedronken! de finale slag wordt gegeven! de kamer davert 'er van! en het blinde | |
[pagina 72]
| |
paardje, met de dikke zweep 'er bij, het hoofdstel, het dek, de cingel behooren den Moordregtenaar! In Oudewater pleeg men voorheen (misschien heeft dit thans geen plaats meer!) op Kermis en Paardemarkt de poorten een paar uur vroeger toe te maken, wijl men had opgemerkt, dat 'er op dien dag meer menschen en beesten doorkwamen dan anders; en dat als men die menschen voor hun en hunne beesten geld voor 't openen der poort afvroeg, gelijk men, tot soulaas van stads finantiën, niet onaardig meende uitgedacht te hebben, dit meer eigenschap had wanneer de poort reeds toe, dan dat zij nog open was. De Moordregtenaar vrolijk met zijn koopje, in der daad een aardig beestje, en waarop hij zoo bevallig als een korenzak gezeten was, rijdt op een drafje de stal uit, en geeft in overmaat van vreugd het beest de sporen, waarmeê het nog niet heel familiair was. Het beest komt nu in vollen ren, holt de straat over, neemt gang naar de poort, die het om reden niet ziet, en waarvan de goede Moordregtenaar ook niet veel meer onderscheidde. ‘Ho!’ roept de Poortier, ‘ho! ho! ho!’ De Poortier roept te laat, - blesje ijlt met den kop tegen de poort, de poort vliegt open, de kop van 't paard en 't voorlijf schieten 'er uit, de pooten stuiten tegen den drempel, het hoofd van den Koop- | |
[pagina 73]
| |
man blijft door den slag die hij zelf ondergaat, en welke door het vooruitschieten van het paard verdubbelt, aan den binnenkant van de poort, en, gelukkig nog, zijn ligchaam 'er bij op den grond liggen; het paard lag 'er halfweg buiten. De Poortier vloekt; het volk komt op de been, en een Procureur uit den hoop mompelt reeds over het violeren van stads regten en achtbaarheid. Men heeft niet meer noodig om weêr geheel nuchteren te worden, en om wat minder van zijn paard te houden. De Koopman zag, dat hij bedrogen was; pakt de spillen weêr bij elkander en naar 't witte Zwaantje toe. Dáár zat de Hilversummer nog, hij had niet gedacht dat zijn vriend zoo rasch ziende zoude worden door 't gezigt dat zijn paard niet meer had. Nu begon 'er een hevig dispuut, en men weet van welke soort die disputen zijn. De man van Moordregt wilde zijn geld weêr hebben, en dan het paard, de dikke zweep, cum annexis wedergeven. Hij beriep zich op de getuigen. De rosse Hilversummenaar lachte hem uit; spottede met het inroepen van getuigen; sprak van Paardekoopers gebruik, en bood hem tot quitantie een pak slagen. De bedrogen boer wordt driftig en scheldt den anderen voor een' gauwdief uit; de messen komen uit den zak, het moordtuig blinkt te midden van den tabaksdamp der omstaande Kooplieden, die het | |
[pagina 74]
| |
vruchteloos zoeken te beletten, en van anderen die 'er zich meê vermaken; men maakt de campioenen ruim baan, - en met den tweeden zwaai die 'er gedaan wordt, hangt de helft van den neus des Moordregtenaars reeds in zijn' mond: - even als een karper die door een wijnsopje gevoerd wordt. Het liet zich bij de omstanders aanzien, en wij zouden 'er misschien dus ook over geoordeeld hebben, dat de Koopman van Moordregt dien dag aan den gelukkigen kant niet was. Het fortuin, zouden wij zeggen, lacht dien genen niet gunstig toe, die in zes uren tijds een blind paard koopt, 'er bijna den nek meê breekt, en wijl hij 'er zich gevoelig over toont, op 't punt staat van zijn' neus te verliezen. 't Is wel zoo niet, dat juist die geen, welke ongelukkig is, daarom die geen is die gelijk heeft, wanneer zijne zaak in regten zal opgevoerd worden, evenmin als het daarentegen voor bewezen kan aangezien worden, dat hij alleen een braaf mensch is, die een gelukkig mensch is; doch 'er wordt bij 't gemeen één vooroordeel geboren, dat schoon het niet voldoende is, echter iets ten voordeele des ongelukkigen werkt, en zoo het dan al zijne zaak in het oog der onpartijdige, ongevoelige en blinde regtvaardigheid niet verbetert, den lijdenden echter een genoegen en eer verschaft, tegen | |
[pagina 75]
| |
welke dat geen dat de winnende tegenpartije te beurt valt, niet halen kan. Deze troostrijke opbeuring, ofschoon zij hem dan bijna zijn' neus kostte, was voorloopig het deel van den ongelukkigen man van Moordregt. Men sprak van 't geval voor den Regter te brengen en reparatie van paard, affront en neus te eischen. Een kundig Wondheeler werd gehaald, die den Moordregtenaar verbond, de gesepareerde deelen met hechtpleisters weder zamen vereenigde en die hoop van genezing gaf, doch provisioneel het nemen van snuiftabak afraadde. Ofschoon nu het huis van den Bailluw als een voorhof van Themis Tempel kon aangezien worden, en hetzelve dus ten allen tijde, maar vooral op kermis, voor de klagende menigte open stond, kon gewisselijk de bedrogen en gekwetste boer geen ongelukkiger oogenblik uitgekozen hebben dan het tegenwoordige. Ook dorst hem niemand op dit pas in zijne spreekkamer binnen laten. 'Er had een verschrikkelijk rumoer in hetzelve plaats! De Apothecar en de Waard uit het witte Zwaantje hoorde men 'er elk op 't hardst schreeuwen, en de Heer Schout schreeuwde boven allen uit. De Apothecar had zich komen beklagen, ‘dat hij tien gouden gerande dukaten miste. Hij schreeuwde moord en brand, en eischte Justitie. Beschuldigen kon hij, 't is | |
[pagina 76]
| |
waar, niemand, wijl geene zijner huisgenooten weten kon, dat hij ze bezat, veelmin nog waar hij ze opgesloten hield; - hij wilde echter zijn geld weêr hebben - ten koste van wie het ware - het mogt wezen hoe 't wilde!’ De Schout lachte en zeide, ‘dat is voor uwe pekelzonde, cousin!’ Maar cousin was boos en wilde regt; en daar hij begreep, dat hij quite met den Schout was, wilde hij geene plaisanteries hooren. Eensklaps stuift de Herbergier binnen en komt ‘regt! regt! goed regt!’ inroepen voor de avarij ten zijnen huize geleden. ‘Dezen ochtend toen hij wilde opstaan, was hij reeds niet nuchteren, dit gebeurde wel meer, zeide hij; doch wijl nu dit geval zoo zonderling niet was, zou dit geenen verderen indruk op hem gemaakt hebben, ware het niet, dat hij alle zijne huisgenooten als door den drank bedwelmd even als doode menschen had vinden liggen. Een geneverreuk, zoo sterk, dat die voor hem zelven onverdraaglijk was, vervulde het geheele huis. Hij ging dan eens onderzoeken, wat daar eigenlijk de reden van zijn mogt, toen hij in zijn' kelder komende, tot aan den enkel in het geliefkoosde nat stapte. Ontroerd over dat geval, en nagaande hoe hem dit ongeluk overkomen was, zag hij hoe men aan twee ankers beste Schiedammer, van dat nommer juist, daar de Heer | |
[pagina 77]
| |
Apothecar zoo op verzot was, een klein proper gaatje had geboord, met dit wel te vermoedene gevolg, dat het liefelijke vocht 'er zachtjes en bedaard tot aan den bodem uitgeloopen was, en waarvan de naar bovenvliegende dampen zijn geheele huisgezin, ook zonder iets te hebben geproefd, zoo smoordronken gemaakt hadden, als hij zelf slechts eenmaal daags was. Hij verzocht dus om regt! om Justitie! of hoe 't heeten mogt!’ De Bailluw hieldt nu zijn' buik vast van 't lagchen. ‘Cousin!’ zei hij tegen den Apothecar, ‘de heelder is zoo goed als de deelder: dat is voor je pekelzonde, Kastelein!’ vervolgde hij, ‘of denkt gij dat ik 't niet weet?’ De Kastelein begeerde niet te lagchen, en wilde van geene pekelzonde hooren spreken; hij wilde zijne genever weêr hebben, even als de Apothecar zijne gerande dukaten, dat was, dacht hem, goed regt; lagchen niet, en pekelzonde kwam, dacht hem, niet te pas. ‘En eilieve, gij botterikken!’ zei de Schout, die nu zijne regterlijke achtbaarheid ook eens toonen wilde, ‘wie kan u regt doen wedervaren, wanneer eene zaak buiten questie van regten is? Ubi testis nullus, accusatio nulla (daar geen getuige is, geldt geene aanklagt). Zoo gij nog eenig gegrond vermoeden had....... was de zaak nader in te zien of..... verder uit te werken. Nu is | |
[pagina 78]
| |
zij van nul en geener waarde. Gij, cousin, kunt wat beter op uwe gerande dukaten passen, en gij Kastelein! op uwe genever. Een ieder krijgt welligt wat hij waardig is!’ En nu begon hij weêr hartelijk te lagchen. Dit lagchen toch daar waren de beide geledeerde partijën niet meê gediend. Zij begrepen dat dit niemand minder paste dan den Heer Schout. Regt alléén begeerden zij; en was het in hun oog reeds genoeg dat den Schout het ambt ongemoeid ter uitoeffening toegestaan werd om 'er wat van te maken, maar niet om 'er - niets van te maken. De Kastelein om zijne gevoeligheid, en daarbij te toonen dat hij spreken dorst, was zoo onbeschaamd dat hij waarachtig! ‘van dien ongelukkigen Doctor begon te spreken, die laatst ook bestolen was geworden, en die in plaats van regt te verkrijgen, naastdenkelijk ter stad uitgezet was.’ En de Apothecar die zijne tien gouden gerande dukaten gaarne weêr had, en voor zijn gratis purgeren en klisteren nu ook eenig dedommagement zocht, pakte het argument van den Kastelein met even onbeschaamde kaken aan, niet evenwel dat hij 'er iets mede tegen den Schout, maar iets ten zijnen voordeele uit maken wilde. Even zoo ziet men onder de beschaafde volkeren van ons werelddeel, dikwerf de eene of andere stad of colonie, waar zij niets | |
[pagina 79]
| |
aan hebben, den een den anderen ontrooven, en 'er de ongelukkige weêrlooze inwoners te vuur en te zwaard doemen, om 'er een equivalent of voordeelige conditie bij eenen eventuëlen vrede uit te halen. De Heer Schout van Oudewater stond verstomd over zulk een boevenstuk, dat zijne schranderheid dadelijk doorzag, en had moeite om zijne contenance te houden. Dit guitengewrocht sprong hem tegen 't hoofd; en wijl het 'er nu in der daad op aankwam om te toonen wie hij was, en dat hij tegen hen opgewassen was, keek hij den Kastelein strak aan en bragt hem op eenen forsen toon voor oogen, ‘hoe even dat geval van dien zelfden man die ten zijnen huize gelogeerd had, zulke sensatie had gemaakt, en men zoo wonderlijk van deszelfs subiet vertrek sprak, dat hem Schout van Oudewater, van hooger hand order gegeven was, om...... een afzijn, dat...... welligt aan eenen gepleegden moord..... waarvan 't gemompel ging..... ten minsten,’ voegde hij, ziende dat de Kastelein wat minder brutaal, reeds voor zich keek, 'er op eene bedenkelijke wijze bij, ‘een Passagier ergens gelogeerd!..... aldaar bestolen........ aanklager!..... daarna gemist!....... niet weêr komende opdagen!........ Ik wil u,’ deed hij 'er bij, ziende dat het geval zoo als hij het voor- | |
[pagina 80]
| |
droeg ingang had, ‘den brief van Zijne Hoog Edelheid..... Ik heb denzelven..... expres daarom..... van wegen het gewigt der zake..... bij mijne andere importante stukken in de ijzeren kist.... Ik kom zoo weder!’ De Kastelein en de Apothecar zagen elkaâr als gekken aan. Nu wist niemand wie van de drie de slimste was. Men hoorde den Schout in 't naburig vertrekje reeds met veel omslags zijne ijzeren kist open doen, om 'er den brief van Zijne Hoog Edelheid, die hij zoo even geschapen had, uit te halen, toen eensklaps een vreesselijk geluid zich hooren liet: ‘Ik ben ook bestolen! ik ben ook bestolen! ik ben ook bestolen! ik mis tien dukaten. Niemand kan hierin komen dan ik. De duivel speelt hier in Oudewater zijne parten! Hier lagen ze! Hier, in dat groene beursje, lagen zij! en hier ligt thans niets meer!’ 'Er ging bij den Apothecar en den Kastelein, met de verwondering welke hun dat geval, en de zonderlinge overeenkomst met het hunne baarde, een niet onduidelijk vermoeden op, of niet wel deze ontdekking van den Heer Schout eene vond mogt zijn, om hen de aandacht van hun eigen wedervaren te doen aftrekken en hunne vorderingen te laten varen; en hoe zeer de Schout het plaatsje wees, wáár de groene beurs, zoo hij zei, gelegen had, | |
[pagina 81]
| |
en wáár, dit bekenden zij, thans geene groene beurs lag, voegden zij dit echter bij den brief van de Hoog Edelheid, en wijl ook die door de confuste niet voor den dag kwam, en dus niemand wist wie van hun driën de baas in de kunst was, lieten zij den Schout dáár; zonder zich echter te kunnen onthouden van Zijne Edele Gestrenge, ingewikkeld, te kennen te geven, ‘dat zoo hij in der daad tien dukaten te kort kwam, het zich liet aanzien, als of 'er voor de straf zijner pekelzonde ook gezorgd was.’ Het valt onnoodig te zeggen wie het onzichtbaar hoofd dezer geheime regtbank was. Willem hups ging 'er wat minder wreed mede om, dan die welke men ons verhaalt dat in de middeleeuw in Duitschland plaats had; en waarvan men wil, dar in 't stadje Dortsmunde in Westphalen nog genoegzame overblijfsels gevonden worden, om het twijffelachtige van deszelfs vorig aanzijn weg te nemen. Overtollig ware het ook om aan te teekenen, dat geene der drie patienten, aan welke deze kleine finantiële operatie, ingevolge van het jus talionis, of het regt van gelijke vergelding, voor zoo veel mogelijk, gedaan was, hun geval op markten of grachten ging uitroepen; en dat de eenige indruk, welke hen van de straffe voorhanden aanbleef, deze was, dat de onzigtbare geest nog veel grooter Heer in | |
[pagina 82]
| |
hun oog was, dan zij ooit gedacht hadden - iets, dat in de betrekking hunner daden, met het welzijn hunner medeburgeren, vooral geen kwaad kon! Toen de Moordregtenaar bij den Schout binnen gelaten werd, en deze het afschuwelijk aangezigt ontwaarde, toen hij de akelige stem hoorde, die eensdeels door de schorre keel, anderdeels door den halfverstopten neus zich eenen bangen doortogt baande, brak den nog onstelden Bailluw het koude zweet op nieuw uit. Hij meende dat de ontzigtbare, die in de ingewanden van zijne ijzeren kist wroette, thans in zijn natuurlijke duivelscostuum, - dáár - voor hem stond. Nooit was in Oudewater iemand uit den geringen stand zoo beleefdelijk opgewacht als het thans den Moordregtenaar te beurt viel. De eene strijkagie volgde op de andere; buiging op buiging; compliment op compliment. De boer die wat minder boog, omdat hij voor zijn' neus bezorgd was, en die zijne aanspraak met moeite uit de keel haalde, voerde hem eindelijk toe: ‘Mijnheer de Schout! gij kent mij zeker niet?’ ‘Verzoek excuus!’..... antwoordde crispinus, confuus.... ‘de eer.... uw onderdanige dienaar... wat tot Mijnheers dienst?’... ‘Gij zijt misschien reeds onderricht.’... ‘ô! Daar niet van te praten!... in der daad!... | |
[pagina 83]
| |
neen!.... waarlijk!.... zoo iets zal niet weêr gebeuren!..... ik zal in 't vervolg!’..... ‘Ja als 't ooit weêr gebeurde, bleef 'er niet veel over.’ ‘UE. is volkomen meester..... maar..... zult geene reden hebben..... laten wij van dit bagatelletje..... baga.... baga.... bagatelletje niet spreken’...... ‘Wat drommel, Schout! heet jij je neus een bagatelletje?’ De Schout voelde naar den zijnen, en toen hij ondervond dat dezelve nog in loco was, zeide hij verwonderd.... ‘ik bid.... die tien dukaten.... zullen genoeg zijn.... hoop ik’.... ‘Hoe zoudt gij mij voor tien dukaten afzetten? Een' Moordregtschen boer, die binnen zes uren tijds bedrogen, bestolen, op 't punt geweest is van zijn' nek te breken, en wiens neus tot op een velletje toe afgesneden is?.....’ ‘Een Moordregtsche boer..... zei UE...... UE. is dan.... de Heer van de tien dukaten.... Mijnheer.... de Heer.... de dui.... UE.... is niet!’.... ‘Ik ben die ik ben, Mijnheer de Schout! en ik hiet joost aalbers: ik woon te Moordregt; en ik ben van den ochtend op de kermis gekomen. Hoor hier mijn wedervaren!’ | |
[pagina 84]
| |
Nu verhaalde de ongelukkige ook in der daad al zijn wedervaren met al zijne stralen, alle zijne geuren en kleuren, dat in zulke gevallen niet kort gaat. De Heer Schout herstelde zachtjes aan; hoorde het geval met aandacht; de doodkleur begon zich in een teeder rood te herscheppen; de neêrgeslagene oogen kregen op nieuw hun levendig vuur weder; de diepe rimpels maakten plaats voor een glad glimmend voorhoofd; het geheele aangezigt kreeg het ronde, het opgehelderde eener frissche morgenzon, die reeds ter kimme opgeklommen is. Hij had moeite om zijn genoegen te verbergen, en de man behoorlijk te laten uitspreken. ‘En partij,’ viel hij hem eindelijk in de rede, ‘naastdenkelijk ook een Moordregtenaar!’ Men begrijpt ligt waarom de Schout gaarne zien mogt, dat deze ook van die plaats van daan was. Die welke Moordregt kennen, weten dat hetzelve een der aanzienlijkste en rijkste dorpen van Zuid-Holland is. Een oude Dominé zelf, die 'er drievierde deel van een eeuw dóór zijne talenten heeft doen uitblinken, en de holle kerkgewelven van den echo zijner schorre boetbazuin weêrgalmen deed, heeft eens in een gedicht, dat, behalve den Drukker en den man die 't gemaakt heeft, weinige lezers gehad heeft, uit dankbaarheid beweert, dat het bijna zoo aanzienlijk was, als Parys of London, | |
[pagina 85]
| |
daar hij nooit geweest was. - ‘Men kan altoos afkomen!’ dacht zijn Weleerwaarde. Dit is zeker, dat 'er welvarende en rijke boeren bij menigte zich bevinden; en wij willen het als even zeker aannemen, dat de reden, waarom de Schout hoopte dat de vermetele aangeklaagde ook van die plaats van daan zijn mogt, omdat hij regteischer dus in de gelegenheid zijn zoude, om een behoorlijk dedommagement voor alle avarije, dien dag, zoo in zijn ligchaam als zijn beurs ontvangen, te bekomen; want nog zelfs vóór partij en getuigen te hooren, sprak het reeds genoeg, aan het goed oordeel, het gezond verstand en de eerlijkheid van onzen Regter, dat de man die voor hem stond, niet wel de misdadigste van de twee zijn konde. Men begrijpt dus ligtelijk welk een onaangename indruk het op 't hart van den gemoedelijken Bailluw maakte, toen hij door 't hooren noemen van jan pappegaai, de rosse Hilversummer in questie, hem van oude tijden bekend, en die meer op de Oudewatersche markt zijne talenten liet brilleren, zich volkomen te leur gesteld zag van alle de belangelooze plans en beschikkingen, die bij reeds omtrent de beurs van den anderen Moordregtenaar gemaakt had, in de veronderstelling namelijk, dat 'er een andere Moordregtenaar voorhanden zoude geweest zijn. | |
[pagina 86]
| |
Gedetailleerd en omstandig had de Heer Schout zich reeds eene naauwkeurige opgaaf laten doen van het paard in questie. Lengte, breedte, hoogte, kop, nek, manen, pooten, schoft, staart, tanden, ja zelfs het gezigt dat het niet had....... hij had naauwkeurig naar den prijs geïnformeerd...... en na dit alles gewikt en gewogen te hebben, was hij reeds zoo ver gekomen, dat hij den eischer in vertrouwen gezegd had, ‘dat - naar zijn inzien - 't hem voorkwam - dat hij 'er geen koopje aan had!’ Hem was verder ontvallen, ‘dat hij ook niet twijffelde, of de verkooper zou zich redelijk genoeg laten vinden; en of het paard in questie weêr nemen, of een dedommagement voor de gebreken, of wilde men het honnêter behandelen, eene retributie voor de goede hoedanigheden die bij deszelfs ligchaamlijke zamenstelling vergeten waren, geven. En wat voorts aanging de desagrementen, die hij op zijn aangezigt scheen te hebben, en die ook in der daad hij Schout van Oudewater voor iets meer dan losse spelingen eener dartelende vriendschap aanzag, - hij R.O. omtrent dezelve het regt der Graaflijkheid handhaven moest, - doch, - ook niet ongenegen tot minnelijke schikking, voor zoo verre zulks met zijne eer, zijn' pligt en zijn geweten overeen- | |
[pagina 87]
| |
komen kon, niet twijffelde, of 'er zou voor hem eischer, nog wel zoo veel overschieten, dat hem ten minsten van zijn' neus geen ander gevoel dan de pijn, geen ander geheugen dan de lidteekens zoude overblijven.’ Dan, nu werd het eensklaps nacht in het hart des eerlijken Bailluws. Het was wel niet omdat hij jan pappegaai voor geen' slegten vent hield en - dus volkomen in staat om blinde paarden voor ziende te verkoopen; zijn woord van eer, die hij niet had, 'er op te geven; iemand met stokslagen te dreigen en het gedreigde met een' veeg over den neus te voldoen...... en dat derhalve jan pappegaai niet dubbel en dwars verdiende om eens eenen warmen rug, waar het ook zijn mogt, te ontvangen - neen! - maar hij kon ongelukkig denzelfden jan pappegaai voor iemand, die zich met zulke soort van zaken niet bemoeijen moest; en die hierdoor andere eerlijke lieden 't brood uit den mond nam - wijl hij zijnen bedriegelijken handel, zijnen meineed, zijn bekkesnijden, hoezeer anderzins op eene Oudewatersche kermis à l'ordre du jour - niet betalen kon. De goede zaak raakte dan bij hem geheel overstuur. Eene zaak voorheen zoo helder, ja zonneklaar! die van alle kanten licht van zich afgaf, werd eensklaps met duisterheden omwonden. De rijke | |
[pagina 88]
| |
boer was nog wel bedrogen, bestolen, gehoond, bedreigd en gekwetst - maar - de ontroering, waarin zich de Heer Bailluw bevond, had ten gevolge, dat hem dezelfde man, eensklaps, geheel anders bedrogen, bestolen, gehoond, bedreigd en gekwetst voorkwam; en dat het gevoel dat de arme man hem thans inboezemde, dat van een edel medelijden, in plaats van eene ijverige deelneming, gelijk een oogenblik te voren, werd. Botsingen van meer dan eene soort gevoelde thans het schoutelijk hart. Regt te verschaffen aan den genen die beledigd was, scheen hem thans eene minder gemakkelijke zaak te worden: in zoo verre namelijk wanneer men slechts dat geen voor regt aanzag, wat voor partij en Regter geene loutere drooge speculatie was; soortgelijke hij door zijne groote ondervinding, altoos onder de onbeduidende, als niet genoeg ten voorbeeld verstrekkende, gehouden had. Dat 'er evenwel een regtsgeding of een regterlijk afmaken van zaken plaats hebben moest, wijl 'er toch eene zaak en hij Regter was, voelde hij aan den anderen kant. Getrouw voorts was hij aan zijne leer, en dat Themis dienst eene misdaad vorderde, waar eene aangeklaagde zaak was, bleef bij hem buiten kijf. En dat 'er nu een beledigde te voldoen zijnde, een belediger te straffen was, kon hij niet tegenspreken. Doch om een helder inzien | |
[pagina 89]
| |
in de zaak te krijgen, begreep hij dat dezelve niet zoo volkomen in het volle licht behoorde gezien te worden; en dat dezelve door de oppositie van eenige schaduw aanbrengende ligchamen, beter uit zoude komen. Het was, dacht hem, thans wel niet te doen, om den beledigden dadelijk goed regt te verschaffen: dat goede regt was dáár, en te krijgen als het noodig was. ‘De beledigde,’ sprak hij - ‘was’ - en dit liet zich hooren - ‘altoos de beledigde. En om de zaak zelve meerder te bevorderen, was, dacht hem, eene juridique wending onontbeerlijk.’ Ook begon 't in zijn medelijdend hart op te komen, dat de arme pappegaai eene vrouw en zeven kinderen had; waarvan het oudste, die de steun zijner famille was, thans te Ysselstein als koeijendief gedetineerd zat. Bovendien, 'er was eene complicatie in 't geval voorhanden. ‘Hoe was de aanklagt? Op welke facta rustte dezelve? Was de Moordregtenaar bedrogen, bestolen en gekwetst in massa? dat is, was 'er eenig aanleidend geval, dat alles in eens te weeg bragt; en welke dus in evenredigheid van het aanbelang der zich opstapelende evenementen, dezelve van gravia in graviora veranderde? - of was de aanklagt successive? de gevallen successiva? - zóó - dat dezelve dan ook successive konden aangevoerd worden? en de Heer Moor- | |
[pagina 90]
| |
dregtenaar dus slechts bedrogen en dan afgedaan! - de Moordregtenaar slechts bestolen en ook weêr afgedaan! - eindelijk de neus kwijt, en dan - ook weêr afgedaan? In 't laatste geval had 'er eene soort van Prescriptio of verjaring, gelijk hij Moordregtenaar duidelijk begrijpen kon, tusschen de evenementen en de evenementen plaats, die de soliditeit, ten minsten de validiteit van de aanklagt derzelve merkelijk, zegge merkelijk - attinuëerde - gelijk hij Moordregtenaar ook voelen moest. Was 't eindelijk, dat het geval zich bij aaneenschakeling, als eene Drama bij voorbeeld, afspeelde; waarvan men het afsnijden van den neus als de ontknooping, of, anders nog, als het punt van epigramma te houden had?..... Het liet zich van rondomme aanzien, dat de questio facti telkens van natuur veranderde, naar de verschillende incidenten, welke in 't midden konden gebragt worden; en die zoo ze dan niet toereikend waren, om aan te toonen, dat het goed voor den Moordregtenaar was, dat hij dus gehavend was, noch billijk maakten, dat de Hilversummer hem zoo gehavend hadde, evenwel een suspensum als 't ware te weeg bragten, die beide partijën onderling in dat evenwigt stelde, waardoor dan de eene wat minder als snijdende, de andere als wat min- | |
[pagina 91]
| |
der gesneden kon worden aangezien; naarmate de loop dier incidenten de bevoegdheid of onvermijdelijken aandrang des eenen om te snijden, de noodlottige positie - de misschien geprovoceerde positie van den anderen daarentegen om gesneden te worden, plus minus - billijkten: - of - ten minsten - minder de judiciële aandacht tot zich trekken kon. Iets dat hij Moordregtenaar ook zeer wel begrijpen kon.’ Om aan de zaak die wending te geven, welke de stipte onpartijdigheid van hem vereischte, begreep de Heer Regter dat, even als hij, den eersten aanklager aparte audientie verleend had, hij zulks niet minder aan den aangeklaagden verschuldigd was. Te meer dacht hem zulks noodig, om door dit audi & alteram partem! het proces zoo 't hier ongelukkig toekomen mogt, dat doch de Hemel verhoede! behoorlijk te kunnen instruëren: zoo dat het tot geene nuttelooze chicanes aanleiding geven kon, en de zaak, gelijk hij zeide, als gesneden brood kon voorgedragen worden. En na dus behoorlijk zijne conscientie te hebben gekweten, liet de goede Regter beide de partijën binnen staan. De Hilversummer Koopman trad met het aanschijn eener schroomachtige zedigheid binnen; keek voor zich neêr op de gewone voorloopige vragen die de Schout hem deed; draaide met zijn' hoed op | |
[pagina 92]
| |
zijne hand, en deed zijn best om beschaamd te worden. De betichting van den Koopman met het blinde paard te hebben bedrogen, beantwoordde hij in 't oog van den Schout zoo goed als men doen kan, wanneer men een blind paard verkocht heeft, en men het - wijl het toch blind is - op den duur niet voor ziende wil laten doorgaan. Hij had de zedigheid van te bekennen, ‘dat ja! in der daad! het beestje - stekenblind was; maar! - dat zulks vooreerst zijne schuld vooral niet was; en dat ten tweeden het paard als paard hem altoos het dubbele geld waardig zoude zijn, als het zag, van het geen het thans waard was, nu het niet zag.’ (‘Niet kwalijk gezegd!’ zeide de Schout). ‘Doch wat de beschuldiging betrof, dat het had moeten zien, wijl hij 't verkocht had als zonder gebreken te zijn, - dit begreep hij dat in geenen deele te pas kwam, wijl het onder Kooplieden aangenomen was, dat als men van gebreken sprak, men altoos de uitwendige bedoelde, zóó, dat men zelfs, des noods, in zoo verre ook bevoegd zoude zijn om van een paard te betuigen, dat zijn gezigt had, als het zijn oogen had; en dat derhalve het gebruik dat hij 'er van maken kon of wilde, wijl dit van 't paard zelf afhing, even zoo zeer buiten zijne verantwoording was, als dat het paard den volgenden dag had kunnen | |
[pagina 93]
| |
goedvinden om niet zoo veel als anders, of ir 't geheel niet te eten; schoon de verkooper dan ook op zijn koopmans woord had mogen garanderen dat het een maag had.’ (Toestemmenderwijze toonde de Heer Schout zijne goedkeuring!) ‘Ook begreep hij in zijne eenvoudigheid (gelijk hij 't noemde) dat de oogen van een paard even gelijk van een ander dier, de middelen zijnde waardoor het zag of zien kon, het even zoo wel mogelijk scheen dat het beest 'er door zien konde dan dat het 'er thans niet door zag; en dat dus wijl die middelen 'er toch waren, de schade die hij hebben kon door zich van een paard te ontdoen, dat welligt binnen kort het gezigt weder zoude krijgen, een equivalent was, tegen de schade, die misschien de Moordregtenaar te loopen had, zoo het ongelukkig blind bleef.’ ‘Bravo! Bravo!’ zei crispinus. ‘Wat voorts aanging de toegebragte wond, waarover partij zich beklaagde, hij ontkende in geenen deele,’ (‘de man heeft eene openhartigheid die mij behaagt,’ zei de Schout) hij ontkende in geenen deele, dat dat geen wat hij aan zijn aangezigt bespeurde, zeer veel overeenkomst had met een' bijna afgesneden neus. Hij ging zelfs zoo ver, van te bekennen’ (‘openhartig is hij!’ hernam de Schout, ‘openhartig is hij!’ en nam | |
[pagina 94]
| |
een snuifje) ‘dat deze aan zijn mes te wijten was, voor zoo verre namelijk als hij zelf dat had moeten gebruiken om zijn' eigen neus te verdedigen, op welken de Koopman het gemunt hadde. En toen hij hierin niet had kunnen slagen, kon hij Hilversummer het niet anders dan als een gepremediteerd boevenstuk aanzien, dat de man van Moordregt, met zijn' neus in 't mes van den anderen geloopen was, om zijne calange tegen hem ongelukkigen te vermeerderen; gelijk hem dan welligt ook bij eenen min schranderen of meer partijdigen Regter dan de Schout van Oudewater had kunnen gelukt hebben.’ ‘Hemel!’ riep eindelijk de Moordregtenaar verboerd uit, ‘hoe nu, kerel! hebt gij mij niet een blind paard voor een paard zonder gebreken verkocht? Heb ik geene getuigen die 'er bij gezeten hebben? Is in uw oog het gemis van 't gezigt geen ligchaamsgebrek, en zult gij staande houden dat gij mijn' neus niet afgesneden hebt? daar gij openhartig (gelijk de Schout zegt) bekent, dat gij 'er uwe handen en uw mes - schoon meer ook niet - toe gebruikt hebt!’..... ‘Stil! stil!’ spraak de Schout, ‘laat hooren.... hooren.... zien.... wat de man meer tot zijne defensie inbrengt - dit alles, zult gij mij gaarne bekennen, verandert geheel en al de questie; en | |
[pagina 95]
| |
ik krijg een licht!.... een licht!.... neen! maar waarlijk een licht!.... en dat veel.... veel zeg ik.... veel verandering ook.... dat vatje wel, boertje van Moordregt? Wij moeten het bekennen: het licht dat de Heer Schout thans in het geval kreeg, was aanmerkelijk; dat, het welk hij na de eerste opening van den man van Moordregt dadelijk gekregen had, verduisterde zigtbaar. Of, om ons duidelijker uit te drukken, 't was als of dat licht, waarmede de aanklagt hem zoo even bestraald scheen, achtervolgends op den Hilversummer als 't ware afdaalde. ‘Licht!... licht!.. verandering!... ja wel! ja wel!’ antwoordde het boertje van Moordregt dat korsselig werd over al dat licht van den Schout. ‘Ik wou de d..... h..l! dat gij zulk een veeg over uw' neus had als ik over den mijnen, dan zoudt gij nog wel anders licht in de zaak krijgen. Doch dat nog niet is kan komen, wacht maar!.... Ik beloof u licht.... en eer het zes weken is.... licht zult gij....!’ ‘De Justitie insulteren, de Justitie insulteren! toe maar, boertje! toe maar!’ sprak de Schout, ‘dat zal uwe zaak onbedenkelijk veel nut bij zetten’..... Ik weet niet of mijne Lezers het daar ook voor houden, doch in mijne oogen komt het voor, dat | |
[pagina 96]
| |
het toch onder de meesterstukken van regterlijke kunsten en schranderheid in de Annalen van Themis zou mogen aangeteekend worden, zoo bij voorbeeld de Heer Schout van Oudewater, ten bewijze van regterlijke onpartijdigheid, ten betoog namelijk hoe in zijn oog de schaal der geregtigheid zoo wel voor den armen als den rijken opgeheven wordt, het eens zoo ver wist te brengen, dat in plaats namelijk dat, gelijk de zaak oppervlakkig zich liet aanzien, stel eens! de persoon van jan pappegaai met restitutie van het, zoo goed, als gestolen geld, en een' warmen rug naar de Hilversummer heide te rug gezonden werd - wijl 'er toch niet anders van hem te halen was - de zaak daarentegen deze gunstige wending voor dezen armen man, en zijn ongelukkig huisgezin, nu binnen kort nog van deszelfs steun beroofd, gegeven werd, waardoor namelijk de boer van Moordregt tot eene zware geldboete - en dit nog bij gratie verwezen werd; omdat de bedrogene, de schelmsch bedrogene aanklager, de man die op 't punt was geweest van zijn' nek te breken, en die in der daad zoo veel of zoo weinig als zijn' neus kwijt was, in eene zware geldboete beslagen werd; en dat wel juist preciselijk niet hierom, - noch dit te motiveren - wijl hij bedrogen, bestolen en half vermoord was, - maar! - wijl hij den eerlijken Hilversummer voor | |
[pagina 97]
| |
een' schelm uitgescholden hebbende, zich daardoor eene actie van injurie had op den hals gehaald; en door den Heer Schout, en in deszelfs persoon de geheele Justitie van Oudewater te beledigen, zich alzoo aan het crimen laesae Majestatis had schuldig gemaakt; en eindelijk door voorbedachtelijk en dolo malo, - gelijk uit alles bleek, en bovendien zoo waarschijnlijk als klaar was - met zijn' neus in partij's mes te hebben geloopen, ten einde deze in regten strafwaardig te doen voorkomen, zich zelven in een bijzonder strafwaardig daglicht geplaatst had. Te veel is te veel! dacht de Kledermaker van Sestos; en dus ook zag de goede hups, welke met zijn Mutsje op, de conferentie bijwoonde, het geval voorhanden aan; en ofschoon nu bij hem geene de minste twijffeling omtrent het hart van den onpartijdigen crispinus huisvestte, doch wijl hij vreesde, dat even die zelfde onpartijdigheid, waarvan hij de blijken zag, denzelven misschien overhalen zoude om den Moordregtenaar wat minder favorabel te handelen, dan hem willem hups in zijne eenvoudigheid toescheen te behoeven, nam hij de gelegenheid waar, dat de eerlijke Regter, na eenigen tijd in diep gepeins en deftige overweging te hebben gestaan, zijn hoofd ettelijke malen te hebben gekrabd en gewreven, en menige reizen te hebben | |
[pagina 98]
| |
gehoest en gespuwd, op het punt stond om met heilige Orakeltaal Themis onherroepelijke uitspraak te doen hooren: - wanneer eensklaps te midden in dit gepeins de Heer Schout van Oudewater zich op eene geduchte wijs bij het linkeroor voelt trekken, zoo dat hy moord en brand schreeuwde; en een weinig verzet van de pijn, die hij zeide aan zinkingstoffen toe te schrijven, zich met eene holle stem Themis Orakelen zacht in dat zelfde oor blazen hoort, zoo echter niet, of hij meende het van schrik te besterven. Doe ónpartijdig regt, Schout van Oudewater! of ik draai u den hals om! zei de stem; en hierop kreeg hij wederom eene geduchte kneep in 't andere oor, die zoo veel als tot paraaph diende. Het geen alles van dit zoo plotselijk als onverwacht gevolg op 't gemoed van den trillenden en bevenden crispinus was, dat de Moordregtenaar dadelijk zijn geld wederkreeg, en dat de Hilversummer binnen kort in 't spinhuis belandde. Ik heb in mijne jeugd een Waalsch Predikant hier ter stede, die bekend stond van wegen de bijzondere soort zijner toepasselijke welsprekendheid, eens van den kansel hooren zeggen: Mes très chers freres! si vous n'aimez pas le bon Dieu ayez au moins peur du diable. Men veroorloofde zich toen, het heugt mij nog zeer wel, om den Prediker uithoofde van dit zoo vreemd gezegde hartelijk uit te | |
[pagina 99]
| |
lagchen, ofschoon de goede man voorzeker 'er niets kwaads en misschien veel goeds mede bedoelde. ‘Lieden, wier verzwakte maag nog geene sterk voedende spijs, geen hemelsch manna kan verdragen, doen echter wel, meende hij, dat zij wat nuttigen, opdat de maag niet te veel verslappe. Deze maag eens weêr hersteld zijnde, kan men edeler geneesmiddelen voorschrijven.’ En dat de man het hierin zoo kwaad niet had, laat zich eenigermate door het geval dat wij thans voor ons hebben, bevestigen. In welk daglicht men dan ook den Heer Schout crispinus noteboom, den Heer Apothecar jalappe en den eerzamen Kastelein uit het witte Zwaantje verkieze geplaatst te hebben, zeker gaat het, onzes bedunkens, dat ondanks de overmatige onpartijdigheid des eenen, de edelmoedige zucht tot uitsluitende genezing zijner lijdende stadgenooten van den anderen, en de gulle gastvrijheid van den derden, hen echter onder de vromen in daad geene eerste plaats toekwam: en - dat zij misschien nederig genoeg waren om op dezelve geene halftarrige aanspraak te maken. Evenwel had dit zelfde geval zulle eenen bijzonderen indruk op 't gemoed van den Schout gemaakt, en het vorige op dat van zijnen neef en deszelfs vriend, dat men hen binnen kort eene geheel andere levenswijze zag aannemen. Het was wel zoo niet, dat men | |
[pagina 100]
| |
den Bailluw meer in de kerk zag, dan voorheen; want hierin had hij nooit overgeslagen; dat de Apothecar beleefder boog als zijne calanten voorbijkwamen, want kon niemand in Oudewater zoo rekenen als hij, niemand ook kon zoo buigen; of dat de Kastelein zoo veel minder dronk, neen! maar men hoorde hem minder vloeken en Godslasteren dan voorheen; en de gewone spreekwijze, waarmede hij voorheen zijne bevestigingen wist te assaisonneren, ‘de duivel haal me!’ hoorde men niet meer. De eerste Nieuwjaarsrekeningen van jalappe waren, naar oordeel van die het konden naargaan, ruim twee derde gematigder dan voorheen; en dit jaar gaf hij geene reeds voldane rekeningen in, waarvan hij de quitantie verloren achtte, en behoefde dus zijn boek deze keer niet eens te bezweren. En wanneer de boeren zich thans bij den Heer Schout aanmeldden, begon hij altoos met eerst de wettigheid van de zaak te overwegen, eer hij over de validiteit der beursen ging oordeelen; en 't gebeurde nu somwijlen in Oudewater, dat hij den onschuldigen gelijk gaf, en den schuldigen in 't ongelijk stelde; ofschoon de onschuldige tevens die gene was, van wien niets te halen viel. Soortgelijke wonderbare dingen blijven in den kleinen kring van een landstadje zelden onopgemerkt. Een ieder had 'er den mond van vol, en eerbiedigde | |
[pagina 101]
| |
beneffens de zaak zelve, ook de reden die 'er 't aanwezen aan gaf. Doch Dominé plankius wilde deze onzigtbare reden een meer tastbaar voorkomen gegeven hebben. Als Zielbezorger der Gemeente van Oudewater, begreep de goede man dat hem de eer van de verbetering dier zielen, door de moeite, die hij 'er in 't zweet van zijn aangezigt aan te koste lei, te regt toekwam. Vruchten welke, meende hij, reeds aan die genen middelijk behoorden, die bij eene Gemeente als kerkelijk Bedienaar opgenomen was, behoorden daarom te meer onmiddelijk bij hem plankius te huis, wijl toch zijne laatste predikatiën over davids misdaad, berouw en bekeering, waarin hij voornamelijk op 't voorval met batseba had blijven stil staan, schoon dit geene betrekking altoos op de veranderde zeden van deze drie voorwerpen had, binnen kort nog zulk een' indruk op de verstokte harten van Oudewaters Gemeente gemaakt had: iets hetwelk hij voornamelijk hieruit opmaakte, wijl deze predikatiën hem verschrikkelijk veel moeite gekost hadden, en dat alle waar zoo die naar geld is, hem ook voorkwam naar moeite te moeten zijn - iets dat evenwel door 't voorbeeld der Knoopedraaijers - naar gelang der moeite 't slegtst betaald ambacht - niet wel ten volle kan betoogd worden. Hij begreep derhalve, dat aan hem, en ook aan hem alleen de eer dezer zonder- | |
[pagina 102]
| |
linge bekeering, dit wonderwerk, gelijk hij 't noemde, toekwam: en na hij zich hier en daar in gezelschappen, op oeffening of onder vrienden bij een minnelijk pijpje reeds lang hierover had uitgelaten, bij eene nog meer dan gepaste deftigheid, eene soort van heilige vreugd, en eene verhovaardiging in den Heere gevoegd had; en als men van plotselinge bekeering, zoo door bevinding als kerkelijke overreding praatte, telkens zijne boetpredikatie en zijne drie boetelingen voor den dag haalde, begreep hij eindelijk, dat het hem vrijstond, niet alleen, maar, tot stichting van allen, en tot betering van sommigen, verstrekken zoude, zoo wanneer hij eens eene predikatie ad hoc alleen, zijne Oudewatersche toehoorders voorhield. Geene gunstiger gelegenheid bood zich daartoe aan, dan de aanstaande doop, die in Oudewater aan eenen reizenden Jood stond bediend te worden, welke door overal, waar 'er zich slechts gelegenheid toe opdeed, zich Christen te laten maken, zich een onbekrompen bestaan wist te verschaffen. In deze zijne preek had hij, behalve nog op deze bekeering, - op welke hij bijzonderen prijs stelde, van wegen het gemak, dat hem hierin de Jood die op de Leipziger mis weêr Joodsch worden moest, en dus zijn' tijd noodig had, hem veroorzaakt had - aardige alusies op drie personen in Oudewater had weten in te lasschen, en portraiten | |
[pagina 103]
| |
van dezelve op te hangen, waarbij zij echter flaauwlijk zouden worden gedoodverwd, doch tevens zoo, dat de jongens op straat de voorwerpen met den vinger zouden weten aan te wijzen. Deze voor Ds. plankius zoo roemrijke dag brak eindelijk aan. De kerk was opgepropt met menschen. Velen kwamen om den Jood te zien doopen, anderen om de zoo lang beloofde preek te hooren. Een voornaam lid der Hollandsche Ridderschap, wiens stamnaam te melden ons als volstrekt onnoodig voorkomt, een man welke door zijnen rang en ambten grooten invloed in dezen omtrek had, de Hoog Edelheid met één woord, waarmeê de Schout zijne vrienden bedreigde, als hij 't noodig oordeelde, was met zijne gansche famille aanwezig, en zat in 't eeregestoelte vlak over den Predikant. Deze, het hoofd gevuld met zijne sierlijke redevoering, trad langzaam den trap op; beklom het preekgestoelte met gepaste deftigheid; keek de zaamgeschoolde menigte zijdelings en overdwars aan; en toen hij zich vaardig maakte, om door den gebede den grond zijner redevoering te leggen, en in dezelve voorloopig dat geen aan te stippen, wat hij in zijne predikatie verder meende te ontwikkelen, voelt hij eensklaps eene ongewone warmte rondom zijn, hoofd, voelt zich zachtkens de beide wangen wrijven, ontwaart een zonderling gekriewel in den neus, dat hem aan | |
[pagina 104]
| |
't fniesen maakt; een zoele waassem wordt in zijn regteroor geblazen, en duidelijk hoort hij deze stemme: ‘plankius! plankius! de wijze verheffe zich niet op zijne wijsheid!’ Ontzet, onthutst wijkt Dominé met het hoofd haar den anderen kant; doch voelt den warmen waassem dadelijk in 't andere oor, en hoort nu: ‘want alles komt van den Heere!’ Daar stond Dominé plankius te rillen, te sidderen en te beven! Het was eene ingeving, eene inblazing ten minsten: dat kon hij niet ontkennen; want, hij had het zelf gevoeld, en dat men toch zelf voelt, weet men vooral 't beste. - Wat nu? De wijze verheffe zich niet op zijne wijsheid! Wat wilde dat anders zeggen dan ‘Dominé vooral die preek niet, die preek waarin de wijze alles aan zijne wijsheid toeschrijft’ - dit was zoo - doch wat nu? De Psalm liep ten einde, men was aan 't laatste vaers, reeds de laatste regel, de Voorzanger deed reeds den bril af, den bijbel toe, zong onbedacht, los weg uit het hoofd de laatste woorden.... tastte reeds naar zijn' hoed.... wat nu? ô Hemel wat nu? dat 'er nog eens eene inblazing kwame, om Dominé plankius raad te geven; maar 'er kwam 'er geene. De voorgenomen preek te volgen..... maar zoo 'er eens weêr inblazingen..... de Hemel weet hoe, en van welken graad van warmte | |
[pagina 105]
| |
kwamen....! wat andere gewaarwordingen misschien..... en de ontsteltenis, de verschrikking, 't blijven steken misschien in de preek..... en dat zulk eene vergadering!..... Hemel! 't blaast weêr warm in Dominés ooren! - Een kort besluit dan, maar wat? - 'Er zat niets anders op, dan zich die preek, die men zich 't beste herinnerde zoo goed mogelijk uit de achterlade des hoofds op te schommelen, en dezelve taliter qualiter aan de Gemeente voor te dragen. ‘Beter die preek dan geen preek,’ dacht Dominé plankius; en daar hij daar toch stond om te prediken, liet zich deze stelregel, welke echter niet te algemeen mag aangekomen worden, voor deze keer hooren. Deze preek was die over david! Daar nu de Oudewatersche Gemeente dit jaar reeds tweemaal dezelve gehoord had, en 'er de helft van van buiten kende, hoorde men naauwlijks de tien eerste woorden, of men begreep wat volgen moest. Dit verwonderde, men verwachtte geheel iets anders, dien dag, bij deze gelegenheid, en voornamelijk na het geen Dominé aan eenige douzijnen zijner goede vrienden in diep vertrouwen gezegd hadde. Men keek zich verwonderd aan; men wenkte vragenderwijs; men antwoordde met het schudden van het hoofd, of het ophalen der schouders; niemand begreep hoe 't 'er mede zat. Niets toepasselijks was | |
[pagina 106]
| |
'er ook in: wat had dit met den Jood uitstaande, hoe was 'er uit de geschiedenis van een' Jood en eens Joodschen zondaars, die Jood bleef, en blijven moest, iets ten voordeele van de bekeering van eenen anderen Jood tot het Christendom, en de nuttigheid derzelve af te leiden? Zoo Oudewatersch waren de Oudewaterschen toch ook niet, of dit, begrepen zij, raakte kant noch wal. Ja! plankius zelf oordeelde 'er niet gunstiger over. Maar wat zal men doen, als men warm in 't oor geblazen, en in den neus gekrieweld wordt? als men onzigtbare order ontvangt, om geene preek der Gemeente voor te houden, welke geestlijken trots ademde, en men bij zich zelven toch bewust is, dat ja! zulk eene preek die men voorhad te doen, van zulken geestlijken trots niet vreemd was, wanneer men toch preêken moet: en niets dan de batseba-preek in 't hoofd heeft? Enfin! - de Jood had het 'er meê kunnen doen; en de Oudewatersche Gemeente, die sedert dertig jaren zich aan plankius gewend had, kon zich ook deze eene preek, hoe schotsch en schuins dan ook, in hare toepassing op de bediening des doops, laten welgevallen. Maar 'er had iemand over den Predikant gezeten, wien deze preek in 't geheel niet bevallen had, en die - zoo gaat het dan wel eens meer! - omdat hij zich zelven niet helder op den | |
[pagina 107]
| |
rug kende, verzekerd was dat de preek om hem gemaakt, ten minsten op hem toepasselijk gemaakt was. En zulks met geen ander oogmerk, dan om hem publiek te vilipenderen, en bij alle zijne huisgenooten te prostituëren. Meest alle dingen zijn de uitlegging onderhevig die men dezelve geven wil. Sommige echter zijn van dien aard, dat men dezelve niet dan ééne zekere uitlegging geven kan; en van deze soort is dit ongelukkig, dat de uitlegging bijna altoos of verkeerd is, of door de onvermijdelijke natuur der zaak niet anders te geven is. Van die soort was 't geval met de Hoog Edelheid! De nakomelingschap zal het naauwlijks kunnen gelooven, maar in dien tijd trof men wel eens Regenten aan, van wier gedrag, zoo in het zedelijke als in het staatkundige men somwijlen in vertrouwen zeide, dat 'er - een rotte steê aan was: en juist van die on - uitverkorenen was Zijne Hoog Edelheid! Van davids gedrag omtrent batseba had hij geene jota verloren; was hem geen comma noch tittel ontsnapt; en daar hij nu zich op zijn minst zoo schuldig als de zone jesse kende, doch met de bekentenis, noch het berouw van dezen iets wilde te doen hebben, begreep hij, dat het den nathan van een ellendig stadje zeer leelijk stond, en weinig voegde, om insultatoire en derisoire toepassingen op hem Hoog Edelheid te maken, | |
[pagina 108]
| |
welke Ds. lamotius te midden van de Kloosterkerk, in 's Gravenhage, zich niet eens zoude verstouten te doen. En dat het meenens van den ellendigen plankius geweest ware, bewees zich volledig, wijl geheel Oudewater in confidentie wist, dat hij eene geheel andere predikatie had moeten doen, en wijl hij (arme ziel! denkelijk uit vrees voor links of regts warmoorgeblaas!) altoos - de geheele preek door - regt voor zich heen, en dus den Ridder bestendig aangekeken had. 's Mans verbolgenheid werd den armen plankius schielijk overgebragt, die niet wist hoe hij genoeg zweren mogt, ‘dat zijne preek niets met die zekere dingen gemeen had, welke de conscientie van Zijne Hoog Edelheid hem herinnerde; - dat hij nooit iets nadeeligs van dezen vernomen had; en hij zoo min hem bij david, als de vrouw van zijnen Rentmeester bij batseba had willen vergelijken; - en hij, behalve behoorlijk afbidden van verschooning, zeer gaarne ten naasten zondage eene predikatie wilde opdisschen, waarin hij susanna's kuischheid op Zijn Hoog Edele toepasselijk zoude maken: of - was het nood, hem bij jephte's dochter vergelijken, voor zoo verre als het toen onder Godgeleerden bewezen was, dat niet haar vleeschlijke dood, maar iets bijna zoo erg - haar altoos Jufferblijven - | |
[pagina 109]
| |
het gevolg van 's Vaders driest bestaan geweest ware.’ Met alle zulke praatjes wilde de Ridder volstrekt niets te doen hebben. Tien jephta's konden dat niet goedmaken, wat plankius had kwaad gemaakt. De slag was dáár; men sprak zoo in Oudewater als daar buiten van niets anders, dan van de preek van den Oudewaterschen Predikant. De Hoog Edelheid was binnen weinige dagen onder geenen anderen naam dan dien van Koning david bekend; en toen hij ten hove verscheen, begroette willem III. zelf hem met dezen eertitel, en lachte voor de eerste keer van zijn leven! De Ridder wilde niet lagchen: zijne edele ziel verkoos om zich te wreeken. En daar hij nu een Ridder en een gunsteling, de eerwaarde plankius daarentegen een vergeten en onaanzienlijk burger was, viel dit niet moeijelijk. Het speet hups dat die zaak zulk eene wending kreeg; dit had hij niet kunnen voorzien! Een geval reddede den Predikant op eene bijzondere wijze. Plankius was dubbel aan 't mijmeren en peinzen geraakt, en door het gebeurde, en door deszelfs gevolgen. Bewustheid zijner talenten en het behoorlijk zelfgevoel dat 'er in zijn gemoed opwelde, overtuigden hem, dat zijne voorgenomen preek, en waarin hij zoo noodlottig belet was geworden, onder | |
[pagina 110]
| |
ons gezegd en gebleven, onaangezien alle warme inblazingen - ‘toch een meesterstuk van redeneerkunde, ware geleerdheid en treffende welsprekendheid, kortom, zoo veel als de mensch van zijne eigene, dat is van menschelijke gewrochten spreken mogt - eene volmaakte preek was. Wat aanging de hoogmoed, die tot reden verstrekt had van de warme inblazing en schrikbare raadgeving, dit had hem op 't eerste oogenblik zekerlijk getroffen; ontsteltenis had hem overmand; vrees had hem bevangen; een oordeel dat schemeroogde van schrik was in zijn gemoed opgekomen - hij was plankius niet meer geweest! Doch bij nader inzien, en de raad, hem toen als les opgedrongen, wel overwegende, begreep hij, dat deze zoogenaamde hoogmoed, niets anders geweest was, en dus billijk zoo kon, ja behoorde te worden uitgelegd, dan een hoogmoed in den Heere, voor 't werk des Heeren; een werk wel in der daad door hem plankius uitgevoerd, doch in zoo verre maar, als het toch door den mensch uitgevoerd moest worden - ofschoon het niet te ontkennen was, dat hij plankius hierin die gebijzonderde gunsteling - die mensch geweest ware. En dat zoo drie verdoolde schapen, door dat werk dan, dat is deze zijne predikatiën, weder tot dien Heere gebragt waren, het beroe- | |
[pagina 111]
| |
men, dat hij zich hierop deed, alleen beroemen op het werk, en den wil des Heeren was, die gedoogd had? dat hij plankius 't zelve - zoo roemvol en gelukkiglijk had weten ten einde te brengen.’ ‘Toegestaan zijnde derhalve, en hij Dominé plankius stond dit gaarne aan Dominé plankius toe, dat deze hoogmoed alleen een hoogmoed in den Heere was, kon die afrading geene afrading des Heeren en dus dezelve geene andere raadgeving, geene andere inblazing, dan van zulk een wezen zijn, hetwelk dergelijken zoogenaamden hoogmoed, omdat het alleen hoogmoed in den Heere was, wraakte; en wijl dit wezen zelf ook tegen dat werk des Heeren was: en een werk, waardoor hij plankius drie ongelukkige zielen uit de handen des boozen geestes gered had, bewees het zich, dat hij, die zulke billijke verhovaardiging op eene zoo arglistige, als verraderlijke wijze dorst afraden, niet anders dan die booze geest-zelf - de duivel was geweest!’ Den volgenden zondag reeds was geheel Oudewater door Dominé plankius van den kansel onderricht van deze slotsom aller overwegingen, hieromtrent bij zich zelven gehouden. Dat hups hem liet begaan sprak van zelven; en dit laten begaan, kwam plankius als een bewijs voor, wat christe- | |
[pagina 112]
| |
lijke moed op zulk een geest vermogt; dezelve had niet durven kikken, had hem vreedzaam latent voortpreêken; geene warmte, geen waassem, geen gewrijf, geene stem was 'er bij den Predikant ontwaard - plankius had den duivel overwonnen! Deze predikatie deed weêr nieuwen indruk op 't algemeen; en dit te meer nog, wijl Dominé het niet bij de preek alleen berusten liet; maar overal rond ging, om zijn wedervaren te verhalen, en zijne overwinning te bevestigen. Plankius werd de Predikant van de mode. Men sprak niet dan van plankius! ‘Hij had,’ zeide men, ‘een' Ridder in het publiek voor al wat leelijk was uitgemaakt; hem bij david, en zijne Rentmeesters vrouw bij batseba durven vergelijken; hij had den duivel openlijk aangetast en overwonnen, en hij had den Prins doen lagchen.’ Zoo komt iemand aan eer en roem! Onverwacht komt het blinde fortuin met het hoogste lot uit de Loterij, en stopt het den slapenden man in zijn zak; hij wordt wakker en is schatrijk, schoon hij zich op den mesthoop ten slaap begeven had. Die het plankius voorheen gezegd had, hij zelf zou het niet geloofd hebben! te meer daar hij de man niet was, en zijne studiën noch zijn Systema Theologicum, veel minder nog zijn herssenkastje 'er naar berekend schenen, om een voorheen zoo aanzienlijk | |
[pagina 113]
| |
wezen, maar zoo stoutmoediglijk aan te pakken; en zijne vorige pogingen bovendien het bewijs eener regelregte aanduiding van gansch andere gevoelens omtrent dit onzigtbaar wezen aantoonden: soortgelijke destijds het gewijde Priesterdom hier te lande meestal voedde. Al etende komt etenslust. Plankius had zich bij zijne nieuwe aangenomen stellingen wel bevonden. Hij weidde al verder en verder uit. Het hoofd eener nieuwe leer te worden is aangenaam. De zekerheid, dat gezégd wezen hem noch weêrspreken, noch in pogingen, noch in gezegdens hinderlijk zijn kon, steunde op de overtuiging, dat hij het voorheen had durven onderwinden, en zulks niet meer doende, niet meer dorst. Het scheelde echter veel, dat plankius als de eerste vlagvoerder in zulke bedenkelijke opinie mogt worden aangezien. Een ander was hem, en met reuzenschreden, vooruit gegaan: een man wiens naam reeds zoo veel grooter, dan zijne ziels- en geestkrachten sterker, dan zijne stellingen meer doorgedacht en stouter waren. Plankius kon den boozen geest aan; becker beweerde dat 'er geen was! Het gansche land gewaagde thans van de betooverde wereld. Het werk was in ieders handen. De Schrijver boettede daarna het licht, dat hij op den na-avond zijner eeuw had meenen te ontsteken | |
[pagina 114]
| |
door de ontzetting van zijn ambt. Wijsbegeerte of verdraagzaamheid waren toen nog geene bevoorregte studiën of hoofddeugden. Nu was hij telken weke in bijzondere Conferentiën met Gedeputeerden uit de bijzondere klassis en eenige leden der hooge Regeering, welke 'er toen belang bij meenden te hebben, om te weten, hoe ver het grondgebied van den Vorst der duisternisse zich uitstrekte, al ware het dan slechts om in geen Conflict van Jurisdictie met dezen te vervallen. Men sprak 'er van toegeven - van ieder wat af te staan - die wat meer die wat minder duivels te zijn! Becker was koppig omdat hij dacht dat hij gelijk had, omdat hij geleerd was, en meende dat hij nog geleerder was, dan hij in der daad was. Beproef het eens om zulke lieden van hunne gevoelens af te halen en hen tot tegenovergestelde te brengen! ‘Maar wat zet gij dan in de plaats, Collega becker! laat hooren: wat zet gij in de plaats?’ zei Collega koolhaas, ‘want 'er moet toch iets wezen. Het menschdom heeft 'er zich altoos wél bij bevonden. Men breekt het oude huis niet af, zonder een plan te maken waarnaar het nieuwe te bouwen; men laat zijne meiden niet gaan, met Mei of November, of men huurt andere.’ - ‘Alle vergelijkingen gaan mank,’ zei becker, ‘ofschoon hij zeer wel wist waarom | |
[pagina 115]
| |
Collega koolhaas juist zijne meiden tot dezelve bezigde. Doch wat uwe vraag aangaat; vergun mij u te zeggen, Collega! dat deze redenering, hoe gewoon dan ook in onze tijden, in der daad de allerongelukkigste is, waarvan men zich bedienen kan; en dat geene meer geschikt is, om het ongelukkig menschdom op eenen onafgebroken doolweg van drieste onwetenheid te houden. Dat geen wat men ondervonden heeft, valsch en onverdediglijk te zijn, moet zonder voorwaarde opgegeven worden, zoo wel wanneer men niets in deszelfs plaats te stellen heeft, als dan wanneer men het door euclides wiskunstige bewijzen kon doen vervangen. Dwaling is altoos dwaling, hetzij dan waarheid of leugen in hare plaats trede. En niemand voorwaar! zal mij aan spoken doen gelooven, omdat ik niet alle de middelen weet uit te leggen, waardoor somwijlen eene oude tante tot het veranderen van haar testament kan worden overgehaald; noch den duivel een onbegrensd gebied toe te staan, omdat mooije meiden somwijlen wat ligt vallen - Collega!’ De Weleerwaardens meesmuilden: de Edelmogenden lachten: want dit ook hoort bij zulke Conferenties; en daar de duivel nu toch de schuld van alles had, lachte men op zijne rekening dubbel. Eindelijk viel 't iemand der Heeren in den zin, om | |
[pagina 116]
| |
den Heer becker te vragen, ‘of hij niet beter zoude gedaan hebben, zoo hij, in plaats van 't aanzijn van zulk een wezen, dat een ieder toch erkende, en waarbij men als groot gebragt was, te ontkennen, gelijk de Oudewatersche Dominé te werk was gegaan, die hem in zijne volle wapenrusting aangetast en overwonnen had.’ ‘Hem aan te tasten als hij 'er is, is zekerlijk stoutmoediger,’ sprak becker, ‘dan hem te provoceren wanneer men zoo niet volkomenlijk aan zijn aanwezen, ten minsten aan de bewijsbaarheid van zijn uitstekend gezag twijffelt. Doch,’ merkte hij op, ‘dat Dominus plankius een Dominé vol couragie was, bewees niets voor de magt van den duivel, evenmin als het voor het verstand van den Dominé iets bewees dat hij met den drommel vechten ging. En toegestaan nu eens, dat Dominé plankius den duivel overwonnen had, bewees dit zelfs nog niets voor des duivels bestaan zelf, wijl dit toch altoos maar de duivel van Dominé plankius kon geweest zijn; daar toch ieder zijnen bijzonderen daemon, zijnen genius of huisduivel had, of meende te hebben, welke daarom te minder voor den algemeenen Vorst der duisternisse kon worden aangezien als hij - onzigtbaar zijnde, - eenvoudiglijk daarom - niet kon gezien worden. | |
[pagina 117]
| |
En men dus onmogelijk weten kon, of de duivel van Oudewater eenige de minste identiteit of evengelijkheid met het oude familleportrait aantoonde dan niet. En Dominé plankius - dit met eerbied gezegd! - overigens hem balthazar becker als geen grooter heksemeester voorkwam dan om met duivels te gaan vechten of om voor den drommel te gaan danssen.’ Dus redeneerde Dominé becker. De man was wat scherp in zijne aanmerkingen en in zijne beoordeelingen! dat loopt 'er toch altoos zoo onder, als men niet twijffelt of men heeft eene stof gansch en al doorkeken, overwogen en uitgeput, en 'er wordt u eensklaps iemand voorgesteld, die pas komt kijken; en door argumenten tegen anderen op te voeren, ook met zijne duivels een plaatsje in de geschiedenissen zoekt. Men vond in het Consistorie; dat becker dat geval zachter kon behandelen, ook dan zelfs wanneer hij gelijk had; wijl toch, ofschoon 't veel afdoet, en netjes staat, het niet onwraakbaar de duchtigheid van iemands argumenten bewijst, als hij verschrikkelijk schreeuwen en schelden kan; en dat het onderscheid van een Amsterdamsch met een Oudewatersch Predikant, toch vooral niet grooter zijn kon, dan Amsterdam grooter was dan Oudewater: iets dat ‘in 't oog van een der Commissarissen politiek toch nooit | |
[pagina 118]
| |
zoo veel zijn konde, als of dit eens zoo veel ware.’ ‘Maar, Mijnheeren!’ riep een andere Commissaris die 'er ook op verre na zoo gek niet uitzag, dan hij in der daad was, ‘wijl Dominé becker nu voor een oogenblik uit de kamer is, en wij 'er toch vooruitkomen, dat wij geen van allen toovenaars zijn; en dus in geenen deele ons met toover-, spook- of duivelgeschiedenissen verder kunnen inlaten: kortom! daar wij met het geval plus minus aan lager wal zitten, zouden wij geene betere inlichting in het geval voorhanden kunnen krijgen, wanneer wij, om van den duivel en zijne magt behoorlijk te kunnen oordeelen, die twee meest bekende kamphanen eens over elkander stelden, en dan onder eene familiaire pijp het zaten af te wachten, wie van beiden, de geloovige, ofte wel de Atheïst het slagveld behouden zal; en of Dominé van der plank, gezegd plankius, den kregeligen becker zoo goed zal weten weg te moffelen, als hij dit alle zondagen te Oudewater den duivel weet te doen - gelijk hij zelf zegt.’ De Heeren van de Commissie - geeuwden! En daar nu bij eene Commissie het geeuwen toestemmen te kennen geeft, zou de Secretaris de stemmen reeds hebben kunnen opmaken; doch daar elk tijdvak | |
[pagina 119]
| |
zijne bijzondere usantiën en costumen medebrengt, en men toen niet gecenseerd werd ja te zeggen, wanneer men niets zeide, nam de Predikant de stemmen mondeling op. De leden geeuwden en geeuwend zeiden zij: ‘ja! - a! - a!’ Een Statenbode met een bus op de borst kwam in Oudewater aan. Wat opziens zulk eene verschijning in eene stad van dat aanzien baart, is onnoodig te zeggen. Men twijffelde 'er niet aan, of de Schout was een ambt van groot gezag en aanzien toegelegd; en de voorbijgangers groetten reeds eens zoo diep tegen zijne kwade jongens die op straat aan 't knikkeren waren, en voor zijne meid die de stoep dweilde, toen men eensklaps den afgezant der Commissie voor het huis van den Dominé zag afstappen en zijn paard aan de leuning van de bank vastmaken. Dominé zat tusschen zijne vrouw, zeven kleine kinderen, en twee doove buurvrouwen, waarvan elk eene dacht dat de andere alleen doof was, in alle afgetrokkenheid eene nieuwe preek tegen den aartsverderver des menschdoms op te stellen. Van alles wat Dominé ooit tegen denzelven had durven inbrengen, was dit nog wel het allersterkste, het allerscherpste. ‘Op toekomenden zondag, ik beloof het u,’ sprak Dominé plankius in zich zelven, zullen 'er de lappen van afvliegen, en 's Heeren | |
[pagina 120]
| |
dienaar zich eens vooral over den Hellenvorst wreeken mogen, van wegen den ontzetteden schrik hem eens door denzelven - toen plankius voor één oogenblik opgehouden had plankius te zijn, of, om beter te zeggen, toen plankius zijne waarde en kracht nog niet genoeg kende, - aangedaan’....... De Bode met de bus stoorde hem in zijne zedige alleenspraak. De Dominé boog op de order van het opontbod, gelijk een geloovig Muzulman op 't gezigt des Firmans zijns meesters doet. Bef en ponjetten werden dadelijk versch opgestreken, en met den zwarten rok en nieuwe zwarte lederen broek in den reiszak gedaan. Drie dikke boterhammen met zalm, en een paar preken over de eeuwigheid der straffen - voorraad die naar meening van Jufvrouw plankius overal te passe kwam, - vulden de holligheden. De Ouderling willem hups werd geïnjungeerd, ter zijner verantwoordiging bij Kerkenraad en Gemeente, om den Predikant naar 's Hage te vergezellen. Willem hups was dadelijk gereed. Den volgenden ochtend toog men op reis; en nog dien zelfden avond stapte men aan het Spui uit de Leijdsche schuit; en beide geestelijke personaadjes, met den mantelzak onder den arm, gingen in het gouden Molentje, bij jan frank, in het Halsteegje, toen | |
[pagina 121]
| |
ter tijd het gewone Classicale en Synodale Logement voor Broeders die bij ongeluk geene famille of vrienden hadden, zich neêrzetten. Den anderen dag zou 'er eene nieuwe Conferentie plaats hebben. Becker was gelaarsd en gespoord. Hij wachtte zijnen wederpartijder in Demonomanie, met de rustige houding van eenen fieren leeuw, of wilt gij liever, met de lachachtige grijnzing van een' gesarden tijger, af. Plankius had weinig gerust, omdat hij veel te denken, zijne argumenten ten betoog, beneffens de eventuële antwoorden op de apparentlijke vragen, behoorlijk te schikken had. Dat weinige dat hij nog sliep, was van akelige duivelsdroomen verzeld. Bij 't opstaan was hij dus vermoeider nog dan toen hij zich ten slaap begeven had. Willem hups die hem opwekte, en die geen duivels in zijn hoofd hebbende, als een koning geslapen had, had voor, om van den fraaijen ochtendstond eens gebruik te maken, en eene wandeling te doen; en verwittigde hem hiervan. De Broeders zouden elkander dan tegen elf uren op het Binnenhof of in de Conferentiekamer wel weêr aantreffen. ‘Adieu, Broeder!’ Zoo gezegd zoo gedaan! Plankius zocht bij de koffij en onder een pijpje zijne denkbeelden eene, geregelde aaneenschakeling te geven; om namelijk met de daad te mogen vertoonen dat geen wat hij | |
[pagina 122]
| |
was; den gemaakten naam behoorlijken luister bij te zetten, en te doen zien dat niet hij van de zulken was, welke niets gemeens met hunne reputatie hebben, en van wie men eindelijk na zoo veel ophefs eenpariglijk, schoon dikwerf te laat, zeggen moet: ‘was het anders niet!’ Die pijn in 't hoofd! die pijn in 't hoofd echter, het natuurlijk gevolg van den onrustigen nacht, daarover klaagde Dominé bijtter bij zich zelven; en daar nu plankius van die soort van groote mannen was, die spaarzaam zich met oorzaken en uitkomsten ophoudende, dus ook den band van vereeniging of de overeenkomsten tusschen dezelve gereedelijk over het hoofd zien, schreef hij zijne in 't hoofd, hoewel 't smoor heet was, aan koude toe, wijl hij daar meer aan onderhevig was, en niet aan den kwaden nacht, omdat hij dien in Oudewater minder gewoon was; als hebbende daar nooit voor eene Conferentie moeten verschijnen, en nooit zijn hoofd met zulke eerzuchtige denkbeelden gevoed dan den laatst verloopen nacht. Toen Dominé derhalve zijn toilet maken ging; reeds den nieuwen lederen broek en de glanzige saijetten kousen aanhad, het lederen lapje over het stuivers gespje van zijne quarréschoenen opgerold had, de rok aan, de ponjetten over de mouwen, het stropje knellend stijf om den eerwaarden hals gedaan, en met het bloed de pijn zelve nog meer naar het hoofd had | |
[pagina 123]
| |
doen stijgen: - werd Dominé - op 't gezigt van zijn paruik, die niet nieuw en door veel gedragen te zijn, ook zeer versleten en dus merkelijk uitgedund was, te rade, of deze door hare kaalheid wel geschikt ware, om de warmte zijns hoofds, welks gemis hem de hoofdpijn veroorzaakte, te gemoet te komen. En daar nu zijn Weleerwaarde geene andere paruik magtig was, en hij als een braaf Oudewatersch Predikant, gewoon was te roeijen met de riemen die hij had, viel hij in 't begrip, of zijn paruik niet voeglijk boven de slaapmuts te zetten ware? Kwaad verzonnen was dit wel niet. Alleen de muts was van dikke stoffagie, een dubbelde wollen muts, en voegde zich derhalve weinig onder een paruik; en daar ze bovendien blaauw was, overwoog plankius of het ook een al te zonderling vertoon in de Conferentiekamer maken mogt, wanneer zij bij de hevigheid van het disputeren of den driftigen zwier zijner gebaarmakende welsprekendheid somwijlen eens van onder het hoofdhulsel te voorschijn kwam. ‘Kerkelijke goederen behooren de Kerk,’ zei eindelijk Dominé plankius, in navolging van tertullianus, die ook wel wist waarom hij liever dit dan wat anders zeide; ‘misschien vinde ik in den reiszak van mijnen Ouderling wel iets dat mijne gading is. Zoeken wij eens!’ Zijn Weleerwaarde zocht; en | |
[pagina 124]
| |
vond onder, diep onder in den reiszak - waarachtig! - ja! - een zeer aardig wit fijn geweven mutsje in een papier netjes opgerold. Het was een ding zoo aardig en zoo wel ingerigt, dat het hem toescheen het ware als tot een calot, onder een Dominées paruik, opzettelijk op het weeftouw gezet: het paste in zijn paruik als of 't 'er voor gemaakt was. Dominé zettede het op; de paruik 'er boven; trok deze bij de voorpunten in 't aangezigt, en - klaar was plankius! Wij hebben te veel eerbied voor onzen Lezer, om hem te zeggen, welk Mutsje de Dominé van Ouderwater thans op het hoofd had; doch om zich de vertooning die hij zich reeds voorstellen kan, nog meer te verlevendigen, gelieve hij op te letten, dat leanders mutsje niet alleen de kracht had om dien geen onzigtbaar te maken die het op had; maar dat - wijl men in Sestos noch in Abydos, waar het bovendien snik heet is, nooit tot de gedachten gekonien was, om twee hoofdhulfels boven elkaâr op te zetten, even als bij ons de turfdragers; - wijl de mode van paruiken te dragen ondanks het voorwenden des te vroeg geslorvenen apollo's, toen geheel onbekend was; en eindelijk wijl de toovenaar in klein Asie nu twee duizend jaren geleden, niet voorspellen dorst, dat de Predikant van Oudewater eens over den daemon con- | |
[pagina 125]
| |
ferentie houden zou; had die zelfde toovenaar de kracht van zijn Mutsje alleen berekend, tot dat geen, wat er onder was; en wat dierhalve zich boven hetzelve bevond was even zigtbaar als alle overige natuurverschijnfels. Gelukkig derhalve! dat, toen plankius zich naar de Conferentiekamer begaf, het een aartig buitje regende, en de jongens wat van straat af waren. Hoe 't anders zoude gegaan zijn valt bezwaarlijk te zeggen. Eene alleen wandelende of in de lucht zwevende paruik, die gang naar het hof nam, was in der daad een te zonderling verschijnfel, om niet de bewonderende aandacht van een ieder te vestigen. Zoo was 't wel niet, dat het ongewoon was om 'er paruiken zonder hoofden naar toe te zien gaan; maar toch altoos werd dan zulk een gemis, door stevige ligchamen en dikke buiken vergoed. Hier integendeel zag men eene geheel solitaire paruik aankomen! Ook toen plankius de stadhouderlijke Poort naderde, had hij 't bijna te bang gekregen. Een der Gardes te paard die op schildwacht stond, was naar gewoonte voor den regen in zijn schilderhuis getrokken, en wijl 'er toch, dacht hij, bij nat weêr niets te bewaken valt, - zag hij ook niets van 't geen op straat omging; doch het paard waakzamer dan de meester, wordt iets gewaar, dat hij nooit meer gezien heeft, en osschoon het slechts een paard was, redeneerde | |
[pagina 126]
| |
het, dat het iets wonderlijks zijn moest, en wijl nu zelf een mensch dikwerf voor 't zonderlinge, het ongewone schrikt, kon men het beest niet kwalijk nemen, dat het op het zien eener paruik, die vrij pedant regelregt op hem afkwam, onthutste. Het vliegt dus met, zijnen Ruiter het schilderhuis diep in, en zet zich met het gat tegen den muur. De Ruiter, onder 't lozen van eenige potstausend! geeft het paard de sporen, en wil weêr vooruit; bespeurt ook het misselijke voorwerp, gaat in zijn stijgbeugels staan, houwt met den pallas naar 't zelve; slaat 'er twee boukels af - de haren stuiven in den wind, en het ware met den eerzamen plankius zelven, zijne duivelen en zijne conferentie voor altoos afgedaan geweest, zoo slechts de ruiter van zijn verschrikt paard meester ware geweest. - Bij het aflossen doet deze echter rapport. De Officier van de wacht voegt het op 't avondrapport: de Commandant weet niet of hij lagchen zal of boos worden, gaat welstaanshalve tot het laatste over. De Luitenant krijgt eene duchtige schrobbering, omdat hij zich verstout om belagchelijke rapporten over te zenden; gaat voor tien dagen in arrest, en de Ruiter wandelt den volgenden morgen eenige reizen door de stijgriemen, wijl hij dronken op zijn' post geweest is; en wordt half dood weggedragen: en dit alles! - wijl eens des Konings zoon van | |
[pagina 127]
| |
Abydos op een Snijders meisje; verliefde, en dat Dominé plankius wat koud achter de ooren viel. De goede man had van den schrik niet minder geleden. Aan niets hoegenaamd kon hij deze onheusche militaire honneurs toeschrijven; en beducht voor al wat soldaat was, kroop hij nu, op 't Binnenhof gekomen, kort langs de muren heen. Aan de deur der Conferentiekamer genaderd, vraagt hij zeer beleefd aan een' Bode, ‘of men hem wilde inlaten?’ De Bode gilt, zet het op een loopen en komt niet weêr! Dominé weet niet wat dit wederom beduiden moet ! vindt de modes van den Haag geheel anders dan die van Oudewater; doch troost zich met te zeggen, ‘'s lands wijs 's lands eer!’ klopt zelf aan de deur: ‘kom binnen!’ roept de President. De deur gaat open, en plankius is in de Conferentiekamer. ‘Wat gekheid is dat!’ zegt de Prefident, toen hij zag dat niemand binnen kwam. Dominé plankius boog wat hij buigen kon, - niemand zag hem. Het donkere behangsel belettede dat men iets ontwaarde en hij bleef digt bij den muur staan, afwachtende wat Hun Edelmogenden van hem begeerden; en daar nu Hun Edelmogenden provisioneel niets van hem begeerden, bleef hij provisioneel staan daar hij was. Eindelijk kwam het een van de Heeren in de gedachten, dat hij te | |
[pagina 128]
| |
twaalf uren in de Societeit zijn moest; een ander dat hem nog de toepassing van zijne preek voor dezen avond ontbrak; een derde, dat hij voor den eten een' harddraver proberen moest: dus het een van allen, of alle drie te gelijk, in den mond viel, ‘waar of die Oudewatersche Predikant toch blij ven mogt? 't is elf uren en men heeft iets anders te doen, dan Conferenties te houden - meen ik!’ ‘U Edelmogenden en Weleerwaardens zeer nederige dienaar en broeder in den Heere, casparus plankius, caspari filius, caspari nepos, Predikant van Oudewater, staat hier!’ Hun Edelmogenden en Weleerwaardens, die toch wel zoo slim als het Ruiters paard waren, meenden op hun beurt ook te moeten schrikken. Want ofschoon zij dáár zaten om dingen te beoordeelen die zij niet zien konden, dan met de oogen des geestes, en ondanks al hun geest luttel genoeg zagen, en zij dus bereids lange voorgenomen hadden, om zich onder die genen te schikken die geloofden ook zonder te hebben gezien; - en ofschoon dan de een naar zijn koffijhuis, de andere naar zijne preek, en de derde naar zijnen harddraver verlangde - was het hun echter niet om het even om eene stem te hooren, zonder de opening te zien waardoor dezelve sprak; en werktuiglijk keek een ieder achter zich om, om te vernemen waar die van daan kwam. | |
[pagina 129]
| |
Wij hebben opgemerkt, dat 'er één schrander man onder de zes Commissarissen was. (De Collegiën waren destijds goed zamengesteld!) Het was namelijk die, welke ook zonder lang of diep gepeins uitgevonden had, dat het onderscheid tusschen Amsterdam en Oudewater, hoe groot het dan ook ware, nog grooter zoude zijn, wanneer het eens zoo groot ware. Deze penetreerde, gelijk hij zich uitdrukte, dadelijk het geval, Fitz james was destijds nog niet bekend en dit behoeft geen nader betoog. Maar ‘wijl 'er toch niets nieuws onder de zon is,’ gelijk salomon reeds getuigt, of - gelijk een Fransch Schrijver zich nog geestiger en wijsgeeriger uitdrukt: ‘wijl 'er in de wereld voorbeelden van alles zijn, behalve van eene Fransche Revolutie,’ was het buikspreken ook reeds bekend; met dat onderscheid echter, dat Monsieur fitz james ons onbeschaamd verhaalt, dat hij door zijne maag spreekt, dat volstrekt onmogelijk is; en dat onze voorouders den buik lieten spreken, iets dat wel even zoo belagchelijk is, doch evenwel eene oppervlakkige ondervinding, eenen schijn van waarheid kreeg, die dan ook de opmerkzaamheid der Heeren eenigzins wettigde, wanneer elk achter zich omkeek om de stem te zien, en ingevolge van welk onderzoek een ieder zeide, ‘ik ben het niet!’ - Nu was het spel van de drie Kroonen, dat zoo lange jaren het ver- | |
[pagina 130]
| |
maak onzer jeugd geweest en misschien nog is, aan het dagen. De beroemde jan klaassen, voorheen Trompetter van willem den tweeden, dezelfde die onder het opeischen van Amsterdam wilhelmus van nassauwen aan de Utrechtsche Poort geblazen had, en om dat mooi blazen na 's Vorsten dood aan den dijk gejaagd was, was de oprichter van hetzelve, en bovendien een eerste buikspreker: jong en oud hoorde hem, jong en oud trachtte hem na te doen. Men sprak in 's Hage niet dan van den aardigen jan klaassen; en wijl nu de Bode van de Conferentiekamer een vrolijke gast was - ‘wat te vrolijk zelf, en te irreverentieus,’ lettede een der Heeren op, ‘voor een Bode van eene zoo reverende Commissie!’ - en hij zich meer aan zulke grapjes had laten zien, had de Heer in questie dadelijk gepenetreerd, dat willem janssen zich voorzeker dat spelletje veroorloofde, en des te meer ingang vond dit vermoeden, wijl, toen men janssen riep, eene stem antwoordde, ‘janssen is 'er niet, Edelmogenden!’ welk antwoord men zoo grappig vond, dat men 'er nolens volens luidkeels om lachte. Dat lagchen had echter zijnen tijd. Na het resumeren der notulen, had de Secretaris de pointen opgesteld, welke men ter beantwoording aan den Predikant van Oudewater wilde voordragen. Doch | |
[pagina 131]
| |
vooral eer dezelve voor te lezen, werd het Ceremonieel geregeld; en 'er werd geresolveerd, dat na voorafgegane, behoorlijke, gepaste en reciproque ‘salutatie en volkomene aperture van de reden des opontbods, men den Oudewaterschen Predikant eenen stoel aanbieden zoude.’ Ingevolge van deze offerte, welke de eerwaarde plankius meende als aan hem reeds te zijn gedaan, boog hij beleefdelijk, plaatste zich op den openstaanden stoel, en boog andermaal - dat had hij kunnen sparen - niemand die hem zag! en daar men bezig was met het disputeren over de pointen, lettede niemand op de paruik die men welligt voor een krul van den stoel aanzag. - Eindelijk nu werden de vragen voorgelezen. ‘Of namelijk zijn Weleerwaarde, die naar luid van alle berigten, 'er openlijk voor uit kwam, dat hij de onmiddellijke aanwezigheid van den boozen geest bespeurd had; en dus van deszelfs aanzijn de volledigste verzekering bij zich zelven voedde, genegen zijn zoude, om met den Eerwaarden balthazar becker, thans gesuspendeerd Predikant van Amsterdam, in twistgeding te treden, zoo tot mutuële onderrichting, als tot overtuiging der weêrspannigen, ter verlichting dezer aanzienlijke Vergadering, en ter stichting van allen?’ | |
[pagina 132]
| |
‘Met alle genegenheid!’ antwoordde al buigende de eerbiedigende paruik. ‘Hoe! met alle genegenheid!.... wie genegenheid!.... wat genegenheid!.... welke genegenheid!.... wie spreekt 'er van genegenheid?’ ....riepen onderling de verwonderde Heeren uit, en keken elkanderen aan - ‘dit toch,’ zeiden zij, ‘kon janssen buiten de deur niet doen?’ ‘Voorts,’ vervolgde de President half bevende, ‘eer dat men aan de discussie over becker's stellingen en de beoordeeling der gronden waarop zijne leer rust, gaan zal, zijn Weleerwaarde af te vragen, hoe hij den persoon van becker zelven beschouwt? en dus oppervlakkig omtrent zijne leer denkt?’ ‘Dat de duivel, met allen eerbied gezegd, alleen kan ingeven het gevoelen, van aan den duivel niet te gelooven. En dat dus balthazar becker, die weten moest, wat ik gedaan heb, en wat ik vermag, daaruit alleen zich had moeten terug laten brengen tot......’ Verbaasd keken alle de Broeders, het koude zweet brak hen uit; de monden stonden wagewijd open; een ieder sidderde en beefde.... Men zag ‘de paruik men hoorde de stem!.... ‘Wiens stem is dit?’ sprak de President en de bleeke | |
[pagina 133]
| |
kleur des dood stond op zijne uitgestreken kaken, ‘wie zijt gij?’ ‘Ik ben gekomen, om met balthasarus beckerus te regten,’ sprak plankius met eene holle stem, wijl hij zelf door den indruk dien hij maakte van streek raakte. Een akelig gegil ging nu eenparig bij de Commissie op. Becker, ofschoon dit buiten zijn boekje was, verstoutte zich, van de buigende en gesticulerende paruik, toe te roepen, ‘stemme des schrikbarenden, spreek! wat wilt gij ons hier met uwe verschijning komen bewijzen?’ ‘Den duivel!’ Nu rolde de helft van de Edelmogenden en Weleerwaardens van schrik van hunne stoelen, de andere helft stoof op en wilde de deur uit. Becker zelf was aan 't afdeinzen: - En willem hups die 't geval inzag, zoo als het was, - hield zijn' buik vast van lagchen! Één man van moed herstelt dikwerf de contenance van een geheel vlugtend eskadron. Het lagchen van hups maakte indruk op den Amsterdamschen Predikant. Hij begreep dat 'er zijne eer meê gemoeid was; en dat hij die het aanzijn des duivels bestreed, niet voegzaam voor den duivel vlugten moest. Hij houdt derhalve post; en ofschoon hij | |
[pagina 134]
| |
dan niet lagchen dorst, gelijk willem hups, doet hij echter zoo veel dat hij de vlugtende broeders bij de mantels in de kamer houdt; zij verschuilen zich de een achter den anderen; en de President die het digtst aan de deur staat, verstout zich voor 't laatst, om plankius, of liever zijne paruik toe te roepen: ‘Vade retro satana! si satan es!’ Plankius, gebelgd van zich dus onbeschoftelijk van lieden te hooren aanspreken, door welke hij geconvoceerd is om gemodereerd, en judicieuslijk over spirituële geschilpunten te komen confereren: gelijk de Convocatie-brief luidde - plankius, hoe koelbloedig anderzins, nu daar hij bespeurd hoe men hem voor den gek houdt, en smadelijk behandelt, ja! hem zelven voor dien genen wil laten doorgaan, dien hij wekelijks bevocht en neêrvelde - is zich zelven niet meester: de mensch overwint den Predikant; met eene driftige hand tast hij den looden inktpot op, werpt denzelven onder het uitbraken van eenige stadhuisvloeken (ook allen in Ciceroniaansch Latijn) naar de Edelmogende en Weleerwaarde Commissie. De pot stuit af van den eenen kop op den anderen. De Edelmogenden en Weleerwaarden, doen een' gezamelijken moordkreet opgaan, en vliegen met half bebloede en geheel beïnkte koppen - de onzalige Conferentiekamer uit! | |
[pagina 135]
| |
Hoe willem hups het met den Eerwaarden plankius schikte, om hem deze ver tooning en behandeling in een geloofwaardig daglicht voor te stellen, en om met eere zijn Mutsje weêr te krijgen, is ons niet voorgekomen. Zeker gaat het, dat plankiuis zijn leven door misnoegd bleef, over al wat in 's Hage t'huis hoorde; dat men hem bestendig klagen hoorde, over het verval van tijden en het schandelijk voorbeeld dat de aanzienlijksten in den lande gaven; dat hij het schuim op de lippen kreeg als hij slechts het woord van Conferentie hoorde noemen; en ingevolge van dit alles het einde der wereld als na op handen zijnde voorspelde. Overigens bleef hij tot aan zijn dood tegen den boozen geest getrouwelijk uitvaren en overwon hem elken zondag - goed of geen geld! De Heeren verkozen geene Conserentie meer te houden, en wilden vooral niet weder in die heillooze Conferentiekamer zamenkomen. De angst waarin Dominé becker met hen allen gedeeld had, toonde genoeg aan, dat men behoorlijk rapport inbrengen konde, dat zijn Weleerwaarde van een groot gedeelte zijner erroneuse stellingen in hunne Conferentie terug gekomen was, waarvan men de reden, gelijk van zelven sprak, aan de zeer wijze en discrete middelen, door de Edelmogenden aangewend, en aan de geleerde en bondige adstructiën | |
[pagina 136]
| |
van de Weleerwaardens toeschreef. Van de apparitie van den zwarten geest werd niets gemeld: hiertoe hadden de Heeren redenen hen moverende; waarvan deze vooral de minste niet was, dat de Haag destijds van spotboeven krielde, die welligt daar zij zelven weinig genoeg aan den duivel geloofden, met het rapport der Heeren luttel zouden gesticht zijn geweest, wijl zij - een mensch is uit de natuur tot jalousie genegen! - daar zij zelve den duivel niet te zien kregen, het voorwenden dier Heeren als aan wien zoo veel meer eers te beurt viel, des te ongaarner zouden hebben willen toestaan, daar, over het algemeen genomen, dezelve, schoon alle brave hupsche menschjes en beste mannetjes, voor lieden te boek stonden, waarmede de duivel, al was hij dan maar de tiende part zoo duivelsch als zijne beste vrienden hem beweerden te zijn, als jan potage met zijn slaapmuts leven, en hen allen onder de bekers scamotteren kon, zonder dat 'er zelfs de oortjes uitkwamen. Ook ging het 'er destijds in den Hage voor dóór, dat de keus van het Collegie een ingewikkeld en gracieus complimentje aan den boozen geest zelven geweest ware, om regters in zijn proces te benoemen, welke door eene als het ware nog meer dan blinde onderwerping - aan zijne leer - bekend stonden. En komt het waarschijnlijk uit het verzwijgen van | |
[pagina 137]
| |
dit hun wedervaren voort, dat men niets van hetzelve in de secrete artikelen van 's lands Vergadering ter dier tijd aangeteekend vindt. Alleen weet men, dat zijne Doorluchtige Hoogheid, die even als de groote voltaire van gevoelen was, dat zoo men al aan geen' duivel gelooven wilde, het echter nuttig was dat Kok en Hofmeester aan denzelven geloofden; en die het gevoel des zwarten mans als een hoofdartikel van staat, zonder welk alle regeering bij beschaafde en vrije volkeren waggelt, onder zijne regten van den mensch en burger wilde opgenomen hebben - het verrichte van de Commissie ten hoogsten billijkte; en dat onze Landsvaderen, die hem wel erger dingen toegestaan hebben, daar het land ook niet door verbeterd werd, zijne Doorluchtigheids gevoelen met hun zegel bekrachtigden, en ware het dan slechts uit ervarenis van den ellendigen toestand van het Vaderland, in de handen van Zijne Doorluchtige Hoogheid zwoeren - ‘dat het rijk van den Vorst der helle in vollen bloei was!’ ‘Maar mijn lieve bayleGa naar voetnoot(*)!’ zei becker op | |
[pagina 138]
| |
een' avond tegen zijnen vriend, ‘gij weet zelf, hoe ik tegen al dat spook- en duivelgespuis geschreven heb; hoe schoon ik den Lucifer aandorst, niet lomp weg, gelijk een ellendige plankius, daar ik wist dat hij 'er was; maar als een man van verstand, omdat ik waarachtig vertrouwde, dat hij 'er niet was; en ik dus veronderstellen mogt, dat ik 'er met even zoo veel eer afkomen zoude, als wanneer men een cartel aan een dood mensch zendt; - en evenwel, mijn vriend!.... wat wilt gij!.... ik heb hem gezien en gehoord!’ ‘Wie gezien en gehoord?’ sprak pieter bayle, den duivel of zijn paruik?’ ‘Ik denk echter dat die de paruik van den duivel ziet, niet te ver van hem af is, om hem zelven ook te kunnen zien,’ zei becker. ‘Zoo verre slechts! als hij, die iets meent te zien, van dat geen af is dat hij niet ziet.’ ‘Maar dat geen dat daar toch was, dat was 'er: - die evengelijkheid staat gij mij toe. En | |
[pagina 139]
| |
dat geen dat het was, - dat was wonderlijk! Gij zult mij de wijziging toch niet tegenspreken van dat geen wat ik zelf gezien hebbe.’ ‘Ja! maar dat gene dat daar was, was dat niet: of omdat het iets was, was het daarom de duivel niet. Ook zou ik u eer toestaan dat 'er een duivel zijn konde, dan dat 'er iets zijnde, het de duivel zijn moet, omdat balthasar becker, Godgeleerde en Wijsgeer, niet weet wat 'er anders van te maken.’ ‘Bayle leert, zoo ik het anders wel onthouden hebbe, dat niets aan den mensch komt dan door zijne vijf zintuigen.: Wel nu! ik heb door drie zintuigen iets ontwaard: het is zoo! ik heb het noch geroken noch geproefd; doch in plaats van deze twee zintuigen, die toch bij het beweren van een' duivel wel het minste te pas komen, ben ik becker en de vriend van bayle: dit alles kan, geloof ik, vijf zintuigen opwegen, en zoo ik nu niet den duivel in rerum natura, in zijne volle livereij, ontwaard hebbe, laat mij dan ten minsten gelooven, dat ik iets zoo duivelsch gezien hebbe, dat ik niet weet of ik 'er den duivel zelven voor zou willen verruilen, als ik met een van beiden op de kermis reizen mogt.’ ‘Maar, mijn vriend! daar gij toch niets dan een paruik hebt gezien, en een paruik evenmin | |
[pagina 140]
| |
een duivel dan een Philosooph is; en de duivel u bovendien een aanzienlijker receptie verschuldigd was, bewijst dit reeds genoeg dat gij niets gezien hebt, wijl de duivel u niet alles heeft laten zien. En dat becker in 't gezelschap van den boozen geest geweest is, en nu nog in rerum natura bij een Philosooph zit te philosopheren, toont dat de duivel reverence parlée een kwade jonge is!’ ‘Alles goed en wel, maar wat heb ik dan gezien?’ ‘Iets, niet duivelsch genoeg om te vergeten dat gij eenmaal becker waart: en - in het oog der menschen - iets te duivelsch om 'er uw tractement aan te wagen, en de duivel niet te laten voor 't geen hij is of dat de liefhebbers 'er van maken willen; want dit toch, mijn lieve becker! is de beste duivel niet waard, dat een braaf Predikant 'er honger om zoude lijden!’ Verstandigen verstaan elkander. becker knoopte het in zijn oor, zag van de duivel wat 'er een regtschapen mensch van zien moet, en - behield tot zijn' dood zijn tractement, als Amsterdamsch Predikant. Had willem hups op deze conversatie kunnen denken en dezelve bijgewoond, het liet zich aanzien dat hij een woordje meê in het spel zoude ge- | |
[pagina 141]
| |
sproken hebben; hoe weinig hij zich dan ook aan andere Philosophie, dan aan die practische, naar dewelke hij zijn gedrag en gevoelens tot nog toe had meenen te bestieren, liet gelegen liggen. Hij dacht toch hieromtrent, hoewel in eenen anderen zin dan voltaire en willem de derde; en zou wel hebben willen zien, dat wereldberoemde Wijsgeeren, die met de lessen der ondervinding en der wijsheid, gelijk zij 't dan noemen, hunne natuurgenooten te gemoet treden, hoewel dan niet zoo geheel duivelsch dan het gemeen, zich zelven echter eenen meer zigtbaren, meer vatbaren band hadden weten voor te schrijven, die anderen min sterken, min doordenkenden en dus minder aan hunne eigene beenen overgelatenen tot steun en bedwang verstrekken konde. Kortom! dat, de Koks en de Hofmeesters door even zoo geleerd en verstandig te worden als hunne meesters - denken te zijn, de soupe niet lieten aanbranden of de huisproviant niet met een dubbel krijtje aanschreven; daar zij nu, dank zij de Philosophie! niet kunnen naargaan - waarom zij 't laten zouden. Van alle gevoelens, welke men omtrent onzen medemensch voeden mag, is dit een der onaangenaamste, en voor een waarlijk gevoelig hart de diepst grievende, wanneer men van de eens aangekonomene goede meening voor hem opgevat, helaas! - | |
[pagina 142]
| |
te rug komen moet; en zoo is daaromtrent dan de aard onzer gemoedsaandoeningen, dat, hoe gunstiger ons gevoelen was, hoe bitterer de ontwaring van het tegendeel is, en dat schoon het dan ook slechts weinig zij, dat wij ons in den man vergist hebben, het ons altoos als iets gewigtiger schijne dan het nog in der daad is. Zoude ook hierin welligt onze aangeboren vaniteit, die toch in alles even als eene oude jufvrouw met haar' nieuwsgierigen neus indringt, zich vertoonen? En is 't niet veelal omdat onze menschkunde, waarop wij doch zoo bijzonder meenen te kunnen staat maken, en als dan vlak slaat, dat wij in den ons ontvallenden en voorheen, dank zij onze schranderheid! zoo hoog bewonderden man bij de fouten, die men in hem ontwaart, het gebrek van ons doorzigt, die wij op onze rekening niet hebben willen, op de zijne mede aanschrijft; en wij hem daarom dubbel schuldig achten, omdat hij shuldig is - en wij ons hebben kunnen bedriegen? Deze voorrede was noodig om het gevoel zoo mogelijk te temperen, dat ons de verdere lotgevallen van willem hups inboezemen moeten. Willem hups was en bleef nog dezelfde goede man, maar willem hups werd zwak. En vraagt gij, waardoor? door het gevoel van zijne sterkte, door zijne bijna onbegrensde magt. Te sterk trekkende breekt | |
[pagina 143]
| |
de lijn. Willem had te veel op zich zelven gesteund; dezelve duivel had hem getemteerd. Willem hups, vrienden! en onthoudt het - was een mensch! Het eerste, waaraan hij zelf dit bespeurde, was - dat hij niet meer zoo veel van het kuipen hield dan voorheen. Voorheen hield hij 'er van, omdat het hem den kost bezorgde, en omdat hij gaarne den kost voor hem en zijn huisgezin had. Maar na dat hij begrepen had, dat, als men leanders Wenschhoedje bezat, men niet langer behoefde te kuipen dan men zelf wilde, was hem voorgekomen, dat andere dingen voor den kost te doen dan kuipen, toch wel zoo plaifierig was. Daarna was bij hem het begrip opgewakkerd, of niet wel die gene een onnoozel mensch zoude zijn, die als hij zulk een voorregt bezat aan 't kuipen voor den kost bleef? - aan 't kuipen voor den kost! - Eindelijk, tot verschooning - zoo die vereischt werd, of men wel van iemand, die altoos aan het reizen aan het onderzoeken, aan het bijwonen van de belangrijkste behandelingen zoo van Staat, Kerk, als andere gewigtige zaken bezig was, - die vermoeid en afgesloofd, vol gepeins in Oudewater Nota bene! te huis kwam, vergen kon, dat hij dáár - oude vaten ging verstellen? Kortom! hups kuipte bijna niet meer, niet meer | |
[pagina 144]
| |
dan pro forma; en hij had toch den kost voor hem en zijn huishouden. Leg dat nu eens uit, zoo, dat de menschen het verstaan kunnen! Het valt moeijelijk! - niet voor allen echter. Hij kon eene erfenis gedaan hebben; zijne vrouw was van aanzienlijken huize, zij had nog een' oom die als Stuurman op Oost-Indie voer; die man kon gestorven en willem hups erfgenaam en dus geborgen zijn. Hij kon in de loterij gelegd hebben; en daar het toch niemand zegt wanneer hij het hoogste lot uit de loterij trekt, kon hem dit te beurt gevallen zijn, en hij 't ook verzwijgen. Maar, verzwijg het eens aan uwe vrouw, zelfs al is zij niet nieuwsgierig, dat toch sommige vrouwen wel eens zijn: en zoo 'er dan weinige zijn, Vrouw hups was eene derzelve. Verzwijg het, waar gij aan het eten van blijft, als gij niet meer kuipt, en toch kuipen moet om te blijven eten. In dit parket bevond zich willem hups, omdat hij roekeloos had gemeend, dat hij zich zelven te na was, om ook niet eens om zich zelven te mogen denken; te vermetel geworden was om niet te begrijpen, dat hij een gek was zoo hij dit niet deed; en tot slotsom dat hij verdiende gebonden te worden zoo hij - kuipen bleef. ‘Maar, schatje lief!’ zei Vrouw hups op een' nacht dat beiden niet slapen konden, ‘hoe komen | |
[pagina 145]
| |
wij toch aan den kost? gij hebt de zakken altoos vol geld, daar gij echter nooit meer werkt en’........ Hups hield zich als of hij reeds insliep. ‘Slaapt gij, willem?’ ‘Ik? ja kind! ik slaap.’ ‘En evenwel gij antwoordt mij. Maar zeg mij dan, lieve hups! hoe komen wij thans zonder werken aan den kost? God beware mij! dat ik het zeg; maar..... gij zijt zoo dikwerf uit..... dat gij gansch alleen wandelen gaat.... Gij hebt altoos het hoofd vol muizenesten.... maar.... och God, lieve willem!..... steelt gij..... of hebt 'er misschien iemand neergelegen?.... och willem! hoe komen wij aan dat geld?..... dat geld!..... dat geld!..... och mijn hart is zoo beklend..... willem hoe komen wij 'er aan?’ zei de vrouw schreijende. En hoe langer willem hups zweeg, hoe meer de vrouw schreide. Willem hups was een goed man, en schoon hij zijne vrouw wel eens uitlachte wanneer zij het verdiende, kon hij haar niet zien schreijen - vooral om iets dat hare schuld niet was - voornamelijk niet om hem. ‘Dat geld,’ zei hij, ‘ô, daar komen wij gemakkelijk aan.’ ‘En op eene eerlijke wijze?’ | |
[pagina 146]
| |
‘Op eene ee.... ee.... eerlijke wijze,’ zei willem halfbeteuterd; niet omdat hij juist zoo veel zwarigheid maakte omtrent de manier waarop hij aan zijn geld kwam, maar wel omdat hij begreep dat hij reeds te veel gezegd had. In der daad hij was thans al te ver. Hij boette reeds zijne roekeloosheid! Vervlogen was nu reeds de rust uit zijn huishouden, of zijn geheim moest ontdekt worden - ontdekt worden door hem. Een ieder die ook zonder een leanders Hoedje te hebben gedragen, zich zulke tooneelen, huisselijke tooneelen van halfgedane vertrouwelijkheid herinnert, kent 'er de gevolgen van. Vrouw hups liet niet los; zij wist, wat vragen, wat plagen., wat schreijen vermogt, want, zij was vrouw. - Hups waarom bleest gij niet kuipen? De zwakke man vertelde na veel moeite eindelijk en ten laatsten al zuchtend zijn wedervaren. En de glans van vergenoegen kwam op het aangezigt zijner huisvrouwe. De teedere sekse heeft meer doorzigt, vlugger denkbeelden vooral wanneer het een dadelijk beramen van plans en middelen eener ijdele zucht tot verbetering, verfraaijing van stand, staat, vermeerdering van gemak en luxe aangaat. Slechts in het verschiet zag zij in het Hoedje de middelen om haren medemensch gelukkig te maken en hierdoor ook haar eigen geluk te verbreiden. Zij dacht om een rijkelijk | |
[pagina 147]
| |
leven, vermaken, kleedingspracht, de weelde waarin zij hare kinderen zoude opbrengen, de huwelijken die zij stonden te doen, de eerambten die hups te beurt moesten vallen, omdat hij rijk kon zijn, wanneer hij slechts wilde; de bijzondere eerbied dien men haar toedragen zoude, wanneer haar man rijk en dus een groot Heer was; want dit toch had de, goede vrouw zelve in haren kleinen kring weten te leeren: dat, die rijk is - alles is; en wat hij niet is worden kán, al was het zelfs- Vroedschap van Oudewater! Nu verhaalde haar willem hups omstandiger dan wij het hem meenen na te doen, hoe en door welk middel hij, die, nu eens in Rusland en dan te Monnikkendam zich bevond; nu eens naast den Koning van Frankrijk in zijnen Geheimen Raad en dan te Goa naast den Groot Inquisiteur zat; nu eens in China thee dronk en dan in de Betuw op een karsenpastei ongenooid tegenwoordig was, - door eerst om zijn plaifir zijne zaken te verzuimen; naderhand toen hij bespeurde, dat hij ze verzuimd had, onaangezien de eerlijke gevoelens die hij altoos gevoed, en de eerbied welke hij altoos aan het voor hem geheiligd eigendom van anderen bewezen had, aan een begrip gekomen was, voorheen ver van zich afgestooten, dat namelijk eigendommen welke toch vostrekt aan niemand schij- | |
[pagina 148]
| |
nen te behooren, wijl ze door niemand gezocht of weder-opgeëischt worden, wijl zij van niemand meer gekend zijn, niet wel den naam van eigendom meer verdienen, daar zij met der daad zoo wel eenen anderen, dan den regten, maar sints lang verjaarden eigenaar toekomen; voornamelijk wanneer hij van dezelve eene allezins billijk gebruik maakte, dat de andere 'er onmogelijk van maken kon; en schoon nu dat nobele gebruik dat hij hups 'er van maakte, hierin bestond, dat hij 'er goed voor at en dronk, en niet meer werkte, was hij van gevoelen, dat dat geld eerlijk bekomen geld was, en voelde 'er zijne conscientie luttel mede bezwaard. Zoo was bij voorraad geld en goed uit gestrande schepen, verborgene schatten, naar welke niemand meer omkeek, hier en daar eene losse obligatie vooral zijne gading: ‘het schaadde niemand,’ zei willem hups, ‘en het doet mij goed!’ ‘Want,’ dacht hij 'er bij - en nooit te voren had hij hieraan gedacht - ‘dan behoef ik niet meer te kuipen!’ Te gestrengelijk willen wij niet beoordeelen, in hoe verre, of, in den striktsten zin genomen, het raisonnement van willem hups onder de onwederlegbare moge gerekend worden; en des te delicater vallen wij hieromtrent, omdat wij in het begin van deze waarachtige geschiedenis ongevraagd reeds zoo | |
[pagina 149]
| |
verre gegaan zijnde van onze vrees te bekennen, dat wij dadelijk met ons geheel gezelschap Lezers aan de goudmijnen van Quito eene visite zouden gaan asleggen, indien leanders Muts de onze was, het ons nu kwalijk staan zoude, onzen held, dien wij toen nog voor iets meer dan een mensch hielden, nu daar hij bijna denzelfden weg op wil, te veel te bedillen. Ons zelven en onze lezers ware zulks eene onnoodige sneê in 't aangezigt gegeven, waarvan wij ten minsten on zeer wel pasiren kunnen. Hups had dan twee fouten gedaan. De eerste dat hij niet aan 't kuipen was gebleven; de andere dat hij zijn geheim had geopenbaard. Die 'er een derde bijvoegen wil, die namelijk van zich aan eene vrouw, in iets van zulk een gewigt te hebben vertrouwd, mogen het doen: doch hierin treden wij niet en houden zulks buiten onze verantwoording. 'Er is reeds genoeg aan 't geen dat gedaan is, en aan de te voorziene noodlottige gevolgen van eenen onberadenen stap, zonder, het door vrouwenbelediging verder te verkerven. Ja 't is maar zoo! en de Franschen hebben toch voorzeker hierin niet misch wanneer zij zeggen: ‘Il n'y a que le premier pas qui coute!’ (de eerste stap alleen kost moeite!) Hadden zij zelven altoos hieraan, en dat wel te voren gedacht, en eerst wat | |
[pagina 150]
| |
langer op hunne voeten gekeken eer zij die vooruitzetteden!.... Daarna toch zijn deze overwegingen en beschouwingen meestal volmaakt onverschillig. Zotten en kinderen (sans comparaison gezegd!) maken op hunne wijs ook aanmerkingen: maar - het is wanneer de zaak reeds onherstelbaar verricht is. Vrouw hups hing voorheen van haren man af; nu hing willem hups van zijne vrouw af. Voorheen kon hij dezelve door wijsheid leiden, door ondervinding verlichten. Nu daar hij zelf begrepen had, dat als men zulk een Hoedje bezit, men niet meer behoeft te kuipen, en hij dit aan zijne vrouw had moeten bekennen, was het opvolgend gedrag van de Jufvrouw reeds gegrond op dat geen, wat hij zelf gedaan had. Uit te werken en verfraaijen was, dacht zij, hare taak. Het vrouwelijk hoofd en hart konden in één uur meer dan de man in eene maand bijbrengen. Alle wenschen, alle plans evenwel ontwikkelden zich niet even rasch; derzelver menigvuldigheid, hare afwisseling en tegenstrijdigheid matteden haar dikwerf vreesselijk af; en deden de goede vrouwe zoo veel moeite aan, kostten haar zoo veel slapelooze nachten, dat zoo! - zoo ooit een diergelijk begrip bij iemand, bij eene vrouw, en bovendien bij eene vrouw die van alle hoogmoedige gevoelens niet geheel vrij te pleiten was, had kun- | |
[pagina 151]
| |
nen opkomen, - of namelijk de overmaat van geluk de maatstok van mogelijke genietingen niet geheel overtreffe - of 'er in de keus van het gebruik van het Wenschhoedje zelf, en in 't gemak van aan die keus te voldoen niet een tegenwigt aan, niet eene droevige teleurstelling van alle deszelfs aanbrengende genoegens opgesloten lag? - Vrouw hups ongetwijfeld die vrouw was! Kuipen intusschen daar kon niet meer van komen. Dit was de basis van een tractaat dat willem haar des te gretiger inwilligde, naarmate hij zelf de eerste opsteller dezer stilzwijgende preliminaires was. Hups had echter thans ook zijne chagreinen; hij begreep wel dat het niet in den haak was al wat hij deed of gedaan had; hij dacht wel aan den armen Chevalier die met Mutsje en al het niet verder gebragt had, dan om in Oudewater met een' neus minder dan het voegde, den adem uit te blazen, en die ook hem van een beter te maken gebruik gesproken had, enzv. enzv. enzv. Maar hups was nu zoo ver, als wij zijn, wanneer wij na eene sottise te hebben gedaan, gewoonlijk zeggen, ‘ja, dat is nu zoo laat! dat toch ingewikkeld zeggen wil; ik weet wel dat ik eene gekheid gedaan hebbe; maar, ik wil niet weten - dat ik het weet!’ Mijne Vrienden! 'er zijn verstandiger gezegdens in de wereld, maar zij kunnen ook niet alle even | |
[pagina 152]
| |
verstandig zijn: en wij die ze zeggen veel minder. Arme hups! ik wilde u zoo gaarne redden. Laat zien is 'er niet nog iets ten uwen voordeele? Hups had thans dubbele genietingen, daardóór, dat een ander meê genoot. Wie bemint niet liever hem, die aan eene, slechts matig opgedischte tafel met den vriend van zijn hart, met zijne teedere gade, of zijne lieve kinderen aanzit: en hun, ten koste van zich zelven, het hardste stukje schelvisch, de meeligste aardappelen, de minst aangebrande cottelet of de grootste asperges voor hen uitkiest, of ze ja! burgerlijk weg! op het bord gooit; ondertusschen dat 'er eene gulle conversatie plaats heeft, en een glas daagsche wijn de tafel vervrolijkt; dan den man die aan eenen disch alleen neêrzit, waar de kundigste kok de uitgezochtste, voortbrengsels van inen uitheemsche natuur en kunst in derzelver volmaaktst aanzijn, met verdubbelde kunst en tafelgeleerdheid heeft weten zamen te brengen; en die bij het inslaan van de lekkerste spijzen, het inslurpen van de fijnste wijnen, eenzame genietingen smaakt, alleen eet, drinkt, vrolijk is, geenen medemensch noodig heest om te genieten? ô laat die man eten, laat hij drinken, laat hij genieten, laat hij in zijne soort gelukkig zijn, het zoet der vriendschap geniet hij nooit! Hij is gemaakt om alleen te | |
[pagina 153]
| |
genieten en te drinken, en die alleen drinken en genieten kan, zal mijn vriend nimmer worden! kon het van willem hups niet zijn! Ééne gerustheid was 'er nu: hups had slechts voor Oudewaterschen te zorgen. Dan men moest tot liegen overgaan! willem hups loog nooit; dit wist hij was de eerste stap van alle rasch opvolgende ondeugendheden, en echter - hij moest 'er nu aan! Men besloot dan Neef den Stuurman te laten sterven; en omdat hij nog aanzienlijker vermogen nalaten kon, als hij had kunnen overvaren, besloot men 'er bij, om hem vóór zijnen dood, te Batavia voorgevallen, met eene rijke Nonje te laten trouwen, welke hij slechts drie dagen overleefd had. ‘Het is verschrikkelijk ongezond in dat Oost-Indie!’ voegde Vrouw hups 'er halfschreijend bij, toen zij voor 't eerst deze droevige tijding hare buurvrouwen mededeelde, en deze haar over de nalatenschap van den Heer Stuurman feliciteerden, met een vrolijk gelaat, waarachter zich de afgunst als achter de mazen van een vischnet verschool. Vrouw hups die langzamerhand den eertijtel van Jufvrouw hups arboreerde, ging 'er zich thans eens regt toe zetten, om de Oudewaterschen te toonen, dat de dochter van een' Bailluw, zij moge zich dan mishuwd hebben, nimmer ophoudt eene Bailluws dochter, dat is een voorwerp te zijn, dat de bij- | |
[pagina 154]
| |
zondere hoogachting van al wat in Oudewater den toon geven dorst, verdiende. En daar nu hoe grooter in hare eigene oogen Jufvrouw hups werd - die men achter den rug Madam (toen ter tijd een niet onbeduidende scheldnaam,) noemde - hoe zeer men haar in de evenredigheid van natuurlijke kracht en tegenstand min achtte, gaf dit een wonderlijke tweespalt van regtsgeding onder de noblesse van Oudewater. De vrouw van den Schout kon niets toegeven: dit duldde hare eer niet. Die dit niet begrijpt, begrijpt niets! Ook dong zij thans even zoo sterk naar den toenmaals nog niet zoo gemeenen naam van Mevrouw, als Vrouw hups naar dien van Jufvrouw snakte. Jufvrouw jalappe! wat zou deze afstaan, hoe deze bijkomen? Zij was des Schouts bloednicht uit het geslacht der nooteboomen! en schoon zij vreesselijk dronk, en jalappe als hij nuchteren was ook wel iets zag dat hij liever niet gezien had - zij heette nooteboom! Jufvrouw plankius was in der daad meid bij den ouden Heer plankius, rustend Predikant op 't eiland Marken, geweest, toen zijn min rustige zoon om de gevolgen van eene étourderie, toen zondige bijslaap genaamd, te dekken, met haar getrouwd was. Zij was daarna altoos van een onbesproken gedrag geweest; en daar zij bovendien verschrikkelijk leelijk was, en afgrijsselijk scheel zag, had men de zes | |
[pagina 155]
| |
andere vruchten van hunnen kuischen echt nimmer aan eene andere étourderie, dan aan Dominés teedere liefde en goeden smaak toegeschreven. Deze laatste dame gaf dan ook daarom zoo veel te minder aan Jufvrouw hups iets toe, wijl zij, gelijk men zegt, van niets tot iets gekomen was, en toch altoos Jufvrouw plankius was en bleef; daar Madam hups, al was haar vader dan ook nog zoo groot een heer geweest, als een Schout van Haastrecht op Gods groote wereld met mogelijkheid zijn kon, - de vrouw van een' Kuiper was, die eenen Boer, Nota bene een' Boer! - tot vader had. En misschien was het vermoeden van den Eerwaarden plankius zelven, dat Vrouw hups het 'er somwijlen op gezet had, om door haren meerderen Godgeleerden voorraad, die zij dan wel eens zich liet voorstaan, te bezitten, den Weleerwaarden bespottelijk te maken, van geen' geringen invloed op de beoordeeling van Mejufvrouw zijne beminde, omtrent de dochter van den Bailluw, wiens schoonvader maar een boer was! dan men anders denken zou. Vrouw hups zat dus veel in den weg, om te triomferen; dit had zij echter voorgenomen, en als eene vrouw iets voorneemt...... wij verzwijgen liefst wat 'er als dan gebeuren moet. Nieuwe rijken hebben dit wel eens meer gemeen, dat zij alles door geld meenen te kunnen dwingen. | |
[pagina 156]
| |
Alles kunnen ze echter niet; en hoe wel 't met sommige dingen hen half gelukt, jammer maar! dat zij meestal - want zoo verre gaat toch de bedorvenheid dezer eeuw! - door die genen het meest achter den rug geveegd worden, die zij tot dankbare deelnemers in hunne hovaardige weldadigheid meenen uitgekozen te hebben. De eerste klassis kon Jufvrouw hups niet onder de kniê krijgen, dan door eerst zich bij de tweede eenen zigtbaren invloed en meerderheid te verschaffen. Dit kon niet anders komen, dan door de gevolgen van eene groote levenswijs, door bestendig en goed te tracteren. De mensch is zoo! en vooral zoo waren de Oudewatersche menschen! men schikte 'er zich toe, om dat geen bij de famille hups volop te gaan nuttigen, wat men zelfs in kleine mate bij zich te huis niet op den vork kreeg. De winnende hand was mild; Jufvrouw hups gaf dikwerf een presentje aan deze en gene; en daar niemand iets meer verbindt dan presentjes op zijn pas gegeven, en niemand in Oudewater presentjes geven kon dan Vrouw hups, werd Vrouw hups allengskens bijzonder aangehaald en geliefkoosd; men vond dat zij haar geluk waardig was; en hare nieuwe vrienden, schoon zij haar achter den rug nu en dan, doch hoe langer hoe voorzichtiger, bleven uitlagchen, en altoos wanneer zij onder ons praatten, meest alles aan | |
[pagina 157]
| |
hoogmoed toeschreven, behandelden haar niet alleen als eene Bailluwsdochter, maar als eene Schoutsvrouwe, negen voor haar en noemden haar Jufvrouw hups. De Bon ton lachte haar in 't aangezigt uit, zwol van spijt en bleef haar Madam noemen. Ja lacht maar! doch komt intusschen het aanzienlijk huishouden der hupsen eens in oogenschijn nemen: gij behoeft 'er den neus niet van op te trekken! men sprak van niets anders in drie uren in den omtrek. Woerden, Heukelom, Asperen, Leerdam, Nupoort en andere aanzienlijke steden weêrgalmden van de trotsche en elegante levenswijs. In Schoonhoven zelven waren de hupsen bekend door den besten zalm die 'er altoos voor hen moest afgezonderd worden, en te Gouda, van waar zij wekelijks een mandje pijpen van het eerste merk ontboden. Die door Oudewater toog, moest het huis waar de Heer hups woonde aangewezen worden. Het stond bij de Goudsche poort; en de tuinen strekten zich heinde en verre aart de stads wallen uit. Het was uit den boêl van een' Amsterdamsch Kruidenier, die van een weloverlegd bankeroet een, voor Oudewater aanzienlijk capitaal overgehouden had, van den grond opgebouwd; en daar hij een Heer van aanzien was, die veel menschen zag en zondags in de bank van den Schout Gods woord | |
[pagina 158]
| |
aanhoorde, was dit het eenigste huis dat de famille hups conveniëerde. Doch Mijnheer de Bankeroetier bad eens weêr op moeten staan, en zijn huis komen zien! hoe zou hij 't veranderd gevonden hebben! Alles was pracht en trots! Het salet pronkte met Spaansche matten, waarvan de glans en gladdigheid ook den roekeloosten aanraadden, om zijne schoenen dadelijk uit te trekken, wanneer de voorzorg der hiusgenooten dezelve met geene wandelpaden van witte loopers overdekt had. Een glazen kas van wortelhout, opgepropt met het keurigste porcelein en zilver, een kabinet van 't zelfde hout, dat tusschen zijne hooge pooten, met Japansche vischschotels als opgevuld was. Een pot van hetzelfde aardewerk onder den schoorsteen, op een verguld voetebankje; en de keurigste stellen, doormengd met ontzachlijke borden op den rand derzelve; stoelen van nooteboomenhout met rottingen leuning, verbazend schoon van snijwerk, en zoo hoog van rug dat men op de zitting staande, dezelve naauwlijks overkeek, waren met gestreepte trijpen kussens die men telkens zorgvuldiglijk de zijden insloeg, beladen. In een der zigtbaarste hoeken des vertreks bevond zich een staande horologie van ebbenhout, dat heele, halve en kwartieruren sloeg; ieder uur schoot 'er een mannetje uit dat met een' hamer op een klokje een airtje sloeg, dat | |
[pagina 159]
| |
hooren en zien deed vergaan. 'Er was om dit alles te voltooijen, reeds van een goudleren behangsel of ten minsten van een gevlamd wollen stof gesproken; maar hiervan had willem hups niet willen hooren, en had alleen om zijne vrouw wat bij de hand te komen, den schoonen parelkleurigen muur met een koppel bijbelsche taferelen, zijnde het eene salomons snedig oordeel, en het andere de edelmoedige moord van holofernes, benevens eenige vrucht- en keukenschilderijtjes met lijsten, nog breeder dan 't stuk zelf versierd. Alles, met één woord, verrukte de zinnen en verbaasde de aanschouwers. En waarlijk! hij die dit oplettend beschouwde, en daarbij niet dadelijk begreep, dat de, in Oudewater ten top gevoerde weelde den algemeenen nijd van al wat groot was, een giftig voedsel aanbood, behoort nimmer over menschen te oordeelen. Dit oordeel liet zich verder nog voltooijen, wanneer men zondags het aanzienlijk huishouden te voorschijn zag komen. Jufvrouw hups, minder gelukkig dan des Bankeroetiers vrouw, had het zoo ver nog niet kunnen brengen, dat zij in eene aparte bank werd opgenomen. Dit konde zoo lange gaan als zij, hoewel eene Bailluws dochter, met eenen Kuiper getrouwd was; doch nu, daar zij wederom Jufvrouw en willem hups voor het eerst van zijn | |
[pagina 160]
| |
leven Mijnheer was, kon dit niet langer; en daar zij bovendien op de sermoenen van Dominé plankius voorlange zich aanmerkingen veroorloofd had, wilde men en aan Oudewater en aan Dominé plankius zelven toonen, dat men noch hare banken, noch dees zijne even zoo drooge preken, gelijk Mejufvrouw zich uitdrukte behoefde; en daar de Predikant van Ysselstein een jonkman van veel beloovende en reeds veel vermogende talenten was, en 'er voor eene vrouw gelijk Jufvrouw hups, aan wier huis de vrienden van Ysselstein altoos volop hadden, eerbied en achting, en dus ook eene beste bank in de kerk over was, verkoos men thans liever twee uren verder te gaan om Gods woord te hooren: ‘dat moest het brave Christenen waard if zijn,’ drukte zich Jufvrouw hups uit, en liet bij zulke gelegenheid zich ook wel eens ontvallen, ‘dat die genen, die den verlaten reiziger in hun huis opnamen en verzorgden, den Phariseeuw en den Schristgeleerden des noods voorbeelden zijner eigene, maar niet uitgevoerde leer aantoonen konden.’ Jufvrouw hups wist ook stekelige aanmerkingen te maken, al raakten ze dan somwijlen kant noch wal. Zondag was de dag van tijdelijke zoo wel als van geestelijke genietingen. Gedoscht in eene bruine zijden samaar, de kanten kraag om den hals, de | |
[pagina 161]
| |
Cameryksche huif op het hoofd en de zwart fluweelen kap 'er op, stapte zij met den rijken willem hups, gekleed in best Leydsch laken, een goud slot in den nek, en camoestleren schoenen aan op den wagen, dien men zich binnen kort had aangeschaft. De blessen liepen 'er moedig voor. Willem hups stierde den dissel met zijn' voet, maar dikwerf liep men gevaar om den hals te breken, wijl de nieuwe rijke nog niet zoo goed rijden dan hij voorheen kuipen kon; en hij niet zelden in mijmering weggezonken, den tijd treurig herdacht, toen hij slechts kuipen kon en niet rijden wilde, en hierdoor kwam het, dat hij meermalen zijne gansche famille, met moeite, uit de vaart hield. 's Avonds was het erger nog; want als willem hups den hoogmoed zijner vrouw voldaan en de predikatie bijgewoond had, liep hij wel eens daar hij nooit voordezen liep - in de herberg: en verzettede 'er zijne chagreinen, die hij voordezen nooit had. Dan liep het hollend weder naar Oudewater. De Juffer zat te schrikken en te beven: hare drie opgeschikte en opgepénde kinderen schreeuwden en chorus met mama, in hun zondagspak. De Jufvrouw zwoer zij wilde zich een' eigen Koetsier aanschaffen. Mijnheer zwoer zoo dr.... gek, zou Mejufvrouw hem doch nooit brouwen! En zoo liep dan al knorrende en grommende de voorheen zoo gelukkige en eensgezinde fa- | |
[pagina 162]
| |
mille het stadje weder in. En de jongens, die bij de terugkomst het brillante paar aan de poort verbeidden, en tot aan hun huis verzelden, wogen dan door hunne vrij uitdrukkelijke toejouwingen en liefderijke aanmerkingen, de vermaken van den dag ten vollen op; en toonden den Meer hups en zijne gade, zoo zij 'er nog een oogenblik aan twijffelen mogten, ten overvloede, welke graad de thermometer der algemeene opinie ten hunnen opzigte in Oudewater teekende. De kinderen van dat huisgezin waren sints lange, en voornamelijk na de verandering van der ouderen staat, voorwerpen van verschillende plans bij dezelve. Voorheen wilde de moeder van den oudsten zoon ten minsten een' Predikant maken, en daartoe hem op eene beurs laten studeren; de tweede kon dan Kuiper worden, zoo het anders bewezen was, dat 'er toch ook Kuipers wezen mogten. De dochter zou hoe, of waar, of waardoor, eene Jufvrouw worden: dit was besloten. Willem hups was niet tegen het Dominées- of Kuiperschap, het minst echter voor 't Jufferschap. Doch hij wilde dat ze, hetzij dan Kuipers of Dominées - menschen werden! Op dit zwak stond hups. Hij bleef hierop staan, toen hij rijk was. Hups bleef een goed en verstandig vader, ook toen hij opgehouden had voor zich zelven goed en verstandig te zijn, ten bewijze | |
[pagina 163]
| |
dat goede en verstandige vaders ook zwak kunnen zijn, ook dolen kunnen. ‘Met de tijden veranderen de zeden’ - neen! dit is meer gezegd, maar het is niet waar. En dat ik gewettigd ben tot zulk eene ontkenning bewijs ik, zonder eens de couranten aan te halen, hieruit, dat 'er zoo dikwerf iets algemeens gezegd is, dat nooit waar was, en dit dus ook wel bij geval niet waar zou kunnen zijn. Neen! de zeden worden door de tijden ontwikkeld of ineengedrongen, vertoonen zich slechts meer of minder. Jufvrouw hups had altoos hoogmoedige plans omtrent hare kinderen gevoed; altoos waren zij in evenredigheid van haren stand zeer groot geweest; nu waren zij slechts grooter, omdat haar bestaan ruimer was, en dus haar stand haar aanzienlijker toescheen. Dat een Kuipers zoon Dominé worden, en zij het genoegen zoude hebben om hem eens te Oudewater te hooren preken, en de bewonderende Gemeente zou hooren zeggen, ‘zoo toch kan 't plankius niet!’ daar plankius inmiddels zijn bleek en spijtig aangezigt onder zijn' valen hoed of achter den rossen mantel verschool, was even zoo ambitieus van eene Vrouw hups, als dat thans Jufvrouw hups eenen Regtsgeleerden van haren zoon maken wilde, welke daarna door zijn geld naar de hand eens Burgemeesters dochter zou | |
[pagina 164]
| |
kunnen staan, en door schoonvaders crediet de stoele der eer beklimmen zoude, waardoor het dan geschapen scheen, dat hij nog eens vóór moeders dood, met Mevrouw zijne beminde in eene koets met vier paarden bespannen door Oudewater zoude komen aanrijden; en zij hem aan Mijnheer den Schout crispinus, die voor 't aanzienlijk paar staat te buigen als een schelvisch, eventjes zonder het glas te laten vallen een knikje van protectie ziet geven. Hups bleef denken, gelijk hij altoos gedaan had, en daar de man gestaâg meer dacht, en niet altoos even aangenaam, niet zoo opgeruimd als te voren dacht, begreep hij, deels door eigene ondervinding, deels door de vergelijking zijner tegenwoordige kracht met die sterkte van ziel die hij zich zelven voorheen meende toe te mogen kennen, dat zijne voornaamste pogingen hierin bestaan moesten, om zijne kinderen onafhankelijk van hartstogten en omstandigheden te maken, voor zoo verre dit met de natuur bestaanbaar is; en wel voorzeker had hij sedert lang voorgenomen - om hun geen leanders-hoedje na te laten. Arme hups! hij ondervond hoe lang hoe meer wat het is alvermogend te zijn, zonder altoos goed te kunnen zijn. Hups was een mensch en leanders Hoed was buiten de berekening der menschelijke zielskracht. Het was willem hups tot nu | |
[pagina 165]
| |
toe gelukt om een onbekommerd bestaan voor zijn huishouden, uit soortgelijke verzamelingen op te mogen gaâren, welke hij meende, dat niemand in 't bijzonder toekwamen, en waarvan dus ook het gemis niemand benadeelen konde. Zulke schatten uit te vinden was echter geene zeer gemakkelijke zaak. Wel kon hups zeggen, ‘hier wil ik wezen!’ en noemen de plaats; maar hij kon niet over 't algemeen zeggen, ‘dáár wáár een verborgene schat ligt wil ik zijn!’ Hij moest zelf zoeken. Bij het begraven van eene oude Jufvrouw te Amsterdam, die met groote statie ter aarde gebragt werd, had hij de zamenvloeijende gemeente allerwegen van de groote schatten hooren gewagen die dezelve naliet; en dat hem het zonderlingst voorkwam, hij hoorde dat zij geene erfgenamen hoegenaamd naliet, en geen testament gemaakt had. Hier had willem hups ooren naar. Hem dacht dat een gedeelte dezer schatten met regt onder die goederen te huis hoorden, welke gezegd worden aan niemand te zijn, en dus aan allen, waarvan hem dan ook een deel toebehoorde, en dat wel een zeer aanzienlijk deel, wijl hij geene competiteurs had en de keus van de aanzienlijkheid zijner portie hem verbleven was. Hij maakte des om present te zijn bij de eerste comparitie der Heeren, die als Curatoren van regtswegen in dezen boêl gesteld waren; | |
[pagina 166]
| |
en daar hij uit de opgaaf van den aanzienlijken schat, en uit het voornemen dat zich de goede mannen kwanswijs kortswijlende ontsnappen lieten, van mede - erfgenaam van de oude tante te spelen, rasch opmaakte, dat het zijn' tijd werd, om als Collateraal te verschijnen, had hij reeds bij de eerste verificatie, een aardig zootje effecten, zonder dat iemand zulks gewaar worden kon, uit de kist welke den boedel van niemand besloot, medegenomen. Hiervan had hups op eene aanzienlijke wijs geleefd, en zij dienden ten grondslag van zijn opkomend vermogen. Doch toen reeds een groot gedeelte derzelver verdwenen was, had hij, noem 't bij geluk of ongeluk, ontwaard, dat 'er zich onbekende, maar naverwante maagschap van de oude Jufvrouw opdeden, die, ofschoon zij rijk moesten zijn, thans brood bedelden, intusschen dat de Curatoren de wettigheid hunner eischen, waaraan zij slechts nog voor een gering deel meer voldoen konden, met een zoo donker oog inzagen, dat zij dood en vergeten stonden te zijn, eer 't helder bij hen werd. Nu echter leefde hups in weelde en wellust; en leefde van een geld, dat hij niet anders dan als aan hun ontstolen kon aanzien. De pols van willem sloeg nog eerlijkheid, schoon reeds verflaauwde eerlijkheid: die menschen moesten hun geld weêr hebben, dit was zeker! maar hoe? Het | |
[pagina 167]
| |
zijne was reeds zeer verminderd, en wat zou 't zijn, zoo hij nu eensklaps arm, weder arm werd? Voorheen kon hij zonder schande arm zijn, en kuipen: - maar nu!.... willem hups die rijk was geweest!.... wiens vrouw!.... neen, willem hups die eens had opgehouden om te kuipen en om gelukkig te zijn, moest rijk blijven.... al was het dan ook, dat hij nog ongelukkiger worden moest dan hij reeds was. De eerste stap slechts is het die moeijelijk valt. Hups herinnert zich, dat hij laatst op eenen middag van Pekin terugkomende, waar hij, om zijn vrouw plaisir te doen, een pond Joosjes Thee uit de eigene bus van Keizer phno-chni-xrsie gekaapt had, kortheidshalve, wijl de avond viel, over Venetiën naar huis was gegaan. Dan wijl hij hier in geen veertien dagen geweest was, had hij de stad nog eens even op en neêr geloopen; en daar hij voorbij het hof van Sint Marc passerende, eenige zwaargeladene muilezels vertrekken zag, had hups zich bij een' der omstanders die hij aan zijne zilveren broekmedailles voor eenen Hollandschen Schipper erkende, willen onderrichten wat dit toch beduiden mogt. ‘Maatje,’ zei hem deze, ‘dat is geld dat de Sinjeurie van Venetiën jaarlijks aan den Sultan zend om den titel van Koning van Cyprus te blijven behouden, ofschoon zij 'er | |
[pagina 168]
| |
even zoo veel te zeggen heeft, als jij en ik, versta je? Maar men behoudt toch graag den naam, versta je? en daarom zenden zij hem dat geld dat hier in de tresoor zit: nu 'er zit wat in! niemand weet hoe veel: 'er mag wel geen einde aan wezen. Kijk, landsman!’..... Hij kijkt zelf ook en ziet den landsman niet meer. Op 't melden van een' onnoemelijken schat had deze reeds genoeg. Diep in gedachten ijlt hij naar huis, toen de Schipper omkeek, was hij reeds in het Tyroller gebergte: stak 'er een fraai canarievogeltje in de borst, voor zijne vrouw; vliegt naar Ulm, neemt een beroemde peperkoek, voor de kinderen, uit den winkel mede; vaart over Heidelberg heen, buigt werktuiglijk voor de geboortestad van zijnen Catechismus; hoort het even donderen te Keulen, en zit reeds op zijn' stoel in de kamer met de gladde Spaansche matten, toen de Schipper op het Saint-Marcus plein te Venetiën nog zeide: ‘waar of landsman gebleven is?’ ‘Verborgene, ontelbare schatten!’ dacht hups: ‘laat eens zien! hierdoor misschien kunnen wij den boedel der oude Jufvrouw weder aanbreijen. Dit is toch zeker eene res nullius, zoo als de Schout pleeg te zeggen, wanneer hij wat diep in de beurs der boeren tastte, die anderzins, zeide hij, hun geld maar verzopen of verspeelden.’ Den vol- | |
[pagina 169]
| |
genden morgen was hij in de schatkamer van Sint-Marcus. Onnoemlijke schatten! zilver! goud! paarlen! juweelen! in verwulfde kelders achter dubbele ijzeren deuren opgesloten! Het waren de schatten der duizend en ééne Arabische Nachtvertellingen! met dit onderscheid echter, dat deze alleen in het brein van Monsieur galland, en deze in der daad in de Bank van Venetiën aanwezig lagen, en wij boekemakers kennen ten naasten bij het onderscheid van stempel, tusschen de ducaten welke gang hebben, of die welke wij in de munt van onze inbeelding weten te slaan. Aanlokkelijk, verleidend was het gezigt! ‘Wie kon alles geteld hebben, wie zou alles natellen? Onder die duizend snoeren parels, onder alle die schepels topazen, die mudden saphiren, die korenzakken smaragden, kon 'er nier wel een handvol gemist worden? wie zou 't weten?’ - hups is reeds aan 't grijpen, aan 't zakken, aan 't pakken, en wil reeds weêr naar huis, toen hij eene kist willende verschuiven, door den doffen klank des muurs, waartegen hij dezelve stoot, een vermoeden krijgt, dat niet alles aldaar met even zware gewulven opgemetseld is. Hij wil des weten, wat 'er aan den anderen kant is? en is 'er ook op het oogenblik! doch ziet volstrekt niets. Hij slaat vuur, steekt zijn kaarsje aan, en bevindt zich in eenen | |
[pagina 170]
| |
rondom toegemetselden kelder van redelijke grootte. Het rijkste behangsel, dat een vertrek versieren kan was hier! het bestond aan drie kanten in zakken met sequinen gevuld, tot de zoldering toe in twee reijen achter elkander opgestapeld. Dat heet liefhebberij! Wij spraken van res nullius: zoo 'er ooit eene res nullius was, nu 't was deze! zekerlijk een schat sints lang opgezameld en vergeten; de muur toegemetseld, de existentie van dezelve hem hups alleen bekend; alle twijffeling verdwijnt! want hij wil zeker van zijne zaak zijn en niet twijffelen; en ziet dan is daar kans toe! Hij ontlast zich van alle zijne paarlen, topazen, saphiren en smaragden; werpt dezelve in den anderen kelder neder, pakt eenige zakken sequinen voorzichtigheidshalve van den achtersten rei, schoon voorzorg hem onnoodig of eigenlijk overtollig schijnt, en neemt de reis naar Oudewater aan. De boedel der Erfgenamen van de oude Jufvrouw was thans, dank zij de sinjeurie van Venetiën en het verwaarloozen harer schatten! rasch te herstellen. De eene lating voor en de andere na onderging dezelve, en 't ging 'er de huishouding van willem hups niet te minder om. Deze echter, behalve nog zijne wroegingen of toch wel précies al dat geld voor hem gedestineerd was, wijl 't mo- | |
[pagina 171]
| |
mentaneel niemand scheen toe te komen, was de man niet meer welke hij voordezen was! Hij verzettede dikwerf het chagrein van zijn overtollig geluk in den wijn; het humeur veranderde gansch en al. Vrienden had hij in overvloed, want wie mischt dezelve, die een goede keuken en eenen goeden wijnkelder heeft? Dat het 'er vrienden naar waren, en ze die weinigen niet konden opwegen, die hij had, toen hij slechts bier dronk, bewijst zich reeds daaruit genoeg, dat willem hups, voor zijn geld en voor zijn' wijn thans het regt zich voorbehield van altoos gelijk te hebben wanneer hij disputeerde, onvriendelijk te zijn zonder dat iemand 'er iets tegen zeggen mogt; en een ander te bespotten, die bij geval zijne aanmerkingen niet met een' open mond bewonderde, of om zijne kwinkslagen, al waren ze dan geene kwinkslagen, - niet lachte. Te voren was hij nederig, omdat, hoewel hij veel zag, veel ondervond en veel wist, hij zich in geenen kring vertoonde, waar hij zijne ondervinding trotselijk wilde of kon doen gelden; maar thans!.... nu het was bijna ook boven het menschelijke, het was bijna onmooglijk, dat een man als hups nederig zijn kon, wijl hij zoo veel wist, dat is, wijl anderen in vergelijking van hem zoo weinig wisten. Doch voorheen ontbrak hem behalve nog de gelegen- | |
[pagina 172]
| |
heid van te toonen wie hij was, de tijd zelf, welke die gelegenheid aanbrengen kon: - hij kuipte! Voeg hier bij dat hij de bronnen niet mogende aanwijzen, waaruit hij alles wist, bij voorbeelden niet zeggen kon, als 'er over mijnen gesproken werd dat hij gisteren in die van 't Hartsgebergte geweest was, noch wanneer men van klederdragt sprak, dat hij nooit iets zoo prachtig had gezien dan de Mexicaansche jufferschap op 't laatste Auto-da-fé, dat hij voorleden week te Lima bijgewoond had enz., men hem alles op zijn woord toegeven en gelooven moest; ook hoe gek men het vinden mogt, dat een gewezen kuiper 't alles zoo veel beter wist dan een ander; en dat hij dus zoo veel baat bij de toehoorders van zijne meerdere ondervinding en wetenschap had, dat men hem voor een' verwaanden gek die in der daad niets wist, maar van alles als de blinde van de kleuren sprak, aanmerkte. Mejufvrouw hups was hieromtrent gelukkiger. Zij had geene genietingen des verstands, en kreunde zich dezelve ook luttel. Haar lei volstrekt niets aan Mexico, aan China of aan Venetiën gelegen. Als willem hups haar, op hare vraag, eenige zakken zesthalven voor 't huishouden of voor aankoop van iets nieuws of prachtigs, ter hand stelde, was zij volkomenlijk te vreden. Haar huis was het bestendig rendez vous van al wat groot en aanzienlijk in de nabuurschap was. Juf- | |
[pagina 173]
| |
vrouw hups kwam behalve in algemeener bezit van haren eertitel, ook bovendien door hare prachtige levenswijs, in bestendiger aanzien, in grooter aanmerking. Dat ook bestendige, groote en algemeene afgunst dezelve vergezelden is onnoodig om hier bij te voegen; doch het liep eindelijk zoo hoog met haar aanlichtend crediet, dat zij zich dezelve weinig slechts bekreunde. - Binnenkort had 'er ten. haren huize iets plaats, dat een sterker hoofd dan 't hare noodig had om 'er niet van te waggelen. Een evenement te grooter nog, wijl 't nimmer voorheen aan iemand der Oudewatersche Noblesse had mogen te beurt vallen: - zijne Hoog Edelheid kwam ten haren huize logeren! De Ridder had Jufvrouw hups, toen zij nog Vrouw hups, en in haar burgerlijk gewaad gekleed was, voor 't eerst in de kerk te Oudewater in het oog gekregen. Zij was hem toen eene schoone vrouw voorgekomen, en had hij haar bestendig zitten aan kijken en begluren onder het zingen, zelfs onder het gebed; ook in de voorafspraak van de beruchte Predicatie des Heeren plankius. Geheel Oudewater had dit gezien; geheel Oudewater herinnerde zich zulks. Vrouw hups alleen had 'er weinig of niets van bemerkt - zoo 't scheen: en dat is tot daar toe! leest gij eens in 't hart van eene vrouw, goede vrienden! dat is Arabisch! Zeker is | |
[pagina 174]
| |
het, dat het haar toen weinig aandeed, want haar hart was toen, ofschoon reeds hoogmoedig voor geene indruksels, die zulk eene onevenredigheid van stand meer dan verbood, vatbaar. Toen echter Dominé het zoo schotsch en schuins met zijnen david en zijne batseba begon aan te leggen, dat de Hoog Edelheid te rade kreeg, om zich zelven voor den bedoelden david te moeten aanzien, wijl plankius naar hij dacht de kogel regelregt op hem afsichoot, hadden 'er zich andere hartstogten bij hem geopenbaard. Zijn gezigt, dat liefelijk op Vrouw hups gevestigd was, had toen eene andere wending, een ander aanschijn gekregen, en had zich woedende op den Heer plankius gezet; welken hij binnensmonds eenen onbeschaamden Spurripaap dorst noemen; eti wat 'er toen verder voorgevallen is hebben wij reeds geboekt. Doch nadat dit alles gebeurd en vergeten was, nadat de Heer plankius zich door middel van zijne duivelen had weten te redden, was alles dood gebloed; hij had sints lange plankius en zijne Duivelen uit het hoofd gezet; alleen zijn eigen Duivel had hem de bekoorlijkheden van Vrouw hups doen onthouden. De Hoog Edele zag Mejufvrouw hups met verwondering en genoegen, voor 't eerst na dien tijd, te Ysselstein, in welks nabuurschap een zijner landgoederen gelegen was, weder. Hij erkende haar ter | |
[pagina 175]
| |
naauwernood in haren nieuwen praal, en vond ze schooner dan ooit. Bij de eerste gelegenheid de bestel nam hij de vrijheid om haar zulks te zeggen; en Mejufvrouw hups, die te voren naauwlijks zelfs geweten had, dat zij schoon was, en die toen ter tijd in hare eenvoudigheid zulke Fransche complimenten (gelijk men het noemt) bespot, en den Complimenteur voor den drommel zoude gewenscht hebben, had thans geleerd in gevolge van den rang dien zij bekleedde, en het aanzien dat zij genoot, dat men die zaken niet zoo lomp of boersch behandelen moest, als toen zij slechts Vrouw hups was: wanneer derhalve de Ridder haar voor het eerst zijne teedere genegenheid verklaarde, in plaats van hem uit te lagchen en af te vragen ‘voor wie ziet gij mij aan? gij hebt de verkeerde voor!’ neeg zij zeer beleefd, kreeg een kleur als bloed, en. zeide: ‘héden Mijnheer!’ Schrik niet Lezer! Vrouw hups had eerlijke grondbeginsels; des te eerlijker nog, wijl. zij 'er nooit veel om gedacht, maar dezelve altoos blindelings zonder redeneren opgevolgd had. Het gaat met die eerlijke grondbeginsels zonder vergelijking als met de pen. - En waarom zonder vergelijking? leert ovidius ons niet, dat een ieder meestal vergelijkingen uit de voorwerpen van zijn beroep trekt - die zich ruuw weg van zijne pen bedient, | |
[pagina 176]
| |
en 'er niet veel om denkt, schrijft 'er lang meê, hoewel het dan ook niet van 't mooiste, ten minsten niet van het fijnste schrift, maar toch leesbaar is - bazen van groote letters! Zij daarentegen die 'er telkens aan zitten te pluizen, te snijden, te punten, versnipperen 'er al heel gaauw wat van af, en zien rasch het einde. Vrouw hups nu had aan de pen van hare eerlijkheid nooit zitten te pluizen, te snijden, te punten of te knippen, maar stil en bedaard weg begrepen, dat zij de pen regt houden, dat is, eerlijk zijn en blijven moest en daarmeê gedaan! De Hemel geve! das zij 'er nog in lang niet aan moge denken, hoe men de pen verkeerd houdende, 'er echter'somwijlen ook heel fraai meê schrijven kan, zoo dat niemand anders zoude gezegd hebben, of 't was schrift zoo als het hoorde. Voor een man als de Hoog Edelheid was 't waarlijk een man van alle nederigheid en minzaamheid. ‘Zoo beleefd en wél!’ zei Jufvrouw hups, ‘als of wij zijn's gelijken waren.’ Dat is te zeggen, dit dacht zij in den beginne; daarna ging zij wat verder, en vond bijna, dat de Hoog Edelheid hen dus behandelde, om dat zij bijna, of ten naasten bij, gelijken waren. Iets dat hups zelven innam, was niet dat de Ridder zijne vrouw lief had; hiervan zag hij niets; en hoe lief wij onze vrou- | |
[pagina 177]
| |
wen dan ook mogen hebben, heeft liefde eene andere wending, als om ons die van anderen voor onze vrouwen, op eenen hoogen prijs te doen stellen. Doch hups zag met vermaak; dat de Ridder, hoe groot heer die ook was, prijs op zijne vriendschap stlelde; en des te meer vleide dit onzen hups, wijl hij niet misgedeeld van_ verstand, min nog van inbeelding, begreep, dat hij de oplettenheid van den Ridder verdiende. Hups had veel gezien; maar hoe gezien? daarmede had niemand van nooden. Dat hij gezien had bestond in 't geen hij waande gelezen te hebben. Zijne conversatie was belangrijk voor een welopgebragt man, - soortgelijke hij 'er in zijnen kring weinig aantrof, die bovendien liefhebbers van studiën waren. Hetgeen hij voorstelde gelezen en beoeffend te hebben, waren reisbeschrijvingen. De Ridder sprak thans niet - dan van reizen. Hij zocht niets - dan het gezelschap van willam hups -cum socia! Jufvrouw hups alleen begreep welke soort van reizen zijne Hoog Edelheid bedoelde. Cytherea echter kon zij zelf niet bij naam, en verre was zij nog van de daad: doch - zij was vrouw, en wist dat zij de pen van 't compas was, waarop de reislust aanging. ‘Eerlijkheid boven alles!’ zeide zij, en nam het voor. Voorzichtigheidshalve evenwel diende men den Ridder te ontvlieden: dit zei de | |
[pagina 178]
| |
Wijsbegeerte. Maar wat doen wij in Oudewater met Wijsbegeerte? En wildet gij dan misschien, dat willem hups en zijne vrouw geene Hoog Edelheid te logeren kregen? Hoe de koppen in Oudewater bij elkander staken is onnoodig te verhalen, laat zich t'over begrijpen. Wat gezigt Jufvrouw hups, welke gelaatstrekken zij voorstelde, kunnen wij uit de tegenwoordige wendingen hater ziel, - hoogmoed, vreugd en verlegenheid, genoeg opmaken. Zoo ver verfijnt zich de opvoeding zelfs in Oudewater bij meer gevorderde jaren niet, dat Jufvrouw hups zich inhouden kon, en het hare medeburgers als zij met den Hoog Edelen op stoep stond of voor de glazen zat, niet te toonen dat zij hen, schoon stilzwijgende, te kennen gaf, ‘dat is nu Jufvrouw hups! en wat zijt gijlieden?’ noch dat zij hare contenance behoorlijk hield, wanneer de Ridder haar in 't bijzijn van anderen eens vriendelijk toeknikte, bij 't aannemen van een kopje thee haar in den vinger kneep, of zijn Hoog Edele's knie wat expressif tegen de hare drukte. Op dit alles was zij wel niet gesteld: doch wat te doen? het was een Ridder! en men zag toch gaarne hoe men bij de grooten stond Willem hups zelf liet de verwaandheid wortelen in zijn hart schieten. Noch bij jalappe noch bij plankius, zelfs niet bij den Schout had hij eene zoo | |
[pagina 179]
| |
aangename conversatie, omdat geene de voordeelen eener beschaafde opvoeding in die maat, als zijn nieuwe vriend bezat; zijn nieuwe vriend, die hem ware genegenheid toonde, en een zoo groot Heer was; daar Mijnheer de Schout hem nog niet eens met zijne gemeenzaamheid vereerde, en behalve zijne regterlijke kunde en boerenbedrog, niet anders dan een botterik was. Geen wonder derhalve zoo het den goeden man bolde, wanneer hij na eenen hartelijken maaltijd een wandelingetje met de Hoog Edelheid deed, en deze hem gemeenzaam onder den arm nam en zoo met hem 't stadje door en de wallen over wandelde. Schraal genoeg evenwel zou zijn genoegen geweest zijn, wanneer hij, daar de inwoners op dit vreemd verschijnsel, een voor een uit hunne huizen kwamen, gezien had, hoe deze hem met eenen gesmoorden lach, optrekking der schouders en twee vingers boven hun hoofd uitgestoken, de hulde van dien eerbied bewezen, welke men volgens Christelijke liefde in Oudewater veronderstellen dorst hem toe te komen. En even zoo gesticht voorzeker zoude Mejufvrouw zijne beminde geweest zijn, wanneer zij had kunnen hooren, als zij met de beste samaar aan, en het hoofd in den nek, op de stoep stond, om het wandelende paar naar te kijken, en zij den voorbijganger met een flaauw knikje den beleefden groet | |
[pagina 180]
| |
wedergaf, hoe dezelve eenige voetstappen verder, zich den niet geheel vleijenden naam van Madam batseba, of nog iets erger liet ontvallen. ‘Een man als gij zijt,’ sprak eens de Ridder tegen zijnen vriend, ‘moest iets worden in de wereld: wat dienen u uwe talenten, de ondervinding, de geleerdheid welke het gestadig lezen vershaft heeft, zoo gij ze begraven moet?’ Willem hups had, toen de hoogmoed bij hem kwam opzetten, ook al eens bedenkingen van dien aard gemaakt; maar begrijpende dat hij dezelve in Oudewater niet kon doen opschieten, had hij dezelve of gesmoord of voor een ander en grooter tooneel bewaard. Nergens evenwel kon zijn hoogmoed zich glansrijker voor anderen, genoeglijker voor hem, dan in zijne geboortestad vertoonen. Zijn antwoord was dus eenvoudig, ‘ja, Heer Ridder! of ik dat al wilde, daar is hier geene mogelijkheid toe.’ ‘Waarom niet?’ sprak de Ridder, ‘zoo men u eens Schout van Oudewater maakte?’ ‘Schout van Oudewater?’ zei hups ontsteld van verwondering en vreugd, ‘ha! ha! uwe Hoog Edelheid.... waarachtig.... ik Schout!.... ha! ha!.... neen dat is te veel.... zou men dezen dan kunnen afkoopen, u Hoog Edelheid?..... Och het is immers al té!’..... | |
[pagina 181]
| |
‘Schout van Oudewater!’ sprak lispende Jufvrouw hups; ‘Schout van Oudewater!..... mijn hé.... hemel! hé!.... hé!.... hé!’.... zij kreeg het op de zenuwen en viel van haar zelven. Met willem hups was het bijna niet beter gesteld, en schoon hij wat sterker van zenuwen viel, waren dezelve naauwlijks in staat om hem op de been te houden, zoo was hij overmand van het gevoel dat hem eensslags en voorwaar te plotselings getroffen had. Willem hups! willem hups! waar is hij, waar is ‘de man die aan de hand van niemand liep, - hij die de man van zijn eigen hart, van zijne eigene grondbeginsels, van zijn eigen gevoelen wasGa naar voetnoot(*)?’ Arme hups, arme stervelingen! zijn wij dan zoo lange slechts groot als wij buiten de verzoekende middelen blijven om klein te worden? - en als wij vergeten te kuipen? De Ridder was met het geval verlegen. Hij was misschien reeds te verre gegaan, want enfin de Schout leefde nog en zijn crediet was niet onbeperkt. Doch hij had ook slechts ééne vraag gedaan, en het was zijne schuld niet dat de familie van hups zoo weinig tegen kortswijl konde. ‘Mevrouw!’ zegt hij eindelijk of arglistiglijk | |
[pagina 182]
| |
of bij verzinning tegen Vrouw hups. Door deze ongemeene en zoo streelende benaming ontwaakt, komt de lijderesse bij, en roept verkwijnend, verteederend, nog met half geslotene oogen, ‘Mevrouw!...... Mevrouw!...... Schout van Oudewater!.... Mevrouw!.... vrouw!.... vrouw!’.... Behalve de zoo teedere vriendschap, welke de Ridder voor het huis der hupsen in zijn hart voedde, lag 'er nog een ander bijna even zoo teeder gevoel in hetzelve verscholen, en 't welk door den afdrijvenden staat zijner goederen in zijn gemoed gewettigd werd, - de lust namelijk om dezelve zoo veel mogelijk door andere middelen, dan die eener behoorlijke economie, te redresseren. De eer van zijne vriendschap hield hij niet al te goedkoop - ook wat is vriendschap die geene waarde heeft! - Hij moest, dacht hij, voor dezelve ingang tot het hart van de vrouw en de goudbeurs van den man hebben - anders niet! volstrekt niets meer! En voor dat bagatelletje kon hups met hem gearmd door Oudewater wandelen, de tong achter zich laten uitsteken en zijne vrouw zich batseba hooren noemen. Dit was alles tot hun dienst. Hups kon alles zien, behalve in 't hart van zijnen vriend. Dit was ook niet mooi genoeg om 'er naar te verlangen. Maar hups dacht om de Schouts- | |
[pagina 183]
| |
plaats, en dit maakte hem nog meer opgeblazen; Vrouw hups dacht om de Schoutsbank in de kerk, en zij vond den Ridder een charmant man. Toen het paar met haren weldoener dien middag door de stad wandelde, zag men dat een van beiden naauwlijks voor iemand groettede; naauwlijks beantwoordden zij den nederigen groet van crispinus noteboom, die in zijn japon op de stoep een pijpje stond te rooken, en niet wist dat hups reeds om zijn ambt half gek en Jufvrouw hups 'er flaauw om geworden was. 'Er was echter meer questie van dan iemand denken konde; want de Ridder had zulks voor vast voorgenomen. Eenvoudig was het plan dat hij beraamd had dus gemaakt. Zijn vriend hups was rijk, en hij Hoog Edele had geld noodig en was verliefd. Dit was de basis. Willem, zijn vriend hups, was rijk, en had eene schoone vrouw, dit was het middel tot zijn genoegen. De Schoutsplaats was het middel. Hij, de weldoener, kon op deze wijs de vruchten zijner weldaad komen inzamelen: niets natuurlijker. Doch zijn Hoog Edele had met de aderlating, welke hij aan willems beurs voornemens was te doen, nog eene bijreden, waarom hij hem Schout maken wilde, vooreerst omdat hij, staande de behandeling dier zake, meester blijvende van de te bepalen som | |
[pagina 184]
| |
zoo wel ter uitkeering van crispinus als quasi tot omkooping van die genen, welke hij daartoe dienstig oordeelde, bij den eerzamen hups, die toch in zijn oog een ellendige kaerel bleef, geene verplichting voor de niet onaanzienlijke som stond te hebben, en hij ten tweede het hem niet, als geleend geld, aan hem of aan zijne erfgenamen behoefde te restituëren. Voorloopig had hij den Heer hups ook doen begrijpen, dat zulke entreprises eene opoffering van waarde vereischten; toen hij van 't geld sprak had deze hem te kennen gegeven dat het hier niet op aan kwam, en hierna dacht hij dus ook zijne calculatiën te mogen maken. En toen hij daarna van het lieve hart van Mevrouw hups sprak, had Mevrouw hups andermaal gebloosd, doch wat minder dan toen zij slechts jufvrouw was; en toen hij hierop haar de hand kuste, had zij in plaats van heden mijnheer te zeggen, hem met halve oogjes aangekeken, en hem toen lispend toegevoegd: ‘zoo hups nu eens binnen kwam!’ 'Er ging binnenkort een gemompel op in Oudewater. Van waar de tijding kwam wist niemand, maar de tijding was 'er. Men sprak 'er op de hoeken der straat elkander om aan; hier en daar stond een groupje. De Schout zou om zijne hooge jaren ontslag van zijn ambt tegen behoorlijke uitkeering vragen of gevraagd hebben; 'er kwam een andere | |
[pagina 185]
| |
Schout; maar wie? ja dat wist niemand. Zoo gij 't eens wierdt, zei men tegen jalappe; wel ja, zijt gij gek, sprak deze en lachte. Misschien wel de Advocaat van hoorn sprak eene andere, dat is toch de weg van fortuin, of de Procureur onderkin. Wel zoo, zei een derde, die nu op eenen anderen weg kwam, waarom dan willem hups niet? Ha! ha! ha! ha! ha! ha! lachte het gezelschap, zoo kortswijlig kwam hun dit denkbeeld voor. Onze Kuiper! onze Kuiper! onze Kuiper!! De Schout die weêr op zijne stoep stond, vroeg naar het voorwerp van hun gelach; lachte zelf eens helder mede, en met de zaak en met hunne keus, en wist hen te verzekeren dat hij zelf 'er niets van wist. Nu zal het dan ook wel niet waar zijn, zei een ieder; men lachte nog eens om den Weledelen Gestrengen Heer Kuiper-Schout en ging naar huis zijne huisgenooten verhalen dat 'er geen woord aan waar was. Doorzigtigen oordeelden anders. Zulke praatjes, zeiden deze, hebben altoos min of meer grond. Het geslacht der hupsen is aan 't opkomen. Die zulks niet ziet, ziet niets; waar 't van daan komt, 't is om het even: en wat raakt het ons. De man van verdienste zwoegt en zweet zijn gansche leven dóór, en wordt op 't kerkhof begraven. De man van fortuin komt als de champignon te voorschijn, | |
[pagina 186]
| |
men weet niet van waar, noch hoe, noch waarom; het is ons om 't even: wat raakt het ons? hij is 'er gaudeant possidentes! zalig zijn ze die bezitten. Bij dit bondige raisonnement, soortgelijke 'er ook slechts in de zeventiende eeuw konden gevoerd worden, voegde zich een ander ook alleen voor dien tijd berekend. Wacht gij om de visch roet den man te deelen, wanneer hij het volle net opgetrokken heeft, en naar willekeur, belang of dankbaarheid de vangst uitdeelt. Ja! dan voorzeker vischt gij achter het net, help meê trekken of spreek hem ten minden, vóór hij het net ophaalt, eens vriendelijk aan. Roep hem toe: goede vangst, visschertje! Mijn vriend dan hebt gij regt om daarna meê te zeggen: mij ook een vischje. En niet alleen dat de zulken in der daad het meeste verteld hebben, maar 't gebeurt ook, dat zij aldus beschouwd worden door hem, die dan op zijne beurt de visch vangt - iets dat toch onder menschen niet altoos zamen gaat. Zoo begonnen eenige grooten in Oudewater ook te raisonneren. Dezelfde die voorheen gezegd hadden: die hups! die Madam hups! die gewezene Kuiper! begonnen andere taal te spreken, de Schout zelf, die van dit alles 't zijne wilde hebben. Ja vertrouwt op menschen, mijne vrienden! Hij die u | |
[pagina 187]
| |
stellig gezegd heeft: die hupsen! dat pak van volk! en zou ik die zien, daarmeê omgaan, daarmeê mij gelijk stellen? - wel neen! wie toch geloof dat gij 't doen zult, wie denkt dat, wie beschuldigt u daarvan? dat is onmogelijk. Maar ziet eensklaps ter sluik dringt 'er een ten huize in; een ander volgt, verleid door 't voorbeeld; een derde uit de grap; een vierde uit nieuwsgierigheid; een vijfde doet het welstaanshalve; en eindelijk een zesde uit - pligt. Want ziet, vrienden! willem hups is toch schatrijk en willem hups heeft toch crediet! De Heer Mr. valerius crispinus noteboom, Schout der stede Oudewater, en Mevrouw zijne gemalinne, kwamen in eigener persoon bij den Heer hups en Mejufvrouw zijne beminde acces voor hunnen zoon bij de dochter van de laatstgemelden vragen. De jonge Jufvrouw hups, die met hare broertjes thans op 't Fransche school besteed was, was vijftien jaren oud, en onaangezien die jaren die de Franschen gewoon zijn beauté de quinze ans beauté du diable te noemen, als wilden zij hiermede te kennen geven dat men dan zelden zoo leelijk zijn kan of de duivel vind 'er toch nog iets ragoutants aan, was zij in der daad zoo gemaakt van ziel en ligchaam beiden, dat haar vader schatrijk zijn moest en haar pretendent de zoon van crispinus note- | |
[pagina 188]
| |
boom wezen om immer te kunnen hoopen, dat zij haren staat tegen eenen anderen verwisselen konde. Dit was echter onder de mogelijke zaken en de uitkomst leerde dit. ‘Zoo, cousin!’ zei de Schout tegen zijn' neef den Pharmacopist, die daar ook aankwam, ‘UE. hier?’ - ‘Om u te dienen, cousin! heeft UE. gebeld?’ - ‘Ja, maar men moet hier lang bellen en lang staan wachten; dit is welligt de grootste toon bij aanzienlijken niet, doch de hupsen kunnen ook niet alles zoo schielijk leeren... daar, ei ziet! daar komt onze goede Dominé plankius ook aan; het is als of wij hier een rendez-vous hebben. Wel, oude Heer! UE. ook reeds zoo vroeg op de been?’ ‘Zoo vroeg,’ zei de Heer plankius, ‘het is elf uren; ik had belet gestuurd’ - ‘ik ook,’ zei de Schout - ‘ik ook,’ zei jalappe. Als de oudste, sprak de Dominé eerst. Hij liet zich hooren: ‘hoe hij langen tijd reeds zich vermaakt had in het genoegen dat de Heere het aanzienlijk geslacht der hupsen toegelegd had; hoe het hem verheugde, dat weldaden hen te beurt gevallen waren die wél deden; hoe hij den Heer hups en zijne beminde altoos beschouwd had als lieden, gemaakt om door hun gedrag hun aanzien, en wederkeerig door dat aanzien dat gedrag | |
[pagina 189]
| |
te kunnen staven; hoe hij met salomo zeggen mogt: regt is den regten! en met david: de akker des regtvaardigen zal tienvoud geven; en hoe hij getroffen was over deze zegeningen, minder om derzelver tijdelijke waarde, dan om derzelver geestelijke billijking der uitgekozene voorwerpen dier zegeningen zelven; dat hij de keus zijns zoons, obadja plankius, de eersteling zijner lendenen, als die het oog op de beminnelijke Jufvrouw hups had laten vallen, gebillijkt, en voorgenomen had, om haar voor dezen zijnen zoon tot een wettig erfdeel ten huwelijk te vragen’...... ‘Ha! ha! ha!’ lachte Jufvrouw hups en hield zich de zijden vast. Dominé keek reeds als of hij wederom tegen wil en dank zijne preek over david en batseba uitboezemde, en deed niet weinig om deze illusie te bevorderen, dat hij te midden van zijne harangue de Hoog Edele in 't gezigt kreeg, die tegen Jufvrouw hups en haren gemaal de schouders met nadruk opbeurde, hetgeen van hun beiden nadrukkelijker beantwoord werd. ‘Andere het gras voor de voeten weg te maaijen, was nooit mijn werk,’ sprak nu de Heer en Meester crispinus, ‘ware derhalve des Heeren Predikers eisch omtrent de possessie van uwe beminnelijke Jufvrouw dochter mij bekend, of de | |
[pagina 190]
| |
hevige liefde, waarmede mijn tweede zoon, Mr. ignatius franciscus, thans Caussarum Patronus ofte wel Procureur en Notaris binnen Schoonhoven, voor UE. Jufvrouw dochter flagreert en zich in de hoop harer legitime corporele zoo wel als animale possessie flatterende, mij zijnen vader belast heeft met de solemnele commissie omme deze jonge spruit ten echten bedde voor hem van UEdelens te imploreren, door welke gedesidereerde conjunctie van het bloed der hupsen en noteboomen niet anders staat voort te komen’.... ‘Ha! ha! ha!’ lachte andermaal het hoog aanzienlijk paar hupsen. ‘Ha! ha! ha!’ lachte de Hoog Edelheid, en de Schout van Oudewater trok een gezigt als toen de booze geest hem beval, den Moordregtenaar goed regt te doen. ‘Ofschoon ik noch 't aanzien van een' Predikant noch de achtbaarheid eens Rechters voorstellen durf,’ zeide met eenen ongemeenen zwier van bespottelijke pedanterie, de Heer johannes jalappe, die bij geval nuchteren was, ‘ofschoon ik..... ja! apropos! Mijnheer en Jufvrouw hups (Jufvrouw! meesmuilde Mevrouw) ofschoon ik dier beiden achtbaarheid niet hebbe, heb ik echter ook eenen jongeling den Hupsiaanschen geslachte nederig voor te dragen, die zonder iemand te | |
[pagina 191]
| |
noemen of te blameren of te kort te doen, tegen de meeste jongelingen van zijnen tijd opgewassen is. Een jongeling, durf ik zeggen, die door de natuur van rondomme bedeeld is met alle dergelijke commodieuse agrementen, zoo van ligchaam als ziel, dat ik hem ten vollen capabel en probaat uit mijne Pharmacopia afleveren durf, als eene Quintessentia van mannelijke begaafdheid, een mixtum quid van lieftalligheden; - een jongeling, kortom! die zoo hij 't genoegen hebben mag om in dezen aanzienlijken huize geadmitteerd te worden, der ouderen achting, der jonge Jufvrouwe liefde zal kunnen wegdragen en het geslacht der hupsen, wijl ik toch aan zijne prolifieke vermogens......’ ‘De een al gekker dan de ander,’ zei met eene stem van diepe minachting en de mine van eene gebelgde Vorstin, Jufvrouw hups, die op 't punt stond van Mevrouw te worden: ‘wat beelden zich die menschen in? voor wien zien zij ons aan? wat begeren zij? wat toch! wat vermetelheid!’ ‘Ik dacht, Mevrouw!’ zei de Hoog Edele, ‘die lieden kwamen U om uwe protectie vragen...’ ‘En vra.... vrag.... vragen mijne dochter!’ riep Mevrouw hups, ‘ha! ha! ha! is 't niet om zich dood te lagchen? | |
[pagina 192]
| |
‘Vragen uwe dochter!...’ riepen eindelijk de drie gebelgde vragers des te losser van 't voorwerp van hunnen eisch, wijl zij thans zagen, dat 'er op zijn best een derde hoop slechts voor hen over was. ‘Vragen uwe dochter.... deden U de eer aan om uwe leelijke kromme dochter, alléén wijl zij rijk is, en ofschoon zij met U op den mesthoop geboren is, en waar zij met u welligt naar toe zal gaan, wanneer uw geld op is, dat gij zoo losbandig en roekeloos verteert, en dat wij voor uwen ouden en armen dag U bewaren wilde, - te vragen. - Was het niet de eerbied voor zijn Hoog Edele....’ ‘Wat zoude het dan zijn?’ zei hups, die driftig werd, en die zich genegen voelde om zijne vrouws onbeschaamdheid met zijne eigene brutaliteit te soutineren, ‘wat zoude het dan?’ hervatte hij, en had reeds in de eene hand de keel van een' Schout en in de andere die van een' Apotheker, intusschen dat de Predikant reeds schreeuwde als een oordeel, voor al eer hem iemand aanraakte. ‘Laat staan, mijn vriend hups! bedaar, mijn lieve vriend! laat die menschen gaan’ zei de Ridder. ‘De Liefde, zeide eens een Dichter, maakt kroon en herderstaf gelijk. Verschoon deze menschen hunne dwaasheid.’ ‘Vergeef het hun, dat zij het vaderlijk hart gehoor gaven, ofschoon | |
[pagina 193]
| |
zij zich dan ook zoo bespottelijk ten toon stelden.’ ‘Ik vergeef het ulieden op voorspraak van zijne Hoog Edelheid’ riep hups met eene edelmoedige fierheid, liet de twee kelen los, en wees het ongelukkige driemanschap de opening der deur. Op straat gekomen veranderde het tooneel. Van schrik en benaauwdheid hersteld, weêr aan vrijen ademtogt geraakt, loosden de onzalige speculateurs eerst eenige bange zuchten, en berstten toen in een onophoudelijk getier en geraas tegen den Heer hups de Kuiper en zijn wijf uit, smaalden, scholden op den Ridder; spraken van zijne dichterlijke vergelijking en van de kroon van willem; attroupeerden het volk op de straat; deden het stadje van het gebeurde weêrgalmen; alles werd ruchtbaar, alleen dit uitgezonderd, dat willem hups alléén beider kelen toegenepen had, en dat Dominé, even als de onzindelijke hondjes, reeds schreeuwde vóór hij slaag kreeg. De aanzienlijke famille zat ondertusschen gerust en vrolijk met nog andere dischgenooten van buiten gekomen aan tafel. Men at van 't lekkerste, men dronk van 't fijnste, men lachte, men schertste, men maakte zich vrolijk met het geval van den ochtend, en elk der hoofdpersonaadjes schikte de kleuren van het tasereel naar de vlugge ingeving van | |
[pagina 194]
| |
zijnen vrolijken geest; men bespottede de huwelijksvoorstellers, met een goed glas wijn op hunne beterschap te drinken. De Hoog Edele zat nevens Mevrouw hups; de knietjes drukten zich teederlijk en de handjes kwamen elkanderen dikwerf onder de tafel tegen. Een ieder zag 't, behalve Mijnheer hups, en men lachte hartelijk en welgemoed over hem, daar hij dacht dat men over zijne aardige invallen lachte. ‘Wat mag dat wezen! - wat? - Dáár.... hoor!.... dat leven!.... dat gedruisch!.... gewoel!... gejoel op de straat!.... het komt dezen weg op!.... dáár! zie de menigte!.... geheel Oudewater!.... het vergadert zich alles hier voor 't huis!.... welk een vreesselijk gebel!’ - Men doet open: een mensch wordt binnen gebragt - het is een halfdoode bedelaar. hups herinnert zich, dat hij nog eens eenen armen man gehuisvest heeft; en ofschoon hij thans minder weldadig en dus ook minder gastvrij voor zulke soort is, bolt het echter zijnen hoogmoed, dat men zijn huis voor de toevlugt dier genen aanziet, welke anderen in Oudewater niet kunnen bijstaan. ‘Maar!’ zegt hij, met de houding eener hoogmoedige deftigheid, ‘maar vriendjes! gij hadt mij toch wel eerst verlof mogen vragen, eer...’ - ‘Verlof vriendje!’... roept een uit den hoop, ‘het is Neef | |
[pagina 195]
| |
de Stuurman, daar gij al dat geld van geërfd hebt!’ Ziet daar een van die evenementen, voor welke de menschelijke voorzorg en doorzichtigheid stil staat, en welke eenen albeslissenden slag te weeg brengen. De goede Stuurman, in plaats van met eene rijke Nonje getrouwd en daarna gestorven te zijn, had zijn leven lang altoos aan den wal het overgewonnen geld van zijne reis zuiver opgemaakt. Zijne philosophie, - want, och ja! een Stuurman op de Oost kan ook philosophie hebben! - bestond hierin, dat niets waanzinniger in zijn gevaarlijk metier is, dan om niet dadelijk zich genietingen te bezorgen van dat geen, wat men zoo onzeker is om lang te behouden; en dat het opgaren voor een' ouden dag, die welligt nimmer komen zal, eene dadelijke diefstal is van het zekere genoegen dat zich thans aanbiedt. Voor de beste philosophie, lezers! prijzen wij u die niet aan; maar wilt gij, 'er is keus, en een ieder neme de zijne. Ingevolge hiervan was hij te Batavia weêr zoo rijk als toen hij ter wereld kwam, aan boord gegaan, en daar hij vlak onder de linie zijn been gebroken had, en de Chirurgijn, om dat hij 't wat drok had, het hem kortheidshalve afgezet had, uit vrees zoo hij zeide voor 't koud vuur, was hij, na afgedankt te zijn en zijn gagie te hebben gekregen, die rasch genoeg ver- | |
[pagina 196]
| |
teerd was, tot den bedelzak vervallen; en wijl 'er nu in Amsterdam en Rotterdam bedelaars te over zijn, en dus de kunst aldaar vreesselijk bedorven werd, had hij voorgenomen, om als een kreupele bias liever de Republiek te doorwandelen, een reizend bedelaar te worden, en dus het meêdogen van alle zijne landgenooten, waarop zijn houten been en de opdreuning zijner lotgevallen hem aanspraak gaven, op te wekken. Dus was hij ook te Oudewater gearriveerd, want waarom dáár toch minder dan elders? Hij had hier eene nicht wonen, 't is ook waar, maar dit zou hem geene reden te meer gegeven hebben om Oudewater te bezoeken: eene arme Kuipers vrouw kon weinig bijstand geven! Hij was dus zeer verwonderd, toen de inwoners om van hem af te wezen, zeiden: ‘gij moet dáár in dat fraaije huis gaan, dáár woont een rijk man!’ - ‘Hoe heet hij, Heeren?’ - ‘Mijnheer hups, en de vrouw heet nu Jufvrouw en zij zijn zoo gek als zij rijk zijn!’ - ‘Verpligt voor de informatie; maar die hups was dat geen Kuiper?’ - ‘geweest man! maar nu niet meer - zij zijn thans onnoemlijk rijk door eene erfenis van een' neef, Stuurman te Batavia’.... ‘een Neef, Stuurman in Batavia, die rijk was, die gestorven is - wel vrienden! die rijke | |
[pagina 197]
| |
neef de Stuurman, die dood is, dat ben ik.’ Men vat ligt de rest. Blijven in Oudewater zat 'er voor willem hups niet op. Daar is Neef en van waar - bid ik u nu! - komt het geld? Nieuwsgierige, dubieuse, schandelijke en welligt juridieke ondervragingen stonden te volgen. Mevrouw, zoo wel als hij, beseft de gevolgen en het gevaar. Willem gaat naar zijn kabinet, zakt het beste en het draagbaarste, zet de Muts op, neemt zijne vrouw in zijne armen, zegt: ‘bij Weenen!’ zet zijn vrouwtje weêr neder - en reeds wandelt het Oudewatersche paar in de lanen van den Prater! Daar zat nu de Hoog Edelheid in 't gezelschap van den Stuurman te Oudewater. De Heer en Mevrouw waren nergens te vinden. Het huis wordt doorloopen, afgeloopen, doorsnuffeld: het geregt bemoeit zich met de zaak. 'Er zijn schulden, en vele. Hups betaalde niet contant, omdat hij erediet in overvloed had, en uit luiheid betaalde hij slechts als de schuld hoog gestegen was. De zegels worden op alles gelegd. De Hoog Edelheid die de vriend des huizes is, en die in 's Hage de bevordering des Schouts negotieerde en voor hem zijn woord gegeven en borg voor eene som bij de schikking omtrent de Schoutsplaats gebleven is, werd vriendelijk verzocht om nog wat in Oudewater te | |
[pagina 198]
| |
blijven, tot dat de zaken van zijnen boezemvriend geschikt waren, en hij aan de Haagsche arrangementen voldaan hadde. Hoe de Hoog Edele het geval opgenomen of welke aangezigten hij bij het vernemen van alle die aangename herinneringen zijns vriends getrokken hebbe, is ons, niet gebleken. De Chronijk van Oudewater houdt daaromtrent een diep stilzwijgen, even als die van Kampen een diep geheim maakt van alle de grapjes die aldaar voorgevallen zijn; ten einde derzelver spotachtig verwijt altoos met een Kamperachtig bewijs te kunnen verijdelen, ‘als het immers waar was moest het aangeteekend zijn!’ Evenmin hebben wij, behalve de algemeene geruchten die toen in Oudewater over 't geval voorhanden liepen, de bijzondere advisen des Triumviraats mogen vernemen; en voornamelijk op welke manier, in welken smaak de Heer plankius den volgenden zondag het geval aan zijne gemeente voorgedragen heeft. Ons bedunkens had dien dag de preek van david en batseba met gepaste Commentariën en Amplificatiën annex met voeg eens weêr kunnen oprijden. Zijn Weleerwaarde had zijn leed, zijnen hoon te wreeken: ‘want dat moet toch op zijn tijd ook geschieden,’ zei plankius: en hiertoe had hij nu de handen vrij. ‘Nu zijn wij in Weenen,’ zei willem hups, | |
[pagina 199]
| |
‘maar wat nu?’ ‘Dat is vrij kort,’ zei zijne huisvrouw, ‘maar hier te leven, en goed te leven?... het spelletje te Oudewater is uitgespeeld.’ De vrouw schikte zich naar de omstandigheden, en wij zien hieruit met genoegen, dat de indruk, welken de Hoog Edele, die thans vis à vis van den Stuurman, zijne teedere vriendschap zat te verwenschen, op haar gemaakt had, niet zoo groot geweest zij om hare geheele zedigheid te mogen verdenken. Zoo als Mevrouw hups zeer wel zeide: ‘men kon in Weenen zoo goed leven als in Oudewater.’ Lieden zelfs die geld genoeg hebben om met de Weener vermaken bekend te mogen zijn, geven dezelve de voorkeur nog zelfs boven die van Oudewater: dit alles hangt af van den smaak. Men treft 'er wel geene plankiussen of noteboomen, zoo Plankiusch of zoo Noteboomsch aan, als te Oudewater; maar 'er zijn 'er toch ook onder eenen anderen vorm. Het ontbrak 'er zelfs niet aan Hoog Edelens, en wij zullen zien, dat 'er onder de Weener soort ook boezemvrienden waren. Wel rasch had de famille hups het huishouden op eenen voegzamen toon gemonteerd. In het eerst was het wel juist precies zóó niet, als men dat in deze Hofstad gewoon was. Hoe ver dan ook de hupsen te Oudewater reeds in luisterrijke levenswijs progpessen gedaan hadden, zij wisten nog niet alles. Oudewater | |
[pagina 200]
| |
Weenen niet. Zeden, gebruiken, alles was daar anders. Hoofsche vermaken, publieke divertissementen, bals, comedies, cassino's, concerten zelven, waar men toch ook zich vertoonen wilde, eischten nieuwe oeffening, nieuwe studie. Alles echter werd gemakkelijk gemaakt door de Hollandsche ducaten, waarvan 't paar rijkelijk voorzien was. Een fraai huis, rijke kleederen, goede sier, prachtige equipage gaven aanzien, eer, vrienden en vermaak, wel niet zoo juist als een ieder die te Weenen zoeken zoude; genoeg echter, om het goed gezond verstand, dat willem hups nog overbleef, geheel te benevelen, en om het hoofd van Mevrouw zijne beminde voor altoos op hol te brengen. Rijdt nu eens met een wagentje naar Ysselstein met den voet op den krommen dissel: hups in best Leydsch laken, de Jufvrouw met eene zijden japon aan.... Wel ja! Mijnheer en Mevrouw, gestoken in fluweelen kleederen met goud geborduurd; - zij gehuld met eene fontange van het keurlijkste Point d' Alençon, Mijnheer met eene ontzachelijke quarrépruik op die hem op de broek lag, - zitten thans in eene prachtige koets. 't Is waar gegeneerd zitten zij 'er; want daar elk nieuw koetsrijder toch graag in de midden zit, met de handen aan weêrskanten aan 't portier vastgehouden, moet hups dus | |
[pagina 201]
| |
welstaanshalve achteruit rijden. Evenwel dit faciliteert de gelegenheid om met het hoofd voor uit de koets gestoken, eens kennis en een praatje met zijn' koetsier te maken, dat in een vreemde plaats toch leerzaam en onderrichtend zijn kan; ofschoon het de voorbijgangers dan wat vreemd voorkomt: even als toen Mevrouw de eerste keer van dat koetsrijden, om hare nieuwsgierigheid omtrent de vreemde voorwerpen te voldoen, wat sterk op het portier leunende, bij het plotselings open doen van 't zelve aan de Comedie, over tree en alles heen stuivende, wat vroeger in het portaal kwam aanschieten, dan wel juist volgens Weener etiquette destijds gebruikelijk was. Doch alle die dingen leeren zich: zij zag het rasch aan andere Dames, dat het geene bestendige gewoonte onder haar was, om regt op te gaan staan onder het spel, in de naburige loges te kijken, 'er met de vingeren naar toe te wijzen, en met het hoofd achter over gebukt, te zien wat 'er boven haar omging. En 't gebeurde slechts eenmaal, dat men hups onder de touchantste passages van het tooneelstuk zijn' houten pijpekoker uit de zijzak van zijn broek halen zag, dezelve op den rand van de loge neêrleggen om met de grootste slegma vuur te slaan; wijl een zijner nieuwe vrienden hem dadelijk onder 't oog bragt: ‘dat men het in Weenen nog zoo ver niet gebragt had, | |
[pagina 202]
| |
om een vaderlandsch pijpje in de Comedie op te steken, maar dat zulks misschien nog wel komen zou, wanneer zeden en manieren zich wat meer beschaafden.’ Het vreemde paar vertoonde zich overal; overal baarde het aanmerking en bewondering. Kwam men in de tuinen van den Prater, of in andere algemeene vergaderplaatsen, men vond 'er de famille hups! Groupen formeerden zich rondom dezelve; men bekeek, men meesmuilde, men lachte. Doch zulke receptie onderging zij niet als die, welke zij op het te huis keeren, des zondags te Oudewater, voorheen van de jongens ontvingen. Mevrouw hups was, onaangezien het gedwongene harer houding, eene zeer schoone vrouw. Hollandsche rozen lagen op hare schoone wangen, Hollandsche leliën op haren vollen boezem, - in Weenen zijn dit zeldzame schoonheden! De Heer hups, onaangezien het ongekunstelde zijner manieren, en het wat al te ongedwongene zijner Oudewatersche demarche, had het voorkomen van een schrander man. Hollandsche ducatonnen, Hollandsche ducaten vulden zijne zakken: - in Weenen waren dezelve welkom en aangenaam! Men sprak niet anders dan van den Hollander, die over 's Keizers loge gezeten, vuur sloeg, en de zakken vol dukaten had. Men sprak niet dan van de fraaije Hollanderin die rozen en | |
[pagina 203]
| |
leliën had, en welkers opluikende coquetterie dagelijks meer en meer doorstraalde. ‘En wie mag toch die Herr hups zijn?’ - Ja dat wist willem hups vooraf, dat men zulke vragen zou doen: en daarom had willem hups vooraf zijne maatregelen tot derzelver beantwoording genomen. 't Is in een vreemd land gemakkelijk genoeg om zich voor iets uit te geven, mits een ander u slechts niet bewijzen komt dat gij niets zijt. Hollanders waren 'er in Weenen thans niet buiten een' Minister en zijn' Secretaris. De eerstgenoemde was een braaf man, maar wiens staatkundige bedragen reeds bij het treffen van den Nymeegschen vrede en lange jaren daarna, bewijzen eener doorslaande loslijvigheid gegeven hadden, en welke thans aan eene volslagen zoo natuurlijke als zedelijke diarrhée laboreerde. Zijne Excellentie verscheen dus weinig ten hove; doch om hem te beletten van daar nu juist te verschijnen, daar hij den Heer willem hups schadelijk zijn konde, door onnoodig verslag van zijne vermoedens omtrent deszelfs persoon te geven, zorgde deze 'er voor, dat hem dagelijks in zijne soupe een behoorlijk portietje sal mirabile Glauberi door eene onzigtbare hand werd toegevoerd, waardoor hem de lust om ten hove te verschijnen, tevens met de mogelijkheid ontnomen werd: daar toch, hoe groot dan ook de | |
[pagina 204]
| |
prerogatives zijn mogten van een' Ambassadeur onzer natie, welke toen pas de eer van gekroonde hoofden verkregen had, en welke consideratie men dan ook voor de Bataafsche loslijvigheid voedde, ze nimmer zoo ver reikten, om zich een stilletje aan 't hof te kunnen laten nadragen. Wat nu den Heer Secretaris aanging, daar dit een man van minder allooi was, meende willem hups dat hij dezen ook meer cavalierement aanklampen mogt. Aan hem zei hij dus slechts: ‘Waarde landsman! ik ben de Heer hups; mijn tafel is driemaal zoo goed dan die van Zijne Excellentie. Tokaaijer wijn van het eerste merk is mijn dagelijksche drank. Ieder maaltijd is 'er een bord voor u aan mijne tafel gedekt. Ik ben, geloof ik, een zeer fatsoenlijk man, niet waar?’ - De Secretaris begreep zijn' landsman; drukte hem de hand; at regulier alle middagen bij hem, en als hij slechts een paar flessen Tokaaijer van het eerste merk op had, zwoer hij aan gansch Weenen, ‘dat na het huis van Oranje niets zoo aanzienlijk in gansch Holland was dan de famille hups.’ ‘Dat is nu alles goed en wel,’ zei de vrouw, maar, willem lief! gij moest u Baron laten maken.’ - ‘Baron!’ zei willem, ‘Baron, zegt gij?’.... Men weet hoe hij eenigen tijd geleden half flaauw gebleven was op de voorstel- | |
[pagina 205]
| |
ling, om Schout van Oudewater te worden; en dat Jufvrouw hups geheel flaauw geworden was. Die flaauwte, die schrik was over: de omstandigheden hadden de natuur bij hen gesterkt: en de trapsgewijze sterker gevoed wordende vaniteit kreeg nu telkens nieuwe krachten. ‘Wat zou mij dat kosten?’ zei willem hups. Dat wist de vrouw. Dat idée was haar ingeboezemd door een jonk heer die dagelijks ten haren huize verkeerde, en die haar zulks zoo voor haar aanzien als voor haar agrement als onontbeerlijk had voorgesteld. ‘Het was hem niet onverschillig,’ zeide hij, ‘hoe eene vrouw voor wie hij zulk eene achting voedde ten hove verschijnen kon.’ - ‘(Ten hove, Vrouw hups! ten hove? goede Hemel! - en zeg nu niets meer!) Hoe aangenaam het hem zijn zoude, om haar, welke hij naauwlijks de beminde van zijn hart dorst noemen, maar die hij zwoer eeuwig te beminnen, op eene haar waardige wijze aldaar te zien verschijnen.’ Vrouw hups! bloost gij nog? zegt gij nog heden Mijnheer! schrikt gij nog als men uwen vinger nijpt? - Ach! Mevrouw hups was nu te Weenen: Weenen was Oudewater niet. Mevrouw hups is eene groote dame. Groote lui zien de zaken anders in dan geringe. En onder ons! de Ridder te Oudewater was een man van vijftig jaar, | |
[pagina 206]
| |
en de Graaf die haar thans de handen kust, hare handen aan zijn hart drukt, was een jong Hussaren-Officier van vijf-en-twintig jaren, en wiens knevels zonder weêrga waren. Iemand lief te hebben is niet genoeg, men moet voor zijne belangen zorgen. Van dien kant ook had zich de jonge Graaf verdienstelijk gemaakt; hierdoor wist hij aan Mevrouw hups te verzekeren, ‘dat hij die zaak, hoe moeijelijk dan ook, op zich nam; en door zijn erediet en dat zijner famille, dezelve zou zoeken te effectuëren. Geld zou het kosten, 't is waar, maar waar komt men zonder geld aan?’ en na die preliminaires te hebben afgehandeld, was Mevrouw hups nu volkomen in staat gesteld, om op haar mans vraag, ‘wat zou dat kosten?’ cathagorisch te kunnen antwoorden: ‘eene ellendige twintig duizend guldens!’ Hups sprong ter zijde uit op dezen verschrikkelijken eisch. Naar de waarde gerekend, eene maat volgens welke wij eenvoudige Hollanders de zaken gewoon zijn te berekenen, had hij op hare propositie den adel reeds wat ruim genomen, en denzelven tegen eenen nieuwen rok gewaardeerd. ‘Plus minus’ had hij dus reeds bij zich zelven uitgecijfferd, ‘maakt dat vijftig guldens Hollandsch Courant en dan een zesthalf aan den jongen voor | |
[pagina 207]
| |
het t'huis brengen.’ Het eerste oogenblik moest dus ontsteltenis te weeg brengen; doch na een wijl beraad, was het hem toch, alles wel nagegaan, vrij onverschillig of hij 'er vijftig guldens of de gevraagde som voor gaf. En daar hij sedert zijne, tegenwoordige levenswijs, de vermaken die hij genoot, het aanzien dat hij meende dat hem te beurt viel, het hof, gelijk men dat noemt, welk hem, maar vooral zijne schoone vrouw gemaakt werd, begreep, dat al wat de hoogmoed nieuw voedsel geeft niet genoeg te betalen was: nu daar hij in levendig en deelnemend genoegen hoe langs hoe meer ondervond, hetgeen hij voorheen slechts onzigtbaar en dus zonder active deelneming bemerkte, dat er namelijk wat meer omging dan in Oudewater, en dat naar zijne nieuwe zedeleer de gelukkigen alleen de ware wijzen zijn, begreep hij dat hij Baron wezen moest, omdat een Baron voorzeker een gelukkig man was, en omdat de Sinjeurie van Venetiën het toch betalen zoude. ‘Va!’ zei hups dan, ‘als dat ding niet beter koop is zal ik 't 'er voor geven. Maar dan moet ik morgen vroeg naar het tresoor van Saint-Marc: daar zal ik wel wat lang bezig zijn, want ik denk het eens netjes te overleggen, en wat braaf te zakken, om niet zoo dikwerf weder te komen: want dat geld halen is toch een lastig | |
[pagina 208]
| |
werk. ‘Zeg dan maar,’ vervolgde hij, ‘dat ik niet wel ben’ - ‘geïndisponeerd meent Mijnheer,’ viel hem zijne vrouw in de rede - ‘nu ja geïndisponeerd! en laten de gasten toch maar volop komen eten; want ik wil mijn fatsoen ophouden al ben ik 'er niet’..... ‘Ik zal de menschen recipiëren en de honneurs onzer tafel doen,’ zei Mevrouw hups, reeds meer gemanierd dan haar echtgenoot, en die nu tusschen de bedrijven de honneurs wel eens meer zonder hem waarnam, ook zonder dat de honneur van Mijnheer 'er iets anders bij verloor, dan het genoegen dat de Hussaren-Officier 'er bij won. - Wat raakt ons eens anders huishouden! ‘Wat vreesselijk leven! welk eene ontzachelijke vergadering van menschen op dat Sint-Marcus plein!’ ‘Wat of daar te doen is,’ zei willem hups in zich zelven, toen hij in Venetiën kwam aanzetten. ‘Wat of dat wezen mag? het is als of de geheele Sinjeurie aan 't verhuizen is, en zij op de markt gekomen is om afscheid te nemen. Evenwel ziet uit de vengsters! ziet op de daken! ziet die menigte menschen allen het oog op iets gevestigd, dáár voor 't paleis van Sint-Marc’.... Hij krijgt gelukkig zijn' vriend den Hollandschen Schipper weêr in 't oog. Die man was, schijnt wel, van alle de pretjes die 'er op het | |
[pagina 209]
| |
Sint-Marcus plein voorvielen. Hups maakt zich zigtbaar, slaat Janmaat op den schouder en zegt, ‘wat moet dat beduiden, landsman?’ ‘Kijk! ben je daar?’ zegt de Schipper ‘ik heb laatst zoo lang nog naar je omgekeken; maar ze zeiden je waart door den grond gezonken: is dat waar? Nu dat is tot daar en toe; en wat of daar te doen is? niet waar? Dat is, moet je weten, dat 'er binnen kort zoo verschrikkelijk veel gouden sequinen in de wandeling kwamen, dat de Raad had zitten prakkezeren dat 'er perfors, of valsche in den omgang moesten zijn, of dat men aan den verborgenen schat, waar sedert honderden van jaren zoo vele millioenen sequinen als een slokje tegen den dorst bewaard worden, geraakt had. Dit nu was bijna onmogelijk; want de sleutels waren aan de Raadsheeren zelven toevertrouwd, en dat zijn Edellui die kunnen niet stelen, vat je?’ - ‘Was dat waar,’ dacht willem hups, ‘wie zou 'er dan Baron willen worden? ik ten minsten niet. Ook, toen men inspectie deed, vond men volstrekt niets.’ - ‘God beware ons!’ zei hups, ‘niets?’ - ‘Dat is te zeggen, men vond wel wat,’ zei Janmaat, ‘maar niet alles, vat je? alleen zag men dat de boêl vreesselijk door malkander lag; 'er moest dus iemand, al was het | |
[pagina 210]
| |
maar een kat, in de schatkamer geweest zijn, en hoe was 'er die gekomen! en wat heeft die gedaan? waarom niets gekaapt? De een zei: het zijn muizen! een ander: 't komt van de aardbeving! een derde: 't was door de electriciteit! een vierde zei: 't is of je allemaal gek bent! en waarlijk 't was borrelpraat; tot dat een van de verstandigen, want die heb je 'er ook onder, zeide: wij moesten 't gebrade peertje eens gaan bezigtigen! Dat gebrade peertje nu, is een verwulfde kelder, versta je, die geheel toegemetseld is, en dien men niet kan inkomen zonder het muurtje door te breken. Is daar niets aangedaan,’ zei de man, ‘dan is 'er niets verbeurd, en is 'er wat aangedaan, dan is 't ook door iemand van ons gedaan, want niemand weet wat, of waar 't is. Goed overlegd! die van de Raadsheeren, die 'er expres op 's lands kosten 't metselen voor moet leeren, om het gewulf zonder mededeeling van vreemden, open te hakken, en weêr toe te metselen, werd gehaald. Men zag wel, dat hij met weêrzin kwam, maar hij kwam toch. Hij moest den muur open hakken; men zag dat hij 'er weinig plaisir in had. Toen de muur open was, zag men dat hij zuchtte, en zweette: en, ô God! toen men vernam hoe deerlijk de Sinjeurie bestolen was, zag | |
[pagina 211]
| |
men dat hij rood werd. De Advocaten noemen dat presumptie, vat je? en daarop werd oom Kool gepakt. Hij wilde het halsterrig blijven ontkennen, maar zie! alles sprak tegen hem. Duizenden van bewijzen, de eene al duchtiger dan de andere, werden ingebragt. De een had hem eens over kalk hooren spreken: dat toonde aan dat hij aan 't metselen ging; een ander had witte vlakken op zijn' zwarten mantel gezien: dat bewees, dat hij toen aan 't metselen was; een derde, dat hij eens een sequin uit zijn' zak haalde: dat bewees zonneklaar dat hij aan 't stelen geweest was. Kortom! ofschoon hij een Edele en Mede-Raadsheer was, en dus vooreerst niet stelen kon, ten tweede wijl hij toch gestolen hebbende, het niet weêr zou zeggen waar de rest van den schat lag, als hij eens om zeep was, en eindelijk om het algemeen vertrouwen te versterken, werd hij gevonnisd om levendig onthoofd te worden. Ziel! daar is hij! Hoor! daar lezen zij hem zijn vonnis voor! op 't oogenblik gaat 'er de kop af!’ Hups vond het onnodig, dat de man stierf om iets dat hij niet gedaan had. Die plaisanterie was te sterk! Te meer daar 't zijne eigene zaken niets bevorderde; integendeel! Reeds echter had de Secretaris geëindigd met het lezen van 't schrander, wél- | |
[pagina 212]
| |
doorgedacht en regtvaardig vonnis; reeds hoorde men het gemompel onder 't zachtaardige volk, dat begerig naar de volvoering van hetzelve op de teenenstond te reikhalzen; reeds was de patient geblinddoekt en voor den zandhoop geknield; reeds haalt de meester van den scherpen zwaarde het staal uit de schede; reeds heeft hij met de tong half uit den mond, den scherpen kant tegen het linker oog gezet, om te zien of 'er zich ook haken in bevonden, het gemeen heeft de stilte der wachtende verwondering, de stilte des doods aangenomen; de Beul houdt het zwaard horisontaal met de twee handen uitgestrekt, heeft eenmaal gemikt, heeft tweemaal gemikt, de harten van 't gemeen kloppen, bonzen.... toen willem hups onzigtbaar op 't schavot gesprongen, den Scherpregter met eenen almagtigen vuistslag alle zijne tanden uit den mond staat en hem als een dood mirakel op den grond neêr werpt. De man kwam 'er ongelukkig aan, 't is zoo! maar zeldzaam boezemt een Beul veel medelijden in. De aanschouwers meenden dat des patients kop viel; de patient meende hetzelfde en viel voorover neêr: 't geen het hem toch en de aanschouwers nog des te meer deed gelooven. Doch door den val viel de doek van het hoofd, en daar hij nu zag dat hij 'er nog meê zag, dacht hij ‘dat schikt!’ en toen hij | |
[pagina 213]
| |
den Beul in plaats van aan zijne affaire te zijn op den grond ontwaart, dacht hij, ‘dat schikt aller-best!’ zoo ook vond het een ieder, want eindelijk ontwikkelt zich het geval. Men ziet in den bebloeden mond den vinger Gods. Het was een duidelijk, een elk in 't oog loopend bewijs van des Raadsheers onschuld. De Raad zelf vond het wel niet precis zóó! maar een Raad zegt wel eens meer, dat zij ook dat geen vindt, wat het volk of een ander wil dat zij meene, ofschoon 'er dan wat aan hapere: dus ook deed die van Venetiën. De beschuldigde Raadsheer werd in triumf naar huis gebragt. Den volgenden morgen werd 'er een groote omgang, ter eere van het gebeurde mirakel, en ten bewijze der onschuld gedaan. Den dag te voren was 'er een groote omgang gedaan, om den Hemel voor de ontdekking der misdaad te danken. - 'Er zat wat in dien vuist van willem hups van Oudewater! Hups had wat anders te doen, dan om den man meê naar huis te geleiden of om den ommegang bij te wonen. Hij ging dadelijk naar het gewelf, en vond alles in goede orde. De plaats der vermiste zakken zelve was weder aangevuld. Dit gaf hem een goed denkbeeld van de welvaart van Venetiën en van hare zucht tot goede orde. Alleen vond hij dat zij wel even goede orde in hunne geregtsoesse- | |
[pagina 214]
| |
ningen hebben mogt. Maar wie kan ook alles even netjes hebben? en wat is toch het leven van één Venetiaansch Edelman gelijk 'er zoo veel zijn, in tegenoverstelling van zakken met sequinen die helaas! zoo schaars worden. Hups tastte dien dag eens ter dege toe. Op een zijner laatste luchtwandelingen had hij een ontoegankbare grot ontdekt, waarvan hij zijn ijzeren kist dacht te maken. Hij deed dus dien dag menig reisje, en had alles zoo netjes overlegd, dat hij de geheele voorste laag sequinen dien dag in het hol overbragt. 'Er was dus voor het oog niets aan het behangsel bedorven: integendeel het was luchtiger geworden en de zware behangfels gingen langzamerhand uit de mode. Hij lachte toen hij den laatsten zak uit het hok haalde, en zei, ‘dat is nog eerst werken van daag!’ Op het oogenblik hoort hij fluiten in het nevensgaande vertrek. ‘Ja fluit maar!’ zei willem hups, ‘ik fluit in u!’ en vertrok. ‘Nu kunt gij Baronnes of Princes worden,’ zei willem, toe hij weder te huis kwam aan Mevrouw zijne beminde. Dat woord van Beminde is hier een woordje op zijn pas; en geeft aanleiding om hier eenige opmerkingen in te lassen, die zoo weinig a propos niet zullen gevonden worden, als de eeuwige vriendschap in tractaten tusschen Engeland en Frankrijk. Vrouw hups was in der daad de | |
[pagina 215]
| |
beminde van zijn hart van dat oogenblik af geworden, toen hij haar het eerst op de verkooping van den insolventen boedel van den Schout van Haastrecht, haren vader aangetroffen had. De jonge Jufvrouw was toen van tijdelijke middelen zoo schaars voorzien, dat zij naar een' dienst zou hebben moeten omzien, had willem hups haar niet gevraagd en met weinig moeite bekomen; en hoewel de goede vrouw begrepen had, dat zij zich deerlijk gemesalieerd had, en haar hart voor allen anderen hoogmoed bestendig vatbaar bleef, was zij hem steeds eene zoo lief hebbende als beminde huisvrouw gebleven. Ongestoord was hun geluk in den middelbaren stand; en hadden zij hierdoor wederom het voorstaan dier Wijsgeeren bevestigd, welke allen in denzelven het waar geluk willen gezocht hebben, daar zij zelven het in den rijkdom die zij zeldzaam kennen niet veronderstellen mogen en in de armoede hun gewoonlijk lot niet vindende, met grond zeggen durven, ‘dat het toch ergens zijn moet.’ Dit oordeel a priori voor rekening van den Heer kant c.s. latende, was 't echter waar, dat hups en zijne vrouw gelukkig waren geweest, zonder dan ook te weten, of kant of andere Philosophen 'er reden van geven konden ja of neen: en dat zij minder gelukkig werden toen zij minder arm waren. Bewezen was het ook, dat 'er in | |
[pagina 216]
| |
't hart van Mijnheer en Mejufvrouw hups aandoeningen opwelden, soortgelijke zij in een' bekrompener staat nimmer bij zich ontdekt hadden; en dat, hoe grooter hunne voorspoed werd, hoe wijder ook de poort openstond voor het inlaten van allerleie hartstogten, tot welke te beteugelen die naauwgezetheid allengskens ontbrak, die zij voorheen zoo stiptelijk opvolgden, omdat zij niet beter wisten, of 't hoorde zoo; wijl 'er geene aanmoedigende gelegenheden voorhanden waren, die aanraden konden, ‘zoo stipt hoort het toch ook niet! en hoe doen anderen?’ Bij de twee echtgenooten had 'er echter, wat hunne wederzijdsche genegenheden aanging, dit onderscheid plaats gegrepen, dat willem hups zijne vrouw bleef beminnen en ze nog meer beminde naarmate zij door anderen bemind werd - want zoo iets te bemerken, ja - zoo gek was willem hups toch ook niet: vertrouw dat van den man! - en naar die zelfde mate beminde hij haar al meer en meer. Vrouw hups daarentegen naarmate zij van anderen bemind en geliefkoosd werd vond in diezelfde mate in haren man iets minder dan zij voorheen in hem en thans in anderen vond. En hoe meer ook willem hups dit bemerkte - want ziet dit ook bemerkte hij - zoo veel te meer werd hij naarijverig. Dat had hij voor zijn geld! | |
[pagina 217]
| |
Hij wist veel de Heer hups; doch hij wist nog niet alles, omdat hij tot nu toe slechts twijfelingen had, slechts vreesde. Toen hij zijne twintig duzend guldens aan den Jonker voor zijnen adeldom ter hand stelde, was het dezen bezwaarlijk om zijne lagchende vergenoegdheid voor hups te verzwijgen, welke hij echter op rekening zijner deelneming in 't aanstaand geluk van Herr hups - dat van Baron en door gansch Weenen uitgelagchen te worden! - aanschreef: schoon deze 'er niet zoo volkomen de dupe van was dan de jonge Graaf wel meende: en in welk gevoelen en vermoeden hups gesterkt werd door de visite van den Opper-Heraut van Wapenen, die hem over zijne nieuwe waardigheid spreken, en informatiën omtrent het voorouderlijke stamwapen vragen kwam. ‘Het voorouderlijke stamwapen!’ zei willem hups. ‘Het voorouderlijke stamwapen,’ antwoordde de Heer Opper - Heraut van Wapenen. ‘Een man van afkomst heeft altoos een geslacht - wapen; en bij veredeling of nieuwe titulatuur blijft hetzelve gewoonlijk het fonds of hoofdstuk. Zijne Majesteit alleen maakt 'er eenige verandering in, of voegt 'er eene pièce honorable of vereerend gedeelte bij.’ ‘A propos ja!’ zei hups, die zijn geheele leven door om geen wapen gedacht had, omdat hij lang | |
[pagina 218]
| |
een gelukkig kuiper en een practisch Wijsgeer geweest was; doch nu herdenkende dat, ja! hij toch zoo iets hebben moest, zich het merk van zijne vaten herinnerde. ‘Mijn stamwapen... wacht eens!’ Hierop neemt hij een stuk krijt en teekende het op de tafel: ‘zie daar Mijnheer de Heraut mijn wapenGa naar voetnoot(*)!’ ‘Tausend million Kalender!’ zei de Heraut, ‘nu ben ik vijf-en-twintig jaren bij het Illustrissimum Ossicium Heraldicum in functie geweest, maar zulk een wapen heb ik nooit meer gezien, noch in Genealogische werken aangetroffen. Twee letters en een kuipers-dissel! Mag ik vragen.... UEd. moet mij niet kwalijk nemen.... groote geslachten hebben somwijlen eene geringe origine.... zou de stamvader.... welligt.... een kuiper!’..... Hups getroffen over de gevolgen zijner onkunde en het vermoeden van den Wapenkoning, zweert bij al wat heilig was ‘dat 'er nooit geen kuiper in zijne famille geweest was:’ en keek den Heer Warpenkoning met eenen zoo onbeschaamdem blik van gebelgden trots aan, dat de man zich reeds zijne vermetelheid berouwde. | |
[pagina 219]
| |
‘Verzoek onderdanig excuus!... Mag ik vragen de kleuren van het Hupsche Geslachtwapen?’ ‘De kleuren?’ vroeg willem hups. ‘De kleuren!’ herhaalde de Heer Heraut, UEd. weet dat wij in het blazoen de metalen en de kleuren hebben, en dat zonder deze geen wapen bestaat; metalen zijn goud en zilver: kleuren zijn....’ ‘Juist!’ zei hups, ‘juist! gij hebt gelijk: de kleuren van mijn stamwapen.... wacht eens!... zijn donker bruin en houtkleur.’ ‘Donker bruin en houtkleur!.... Ik geef het op’ zei de Wapenkoning, nu dubbel verwonderd over 't geen hij hoorde, ‘ik had reden om te denken, dat ik ver in 't vak mijner studien was, maar ziet! van de Hollandsche Wapenkunde moet ik bekennen niets te weten.’ ‘Ja mannetje!’ zei hups ‘zoo heeft ieder land al zijne eigenschappen. Maar zeg mij nu maar eens, wanneer ik het ding krijgen kan, want de verwer wacht 'er naar om 't op mijn koets te schilderen.’ ‘'Er zal zekerlijk een kroon op 't adelijke Wapen moeten zijn!’ zei de Wapenkoning meesmuilende tegen Mijnheer en voornamelijk tegen Mevrouw hups, een zeker iets bedoelende, waaraan geheel Weenen thans een nieuwsgierig deel nam. | |
[pagina 220]
| |
‘Waarom dat?’ vroeg hups vrij huiverig en min of meer verstoord, ‘wat wilt gij met die kroon zeggen? en als ik 'er die nu niet op hebben wil! Een ieder kan immers voor zijn geld bedingen wat hij 'er voor hebben wil?’ ‘Een open helm met vergulde horens is anders ook een zeer adelijk en riddermatig. versiersel.’... ‘Noch kroon noch horens! hoort gij Mijnheer de Heraut!’ sprak hups driftig wordende. ‘'Er moet toch iets boven 't wapen zijn? dit eischt het bestendig Heraldiek gebruik.’ ‘Zet 'er op wat gij wilt!’ zei hups onverduldig ‘maar met kroon en horens moet gij mij niet aan boord komen, of ik laat u het ding in den winkel!’ ‘Voor al die moeite’ sprak de Heer Heraut, ‘en dan nog voor parkement, schrift, schilderwek, zegels, kopij, vifie, revisie, registratuur, cancelarijgeld, immatriculatio enz, enz, enz; behalve en beneffens dan nog de Keizerlijke genade, is de som wat te gering. Wat wilt gij voor honderd ducaten hebben? Ik heb voorleden jaar eens zoo veel van een' Jood gehad, en die had zijn stamwapen op zijn' rug: daar had ik volstrekt geen moeite meê.’ ‘Honderd ducaten! zegt gij? zijt gij dan niet vooraf en vrij wat meer.....’ | |
[pagina 221]
| |
‘Vooraf!’ vroeg de Heraut, ‘de vraag is wonderlijk!’ ‘Men had mij gezegd,’ zei hups, ‘uwe kostwinning was van die soort die zich vooraf laten betalen.’ ‘Mijnheer badineert wat ongepast’.... antwoordde vrij koeltjes de Heer Wapenkoning. Hups herdacht het geval, schuddede het hoofd, leelijke vermoedens stegen op in zijn ziel. Hij brak de zaak met den Heraut af; bedong de Baronnie zoo goed koop mogelijk, mits zonder gouden kroon of vergulde horens; liet den man gaan; wandelde mijmerend door de kamer. ‘Wat wil dat zeggen Vrouw?’ zegt hij. ‘Hoe weet ik het lievertje?’ antwoordde Mevrouw. ‘Wij zijn door dien schelm bedrogen.’ ‘Wie kind lief?’ ‘Die Graaf, die vriend van U.’ ‘En de uwe lieve hups!’ ‘Ja de lieve hups heeft vrienden daar hij weinig om geeft, hoe veel ze dan ook voor hem zorgen. Gouden kroonen en goude horens!.... twintig duizend gulden.... (Hij scheldt.) ‘Ga naar den Graaf en zeg dat hij mij komt spreken.’ ‘De Graaf met de knevels?’ zegt de knecht, | |
[pagina 222]
| |
‘daar Mevrouw gisteren avond papillotten in lei?... Die jonge mooije Graaf?... Mijnheer die is immers dezen ochtend vroeg met de Russische Ambassade naar Petersburg vertrokken. Mevrouw weet dat; want toen hij dezen ochtend afscheid nemen kwam, heeft Mevrouw hem nog....’ ‘O ja lieve Heer hups! dat had ik u nog vergeten te zeggen. De jonge Graaf is heen en de weêr naar Petersburg. Hij wil in de toekomende week weêr zijn.’ ‘Petersburg!.... knevels!.... gouden kroonen!.... papillotten!.... twintig duizend gulden!.... hups! hups! arme willem hups van Oudewater! 'er was een tijd toen gij nog kuipte, en noch om gouden kroonen en knevels, noch om papillotten behoefde te denken.’ ‘Wat wil ik 'er tegen doen?’ zei Mevrouw. ‘Hou den mond!’ zei willem hups, en stoof driftig ten huize uit. Eene opbeurende luim kwam den aannaderenden rampspoed van den nieuwen Baron voor eene poos verwijlen. Willem hups leefde op zijne gewone wijze, en deze wijs was althans de beste niet. Hoe langer zoo meer trachtte hij zijne chagreinen door alle middelen te verzetten. Reeds bewezen, dat is volkomen, dat is zigtbaar bewezen, was hem zijn | |
[pagina 223]
| |
noodlot niet: en ofschoon hij in staat was om zich dadelijk daarvan te verzekeren, door het bovennatuurlijk middel dat hij bezat, wilde hij zulks niet. De jalousie door liefde te weeg gebragt, werd door de vrees van zich te verzekeren, weêrhouden. Ellendig folterde dit zijn hart, en menigvuldig moesten de middelen zijn om dit op te beuren. De Tokaaijer smaakte hem van dag tot dag al meer. Onafgebroken gezelschap kwam denzelven met hem inzwelgen. Men gaf zich aan alle vermaken over, die van den onkuischten smaak zelven niet overgeslagen. De Hollandsche Secretaris die een volslagen ligtmis was, werd de ziel van alle zijne ondernemingen; bezorgde hem vrienden van allerleie soort en allerleien stempel, de beste alleen uitgezonderd. Hij wortelde zich diep in het hart van den Baron van hups; in dat van Mevrouw deed hij geene mindere vorderingen, en veertien dagen na het vertrek van den jongen knevel - Graaf, had Mevrouw de Baronnesse haar hart voor haren landsman geopend, ofschoon deze geen Graaf of geen groot Heer was, maar zeide zij aan hare vertrouwde vrienden ‘omdat zij 'er tusschenbeiden eens meê praten kon.’ Dat zoo gek niet gezegd was. Geheel Weenen wist dit; alle de Tafelvrienden wisten het: men zei openlijk, dat alle de geheimen der Hollandsche Natie den Secretaris bekend waren. | |
[pagina 224]
| |
Hups alleen wist dit nog niet. Dit zag hij somwijlen wel eens, dat, als men aan tafel de gezondheid van den Baron instelde, men dan somwijlen, kwanswijs bij verzinning, den Secretaris aankeek; dat men dan wel eens fluisterde en meesmuilde en lachte, en dat zijn vriend de Secretaris moeite deed om den opkomenden argwaan te verijdelen. Doch daar men lustig doordronk en vrolijk was, bleef dit niet op zijn hart kleven. In de Comedie had hij wel eens bemerkt, dat als de Baronesse met den Secretaris de loge intrad, alle hoofden bij elkander staken; en dat als de Baron hierop volgde, men gewoon was om luidrugtig: ha! ha! ha! ha! te roepen; doch dit alles paste hij op de schoonheid zijner vrouw en op zijn aanzien en zijn geld toe: hij lachte dan mede en was weêr voor een poos welgemoed. Door zijn' vriend de Secretaris nu, die thans voor Ambassadeur meê fungeerde, wijl de Heer Ambassadeur thans geene andere diplomatieke bezigheden waarnam, dan die welke hups hem alle middagen na de soupe liet verrichten, en welke in der daad onzondiger waren, dan die groote Heeren anders zoo dikwerf te weeg brengen, ofschoon ze aan den anderen kant de rust van zijn onderlijf in geenen deele bevorderden - door dezen zijnen vriend den Secretaris dan, werden hem meermaals geheimen van meer dan eenen aard, de Ambassade belangende, | |
[pagina 225]
| |
medegedeeld. In zeer vertrouwde handen waren de belangen van den Staat te dier tijde wel niet aanbevolen; een Secretaris die zijn leven onder de fles; en een Ambassadeur die hetzelve elders doorbragt, waren juist geen mannen, die men uit zou kiezen als men ze niet had; maar men had ze nu! Ten tweeden, men wist niet alles: en eindelijk, het meeste en fijnste van dat werk is toch op zijn best genomen altoos eene loterij, en dan nog op verre na de beste niet: kortom! - Onze Secretaris verhaalde in diep vertrouwen, met drie leêge flessen Tokaaijer naast zich en de vierde ontkurkende, ‘dat 'er eene zaak van groote importantie op het tapijt was; maar - dat men 'er eerst eens op drinken moest!’ ‘Vast weet ik, schrijver dezer waarachtige geschiedenis - het niet, of ik ooit van mijn leven Keizer worden zal, verzeggen doe ik het echter niet; en hiervoor heb ik redenen die niemand buiten mij raken. Maar dit gaat zeker, dat zoo ik ooit den Keizerlijken troon beklim, ik even zulk een Keizer zijn zal, als die leopold de Eerste, die op het einde der zeventiende eeuw over Duitschland regeerde. Van dezen Vorst wordt namelijk gewaagd, dat hij geheel zijn leven dóór, nimmer eenen veldtogt, veelmin eenen veldslag bijwoonde: dat hij, des niet te min, onbegrijpelijk veel moed - in zijn | |
[pagina 226]
| |
cabinet had; en hij zijne veldheeren voor hem liet vechten en slaan dat het raasde. Dat hij dus op zijn gemak te huis zittende, even zoo veel won als een ander die 'er om blokte en zweette, en dat hij toch na vijftig jaren regerens, het ook zoo ver bragt, dat hij eene rol in de wereld gespeeld had, eer hij het getal der doode en dan ook rasch vergeten Vorsten vermeerderde: en hij eindelijk even zoo goede als een ander in een sandelhouten kist met zilveren wapens begraven werd. Requiescat in pace! Toen de Vorst in questie, met voornemen om lodewyk XIV. te vernederen en jacob II. van den troon te helpen, het Augsburgsche Verbond in 't jaar van 1687 gesloten en bevestigd had, waarin ook onze Natie geen gering deel had gehad, vond hij eenen momentanelen tegenstand van den kant waar hij zulks het minst van verwachtte. De zwakke Koning van Spanje, aangezet door zijnen biechtvader, die door Fransche wisseltjes opgewonden werd, en zijnen Koning het Verbond te Augsburg gesloten glad afraadde - wijl dit eene Lutersche stad was, raakte aan 't aarzelen. Het argument liet zich voorzeker ook hooren, en maakte eindelijk zoo veel indruk op het hart van karel II., dat, schoon hij de eerste geweest was om het Verbond ten sterksten aan te raden, hij thans de eerste | |
[pagina 227]
| |
was, om te trachten hetzelve den bodem weder in te slaan. Dan, wijl de Oostenrijksche Vorst een man van zulke vreesselijke naauwgezetheid niet was, en hij 'er niet naar zag om iets te gebruiken, al ware het zelf door ketters klaar gemaakt, was het moeijelijk voor don carlos om Z.K.M. zoo maar in eens over te halen, om dat werk weêr uit te trekken dat hij zelf opgezet had, zonder hier voor duchtige redenen bij te brengen. De goede Biechtvader die bij gevolgtrekking redeneerde, dat wel de slegtste weg niet is, vond dan niets beter te bedenken, dan soortgelijke onder de Keizerlijke ministers te doen werken, als waarvan hij proefondervindelijk de heilzame uitwerkingen op teedere gewetens kende. De Marquis van castel rodrigo werd ten dien einde met eene volle portefeuille van die producten naar Weenen overgezonden. De Marquis was een Grande van Spanje van de eerste klasse, van die welke met den hoed op 't hoofd tegen den Koning spreken, hoe warm het ook wezen mag: dit passeert voor eene groote eer: 't is maar waar iemand zijn hart op zet. 'Er was geen trotscher man in de wereld. Hij was bovendien een intriguant van de eerste soort, een omkoopers baas: wat hij ondernam, moest 'er door, en het Augsburgsche Verbond moest weg; dit had hij, | |
[pagina 228]
| |
zijn meester, de kapucijn en de Fransche wisseltjes besloten: dit zou hij met zijne gladde tong, met zijne listen en zijne crusades te weeg brengen, al zou de onderste steen boven! Vóór hij ten Hove geadmitteerd werd, had hij in der daad onder de Ministers en andere Weener Grooten reeds zoo schoon aan 't werken geweest, dat in de laatste raadsvergadering de helft bijna der Staatsraden in zijn belang waren; dat de Spaansche eischen of voorstellen, die men reeds vooraf kende, allen invloed kregen en met alle schranderheid door de beste koppen voorgedragen en door sommige jabroers aangedrongen werden; zoo dat zijne Majesteit zelve het intrest van zijne kroon met een bedaarder oog meende te moeten beschouwen en op aandrang van zijnen eersten Minister te rade werd, den Marquis zelven eene particuliere audientie te geven voor al eer hij de behoorlijke aanstalte tot zijn openbaar gehoor maken konde. Zoo stonden de zaken, toen hups 'er door den Secretaris kennis van kreeg. Het Augsburgsche Verbond stond schrap; en evenwel ons vaderland lag aan deszelfs behoud gelegen. Dit ontvouwde hem de Secretaris, die in den Tokaaijer nieuwe kracht voor zijne logica en voor sierelijker denkbeelden vond, van stukje tot beetje: en bewees zijnen landsman, hoe 'er de eer en het behoud van | |
[pagina 229]
| |
hun beider vaderland van afhing, hetgeen wel precies zoo niet was als de Secretaris zulks dacht, maar zijn patroon was de creatuur van willem III., en willem III. was eigenlijk de ziel des Augsburgschen Verbonds - en wist wel waarom. Sidderen deed dit stuk onzen willem hups. Onaangezien de onzindelijke hoedanigheden, die telkens bij hem opdaagden, beminde hij zijn Vaderland, ten dubbelen bewijze, dat men vaderlandlievend zijn kan, zonder anderzins veel te deugen, en omgekeerd: iets dat wel bij allen zoo ruimschoots niet toegestaan wordt, als het in der daad waar en door het voorbeeld der ontkenners zelven te dikwerf bewezen is, om 'er nog één oogenblik aan te mogen twijffelen. Hups begreep, dat Monsieur de castel rodrigo, al was hij Grande van alle de klasses, den diplomatieken nekslag hebbeb moest, wilde Augsburg Augsburg blijven, hoe Lutersch het dan ook was. En daar willem hups, nu ook zoo veel van het menschelijke hart onthouden had, dat niets meer discrediet aan de middelen van eenen zendeling of van welk ander mensch geeft, dan dat hij zich bespottelijk aanstelle, beloofde hij, in zijn hart, een koekje van zijn deeg aan den Marquis de castel rodrigo, Grande van Spanje van de eerste klassis. | |
[pagina 230]
| |
Leopold zat in zijn cabinet naar den Ambassadeur te wachten. Zijne Majesteit had pro memoria op zijne tabletten alle zijne redenen voor het verbond van Augsburg opgeteekend, ten einde dezelve met den schranderen Spanjaard behoorlijk te discutiëren: de zwakke, de sterke kanten te zamen te overwegen. Hij had voorgenomen om zijne gevoelens behoorlijk te soutineren, doch om ze ook niet doldriftig te blijven voorstaan, wanneer hij in den Envoyé zulke ontegenzeggelijke redenen - andere echter dan die van 't Luthersch zijn der stad Augsburg - aantrof. Zijn Majesteit zat al te wachten naar den Marquis die nog niet opdaagde. Dit is iets vreemds ten hove, dat een Keizer op zijn horologie moet zien en vragen of de man dien hij besteld heeft niet komt! 't Was tegen elf uren dat rodrigo komen moest, hij kwam niet; half twaalf, hij was 'er niet; - twaalf uren - geen castel rodrigo kwam opdagen! De goede Keizer deed hem de eer aan van te laten vragen, waar dit aan haperen mogt, beschuldigt reeds den Edelman du Jour, gelast met het accorderen der audientie, van pligtverzuim. Eindelijk komt het antwoord, ‘Zijne Excellentie kon 't nu niet schikken, maar zou misschien dezen middag wel eens aankomen.’ Aan 't Weener hof!... zulk een bescheid!... In der daad 's avonds ten zeven uren komt castel | |
[pagina 231]
| |
rodrigo aanzetten, vraagt om de geaccordeerde particuliere audientie bij Zijne Keizerlijke Majesteit. Het wordt den Keizer overgebragt, die nog gehoond en gebelgd over het gedrag des Gezants, hem met verontwaardiging afwijst. Grooten komen 'er tusschen in, verzoeken Zijne Majesteit om verschooning voor den Marquis: ‘het is een kwalijk verstaan, voorzeker! daar is niet aan te twijffelen.... het belang der zaak.... het belang dat Zijne Keizerlijke Majesteit zelve 'er in geliefde te stellen..... bijzondere voorvallen eischen wel eens het over 't hoofd zien van etiquettes..... zelfs van... -’ ‘In mijn cabinet!’ zegt de Keizer, ‘laat de Marquis binnen komen.’ Arme Marquis! was hij liever te huis gebleven dan nu te komen. Zoo te komen! - ziet willem hups had 'er eer van. - Drie lakeijen zijn naauwlijks in staat om hem behoorlijk uit de koets te helpen: en toen Zijne Excellentie op zijne beenen stond, ging hij de eene zaal voor en de andere na door laveren als een Rotterdammer Beurtman. Na driemaal mikken kwam hij eindelijk de deur van 't cabinetje in; doch niet zonder dat hem de paruik half van 't hoofd schoof, en zoo bleef die zitten. Toen hij binnen kwam in plaats van reverenties en ceremonies in cas voorhanden gewoonlijk te maken, neemt hij den Keizer des Heiligen Roomschen Rijks | |
[pagina 232]
| |
bij de hand, schudt hem die allervriendelijkst of liever allerongenadigst, valt op een' stoel neêr met de beenen in de lucht, waartoe hij onzigtbaarlijk door hups geholpen wordt, en zegt, ‘laten wij nu eens van Augsburg spreken!’ Zulke oogen zijn 'er in de wereld niet bekend, als die welke leopold opzettede.... ‘Mijnheer de Ambassadeur,’ zegt eindelijk de Vorst, ‘sedert acht-en-twintig jaar, dat ik den Troon beklom, is mij nooit zoo iets voorgekomen, als de behandeling die gij.....’ ‘Eens moet het eerst wezen!’ antwoordde castel rodrigo. De Keizer ziet het mensch overzijde aan, weet niet of hij gaan of blijven zal, of hij den vermetelen zelf of door zijnen meester zal laten kastijden. Weet niet of hij 't aan Kastilliaansche trotschheid, onbeschaafdheid en gebrek van ommegang met menschen, - menschen van zijnen stand, toeschrijven moet. Heeft van den castel rodrigo altoos als van eenen phenix in diplomatie hooren gewagen.... dan, hij is zoo ver met den man gegaan. Hij wil gaarne eerst de rest zien. Ook Augsburg lag hem aan 't hart: hij bedwingt zich des en blijft nog eene poos staan. ‘Hij kan altoos vertrekken,’ dacht hij, ‘en een Roomsch Keizer kan toch door geenen castel rodrigo gecompromitteerd wor- | |
[pagina 233]
| |
den.’ ‘Gij valt met de deur in 't huis, Mijnheer de Ambassadeur!’ zegt de goede Vorst, ‘nu van Augsburg dan...! uwe zoo gegronde redenen tegen dat Verbond, dat uw meester zelf het eerst aanraadde....!’ ‘Ha! ha! ha! toen Pater Abrollo, 's Konings Biechtvader nog geen Fransche Louïsen trok,’ zegt de Ambassadeur lagchende als een onwijze, ‘om onzen carolus de Augsburgsche Ligue als een Ketterverbond te doen aanzien, wijl de stad Luthersch is. Ha! ha! ha! ha! ha!’ ‘'Er zijn dus middelen van dien aard gebezigd, Mijnheer!’ sprak de diepverwonderde en getroffen Vorst, ‘om zaken van dat gewigt te verijdelen?’ ‘Verijdelen!.... wat heet jij verijdelen....? verijdelen is het woord niet..... jonge lief!.... zoo gaan wij altoos te werk.... zulke onwedersprekelijke argumenten heb ik hier ook braaf meégebragt... Het canon in 't leger!... Corruptie in de cabinetten!’ zegt ximenes.... ‘Hoe wil anders een rijk bestaan..... Binnen eene week entre nous! heb ik al je grooten in mijn mouw. En kan ik je zelf met een wisseltje plaisir doen... 't is op een goed huis.... als de bank van Amsterdam, man! - cuyk van mierop, zie je! je hoef 'er den neus niet van op te trekken.’ | |
[pagina 234]
| |
Die propositie was de eerste van die natuur, die ooit aan den Keizer gedaan was. Doch Zijne Majesteit begon zachtjes aan te bemerken wat eigenlijk het geval voorhanden was. Wij burgerlui die 'er familiairder meê zijn, zouden het al wat eerder begrepen hebben, hij neemt dus deze eenige en zonderlinge gelegenheid waar, hoort Mijnheer den Ambassadeur langzamerhand van stukje tot beetje uit, ontdekt alle de middelen van 't Spaansch ministerie, alle de intrigues van den Ambassadeur, en leert in één uur meer over het karakter zijner hovelingen dan in de acht-en-twintig jaren dat hij op den keizerlijken troon zit. Don rodrigo wordt eindelijk na een paar uren pratens - gekkenpraat - ontdekking van al wat hij wist - en vooral wat hij behoorde te zwijgen - wat ruimer - minder spraakzaam; het bedwelmde hoofd wordt opgeklaarder; hij herinnert zich niet, ooit in zulk eenen staat te zijn geweest, voelt eene vreesselijke hoofdpijn, treft zijn aangezigt in een spiegel aan, bespeurt zijn doodsbleek gelaat met roode vlammen bezaaid, ziet dat zijn paruik slechts op zijn linkeroor blijft hangen. Hij schrikt, doch verzet zich; hij neemt zijne Kastiliaansche deftigheid zijne ministeriële geheimzinnige houding weêr aan, echter ‘ik hoop,’ zeide hij, ‘dat ik uwe Keizerlijke Majesteit nu een duidelijk begrip heb | |
[pagina 235]
| |
mogen geven van alle de redenen, die Zijne Catholieke Majesteit aanspoorden om eene Ligue te verlaten, welke hij ingevolge van dien uwe Keizerlijke Majesteit ook als hoog schadelijk voor hare belangen, en de rust van Europa in 't algemeen durft voorstellen. En uwe Keizerlijke Majesteit! dat onze pogingen, die van mijn hof daaromtrent zoo zuiver als belangeloos zijn, hiervan kunnen ten bewijze verstrekken....’ ‘Louïsen van Pater abrollo, niet waar?’ valt hem de Keizer in de rede. ‘De Louïsen van Pater abrollo..... ik weet niet..... uwe Majesteit..... dat iets van die natuur.....’ ‘Het kanon in 't leger, Mijnheer Ambassadeur! Corruptie in de cabinetten! zegt ximenes dat niet ergens?’ ‘Uwe Majesteit!..... Uwe Majesteit!.....’ ‘Uwe conversatie heeft mij veel genoegen gegeven, Mijnheer de Ambassadeur!’ ‘Ik hoop maar niet....’ ‘Gij hebt mij meer geleerd dan ik mij vleijen kon van u, Mijnheer! te hooren.’ ‘Mag ik vragen....?’ ‘Als alle Ambassadeurs uwe openhartigheid hadden, Mijnheer! dan regeerde vrede en eendragt alleen op de aarde.’ | |
[pagina 236]
| |
‘Uwer Majesteits toegevendheid mijwaarts!.... maar mag ik....’ ‘Uw dienaar, Mijnheer de Ambassadeur! tot eene andere keer. Maar dan vóór den eten!’ Daar stond de fiere Kastiliaan! Het was hem een donderslag! wat 'er gebeurd was dien dag, wist hij niet. Wat had hij al gezegd? hij herinnerde 't zich niet. Maar zijn gelaat, zijn paruik, 's Keizers laatste woorden..... de Louïsen van Pater abrollos, de les van ximenes, waarmeê hij slapen ging en opstond, maar nooit van gewaagde... was hij dronken geweest?... Een Spanjaard... een Gezant... hij!... Hij had dien middag zijn één glas wijn en meer niet gedronken: 't is waar de vreesselijke hitte had hem dorstig gemaakt, hij had wat veel water in zijn wijn gedaan: het had hem zoo goed gesmaakt, wat was het? wat was 'er gebeurd? wat moesten de gevolgen zijn eener conversatie die hij zich zelven niet herinnerde? niet herinneren kon! abrollo! ximenes! Voor die weinigen alleen, die dezen verkeerden kant van het behangsel moeten zien, om 't weefsel te raden en welke ons dus vragen zullen, waaraan die zonderlinge rol van Don rodrigo toe te schrijven was, die het Verbond van Augsburg, in stede van het zelve te verijdelen, nieuwe kracht bijzetteden, zullen wij alleen zeggen, dat | |
[pagina 237]
| |
willem hups bij tijds den Portier van zijne Excellentie gescamotteerd had en denzelven voor dien dag verving. Hij nam alle boodschappen aan het hôtel dien dag waar, en was dus oorzaak van alle de quiproquo's die 'er voorvielen. Zijne Excellentie was vóór elf uren gevraagd, maar hups had het hem laten overbrengen dat hij te zeven uren eerst moest komen: en toen de Spanjaard zijn' wijn met water meende aan te lengen, was 't echte Conjacker brandewijn die hij inslurpte: hetgeen op het diplomatiesch hoofd van dien heerlijken invloed was, als waarvan wij de gevolgen vernamen. Willem hups speelde op deze wijs eene rol in de diplomatie, welke niemand van hem verwachtte; en het is tot dezen tijd verborgen gebleven, aan wien Europa de voortzetting van een plan te danken had, hetgeen zulke hevige schokken aan het Christendom toegebragt heeft, en die niet dan met den Ryswykschen Vrede opgehouden hebben. Dus hangen de grootste gebeurtenissen der wereld somwijlen van de grillige luimen van eenen botterik af. Ofschoon het dan voor ons Vaderland niet onvoordeelig zoude geweest zijn, zoo een willem hups altoos derzelver verdragen had kunnen door zijn' invloed bestieren, ja, zoo de Hemel hem leven en lust gegeven had om alle andere te influënceren die wij sints dien tijd gehad hebben, onder dewelke 'er | |
[pagina 238]
| |
sommige geweest zijn, waarvan men minder zeggen mag, dat ze onder bestier van een leanders Hoedje, dan wel onder het bestendig presidium van de slaapmuts besloten zijn. De Secretaris stond versteld van den wonderlijken en gelukkigen keer welke die zaak genomen had. Hij wist niet wat hij van dezelve denken moest, aangezien de Heer hups niet nalaten kon van zich somwijlen, voornamelijk als 'er wat Hongaarsch druivenvocht in zat, zich airs te geven, dat zoo als hij daar zat hij ook eenigen invloed op Vorsten en in cabinetten had, en hij Secretaris, die zijnen hups en zijne middelen meende te kennen, niet berekenen kon waar die van daan zoude komen. Hij dacht derhalve den man zijne gangen eens ter dege na te zullen gaan. Hups was somwijlen naarijverig van hem. De Secretaris stond het, schoon in een geheel ander vak, van hem te worden. Hij vreesde, of niet wel den een of anderen dag de Baron van hups zijn licht betimmeren zou willen. Ongelukkiglijk voor hem echter was hij niet in staat om zijn plan te voltooijen. De Hollandsche Ambassadeur aan het Weener hof, wiens ingewanden daarvoor niet berekend waren, waar hups dezelve dagelijks toe bezigde, voleinde zijne diplomatieke loopbaan, dáár ter plaatse waar eens Graaf govert met den bult, schoon minder loslijvig van ziel, | |
[pagina 239]
| |
dezelve uitblies. Willem hups kon wel niet nalaten om bij zich zelven te gevoelen, dat hij den Heer Ambassadeur op zijne rekening had: maar willem hups begon 'er zich wat minder aan te storen tot welken prijs hij genietingen verkreeg of bewaarde. Een dubbel verlies leed hij echter door zijnen dood. De nieuwe Ambassadeur die zijne eigene creaturen had, joeg den gewezenen Secretaris aan den dijk. De Heer hups verloor dus eenen trouwen medgezel: Mevrouw hups verloor eenen hartevriend. Het verlies evenwel dat Mevrouw leed, kon in de oogen van Mijnheer niet rouwig zijn: misschien echter wordt het dit voor de gevolgen: slegt gezelschap - zegt men wel eens! - is beter nog dan slegter. En wat de nieuwe Ambassadeur van zijnen landsman stond te gewagen, was raadselachtig, - even zoo raadselachtig als of zijn Secretaris door middel van Tokaaijer, die hij misschien niet lustte, over te halen was, en dat men hem zelven bestendig aan 't purgeren zou kunnen houden. De vraag is ook, hoe het dit jaar met de Tokaaijer gaat, en of 'er aankomen aan zijn zal? wijn mag wel warmte, maar moet echter door droogte en hitte niet verzengen. Het was dit jaar eene vreesselijke hitte geweest, en nog duurde dezelve. Ommegang op ommegang zag men in de | |
[pagina 240]
| |
Oostenrijksche Staten elkander opvolgen, om regen van den Hemel af te smeeken, die maar niet komen wilde. Uit het Venetiaansche schreef men, dat 'er eene algemeene hongersnood op handen was. Men zag denzelven aldaar als eene straffe des Hemels, over de ongeregtigheden des volks aan. Ook de Geestelijkheid, naar luid der berigten, had zich uitgelaten ‘omtrent de verwaarloozing der geregtsoeffening, laatstelijk nog betoond in het loslaten van eenen geconfineerden gevangenen, die zich aan vele euveldaden had schuldig gemaakt, en welke door een opgeruid gemeen, om redenen die niet noemenswaard waren, sedicieuselijk van 't schavot gehaald was: waardoor de justitie gevioleerd, de achtbaarheid der Regeering gehoond, en eene wijde, zeer wijde deur voor alle andere misdaden open gezet was: en waardoor....’ ‘Staat dat alles in de courant?’ zei willem hups, die dit geval in 't koffijhuis hoorde voorlezen. ‘Ja Heer Baron! gelijk UEd. zien kunt: ook is die misdadiger reeds wederom gezet, en het zal nu zoo goed met hem niet afloopen als laatst, toen de beul omgekocht was, om zijn eigene tanden uit den mond te slaan, en zich zelven op den grond neêr te werpen, ten einde den loop der justitie te stremmen: waarvan beëedigde kond- | |
[pagina 241]
| |
schappen, getuigenissen en bewijzen ingekomen zijn.’ ‘Hoe drommel nu?’ zei de Baron von hups. In der daad de Sinjeurie van Venetiën, die zoo als wij zagen, nolens volens den Edelman moest laten gaan, had 'er met dat al het hare maar in 't geheel niet van. En ofschoon zij wat slordig in de geregtsoeffening viel, 'er waren opgeklaarde koppen onder dezelve die van dat wonderlijke voorval, en van die zoogenaamde hemelsche beschikking het hunne dachten, en dat was niets minder dan bigotsch. Gaarne hadden zij hunnen medebroeder, die meenden zij geschapen stond om de markt deerlijk voor hun te bederven, weêr in handen. Doch dit kon zoo gemakkelijk niet gaan: het volk dat zij kenden, wisten zij, moest eerst ter dege uithollen, eer men het den stang weêr in den mond gooijen kon; en als ervarene staatslieden oordeelden die van Venetiën, die 'er altoos wel achter waren, dat zulks dan het beste geschieden kan, wanneer dat volk zelf dat eigenste stangetje met hangende pootjes weêrom komt vragen. Zulk een oogenblik was bereid, en kwam eindelijk. Die wat weet, weet ook dat de geestlijkheid in Venetiën geene andere kromme sprongen doen kan, dan die welke de Regering haar toestaat: en dat zoo dezelve daarin bestaan om zich | |
[pagina 242]
| |
van de geest van het volk meester te maken, gelijk van zelven spreekt, dit ook alleen met dat inzigt geschieden mag, om dien invloed op dat volk tot welzijn van het land, dat is tot eer en voordeel der Edele Regering te laten gedijen. Vier handen op eenen buik is dáár ter plaatse het motto van Regentschap en Priesterdom: en 't is zoo kwaad niet als men 't gedaan kan krijgen. De Heeren Geestelijken krengen dus hunne les. En daar alles timmerhout voor kundige timmerlieden is, bedienden zij zich heerlijk van de aanhoudende droogte om dezelve als eene straffe des Heeren, met de oorzaak daarvan, in hunne drooge sermoenen hunne uitgedroogde kudde voor te houden. Twee ineidenten liepen te zamen: het eene zoo het scheen eenigzins gecombineerd, het andere gevallig, maar beiden bijzonder ter zake dienende. De meester des Venetiaanschen scherpen zwaarde, wat minder hoogdravend Meester Hans genaamd, had zich, gelijk de man 't koffijhuis dit zoo even aangeroerd had, door vriendelijke keusgeving van in pace (anders gezegd in een hokje, dat achter den patient toegemetzeld wordt) te worden gezet, of, zoo hij met des Raads meening instemde, opslag van tractement en vermeerdering zijner Honoraria te genieten, laten overhalen, om, ook buiten pijn en banden te verklaren: ‘hoe hij opzet- | |
[pagina 243]
| |
telijk ter kwader trouw, dolo malo, ende malicieuslijk zich door de famille des Raadsheers, had laten persuaderen en door aangebodene en betaalde penningen zich had laten corrumperen, omme ter prejudicie van zijn eigen gebit, lange echter gededommageerd door het dagelijksch consumeren van Venetiaansche suiker - pastieljes, waarvan hij een aarts-liefhebber was, en welk dus reeds zeer fragil, vacilant en caduc geworden was, eene, der Edele Achtbare Justitie zoo honende als vilipenderende vertooning, bedrijf en representaties ten faveure des delinquants te maken, als hij bij tijd en wijle der zoo hoogstregtvaardige te doene strafoeffening zich verstout had te doen. Eene wandaad, offensie en injurie, waarvan hij bij dezen, dezelve nederig om excuus, remissie en absolutie was verzoekende enz. enz. Het andere geval was van een nog serieuser aard, voornamelijk bij eene regtbank, die iemand ter dood verwees, omdat hij van kalk sprak, omdat 'er witte vlakken op zijnen zwarten mantel waren, en omdat hij eens sequin in zijn' zak had gehad. Bij gelegenheid namelijk, dat men het gebrade peertje eens wederom in ongeschijn ging nemen, en waar men anderzins, dank zij de beschikking van hups! die zonder het aanzien des behangs te hebben verminderd, hetzelve slechts moderner gemaakt | |
[pagina 244]
| |
had, niets in desorde vond; zag men op den grond leggen - wat? - den neusdoek zelven van den Raadsheer in questie! - zijn' eigen neusdoek! - gemerkt met zijn' naam en een kroontje 'er boven! Veel kwam het 'er niet op aan, of 'er bij sommige wijsneuzen gemompeld werd ‘dat 'er meer gelijk als eigen, en 'er meer dan één zakdoek in de wereld was; dat in allen gevalle de Sinjeurie zelve 'er den naam en 't kroontje wel op had kunnen laten teekenen, en dat het zake was om des Edelmans linnengoed na te zien, om te kunnen weten of het al of niet compleet was; daar men toch van eenen Edelman veronderstellen mogt, dat hij ten minsten twee neusdoeken had, één in den zak en één in de kuip.’.... Dit waren alle praatjes die men de kinderen mogt voorhouden, en die hier in geenen deele in aanmerking kwamen. De Edelman thans op presumptie wederom gepakt, had, getroffen door de evidentie zelve, gezegd: ‘Hoe de zakdoek in 't gebrade peertje gekomen was, bekende hij comparant niet te weten: maar! - dat het de zijne was, dit was waar. - Hij had zoo veel linnen niet,’ voegde de vrome ziel 'er bij, ‘of hij kon het uit duizenden onderscheiden.’ Daar zat hij nu weêr! en de Collega's vonden dat | |
[pagina 245]
| |
hij 'er goed zat. Zij meenden hem echter niet lang te laten kwijnen. Was hij eens om een vlak op zijn' mantel en om een sequin in zijn' zak ter dood verwezen, hij kon nu des te gemakkelijker en zonder meer opspraak, om een' neusdoek gevonnisd worden, die de sukkel zelf voor den zijnen erkend had: - willem hups alleen wist wat van 't geval was. Ten tijde dat hij de schavot-expeditie tegen de tanden van den Venetiaanschen Scherpregter dirigeerde, en dat de geblinddoekte Raadsheer van schrik met den neus in het zand viel, meenende dat zijn hoofd hem vooruit geloopen was, vloog de doek van hetzelve; en willem hups, wiens vingers door tijd en kwade gewoonte, sedert lang wat krom stonden, stak dezelve machinaal in zijn' zak; en dacht niet meer aan dezelve. Nu weer men hoe hij dien dag in gedurige bezigheid doorbragt, met het verhuizen van zijne sequinen naar de grot, hetgeen voorzeker niet toeging zonder 'er een zweetje bij te halen; en bij die gelegenheid was 't naast denkelijk geweest, dat hij dat noodlottige Corpus delicti gebruikt en bij onachtzaamheid in het gebrade peertje had laten liggen, alwaar het zoo leelijk tegen den Raadsheer had kunnen dienen, zoo hups niet bij gelegenheid van het drooge weêr, het Venetiaansche couranten-berigt, naar 't schijnt nog wel zoo belangrijk als de onze | |
[pagina 246]
| |
in deze laatste tijden zijn, in het koffijhuis vernomen had. ‘Goede raad! Prompte executie!' zei willem hups, die den man noch eens gered hebbende, hem voor de tweede keer ook nog wel eens redden wilde, zoo hij 'er anders niet te veel tijdverzuim bij had, want om dit uit een bloot gevoel van edelmoedige delneming te doen - daar de man toch boven dien om hem alleen leed - dit weet men is geen groote Heeren werk; en hiertoe was hups ook reeds te groot een Heer! Mijne lezers herinneren zich in de reizen van henri wilson, Kapitein van het verongelukte O.I. Schip de Antelope, die bij dit geval de Pelew- of Palos-eilanden ontdekte, gelezen te hebben, hoe men onder derzelver bewoners twee gansch verschillende geslachten ontdekte, ook nog buiten die welke de natuur overal dáárstelt, opdat haar werk niet te niet gaan, en 's werelds bevolking niet ophouden zoude. Duidelijk wierd dit waargenomen door de zoo zigtbare tegenoverstelling van schoonen welgevormden leest, goedaardig, openhartig, maar onnoozel gelaat bij sommigen der beide sekken, en de mindere volmaking in ligchaamsvorm, opgewogen echter door het meer schrander gelaat, den arendsneus en de haviks - oogen bij anderen: kortom twee zigtbaar uit één loopende geheel verschillende ras- | |
[pagina 247]
| |
sen. Wilson was getroffen van deze bijzonderheid, waarvan, bij gebrek welligt van naauwkeurige overlevering, niemand hem een behoorlijk onderricht geven kon, daar anderzins beide geslachten zich als Aborigines of oorspronkelijke en eerste inwoners des lands voorgaven. Het was moeijelijk in der daad om zich hiervan een begrip te vormen, dat om duidelijk te zijn, zoo vele zwarigheden moest kunnen oplossen, als 'er in der daad tegenstrijdigheden in de zaak zelve opgesloten lagen; en het heeft tot aan de ontdekking der Huptische Annalen die wij thans het geëerd publiek voorleggen, moeten verborgen blijven, wat de oorzaak van dit zoo zonderling verschijnsel was; en in welke betrekking dit groote disparaat, deze wonderbare verscheideheid in de schikking der natuurgewrochten in verband kon staan met een gebrade peertje, en door welk een schakel van de groote keten der werkende natuur de afgelegen bewoners der eenzame Zuidzee-eilanden aan den neusdoek van een' Venetiaansch Edelman vastgehecht waren. Deze goede man namelijk zat moedeloos in zijnen donkeren kerker een vonnis af te wachten, dat hij wel wist niet te verdienen, maar dat hij evenwel begreep zoo gemakkelijk niet meer te zullen ontgaan dan laatst. Garisch philosophisch zat hij te overwegen: ‘Hoe de ongeregtigheid op deze we- | |
[pagina 248]
| |
reld, alleen uit de bezitting, en uit den lust om te bewaren hetgeen men meende het zijne te zijn, voortgesproten, alle hare middelen wettigde omdat zij haar dienstig waren. Hoe naar mate deze bezitting onregtvaardiger was, ook naar die mate de middelen tot derzelver behoud strenger uitgevoerd werden, en men zich eindelijk de grootste wandaden, de schandelijkste euveldaden, even als bij voorbeeld het vergieten van schuldeloos bloed, anderen kwanswijs ten voorbeeld, roekeloos veroorloofde. Hoe integendeel in die gouden eeuw waarvan hij zoo veel op zijne Latijnsche school had hooren spreken, in die tijden waarin het mijn en het uwe onbekend, en dus gelijk van zelven spaak tot geene oneenigheden reden geven konde, ongestoorde rust, eeuwig-durende vrede, onschuldige gezelligheid, ware vriendschap en onkreukbare trouw het zalig lot der eerste bevolkers der wereld waren geweest, en zoo 'er, zeide hij onder het lozen van eenen diepen zucht, nog zulke landen op den aardbodem aanwezig waren, waar soortgelijke, meer dan aardsche, hemelsche genietingen, het lot van uitverkorene stervelingen zijn mogen: ô! waarom ben ik niet liever dáár in onschuld ontvangen? waarom niet liever dáár heeft mijne moeder mij haren opgelukkigen zoon in de velden der zalige, | |
[pagina 249]
| |
stille tevredenheid neêrgelegd? waarom heb ik niet dáár als een gelukkig, hoewel ongeacht burger, mijn leven ongestoord mogen doorbrengen? - want men mag zeggen wat men wil, hoezeer ook adel, grootheid en voorregten aangenaam en verleidelijk zijn mogen, het moet toch beter zijn om dáár als een vergeten man te leven, dan om hier als een Edelman opgehangen te worden.’ ‘Wel daar kan ik u aan helpen!’ zei willem hups, die op de droevige exclamatie waarmede deze sierelijke alleenspraak besloten werd, onzigtbaar ter kamer intrad. Hij pakt den Edelman in zijne armen, die nu in der daad meende dat 'er nog iets verschrikkelijker in de wereld hem te beurt viel, dan hem morgen op 't Sint-Marcus plein wachtte. hups zegt ‘op 't Palos eiland in de Zuidzee! op zes graden zuiderbreedte!’ En hij ligt 'er den goeden man in katzwijm neder! Toen de man ontwaakte daagde de heerlijkste morgenzon aan de schoonste kimmen helder op. De lieffelijke geur van duizend duizend bloemplanten, door de kracht en werking eener weldadige lucht in beweging gebragt, bewierrookte geheel het geschapene. Het teeder geruisch, de lieffelijke frischheid van aangenaam murmelende beekjes verkwikte gehoor, gevoel, gezigt. Lekkere, rijpe, gouden vruchten hingen aan eeuwig groene boomen boven zijn hoofd | |
[pagina 250]
| |
te dartelen. Hij lag op het aangenaamste en zachtste gazon wellustig ter neder: en ontbrak 'er nog wat aan? toen hij links en regts ter zijde van zich heen keek, bespeurde hij, ô Hemel! dat in elken arm van hem eene bekoorlijke schoonheid lag, bezig, zoo 't scheen, om met alle aandacht te onderzoeken, of in der daad die zwarte Raadsheerstabberd, waarmeê hij was komen aanvliegen, een wezenlijk deel zijns ligchaams uitmaakte? in welk geval zij hem volgens haar natuurkundig sytema onder de vleermuizen wilden rangschikken; of, dat 'er iets meer menschelijks onder verscholen was, dat aantoonen mogt, dat hij overeenkomsten met hare natie en derzelver geschapendom hebbende, zij ook hem onder hunne classificatie aannemen konden: en het was door de gevolgen zelven der gelukkige ontdekking van zoo iets geruststellende, dat de Raadsheer ontwaakte. Men zou 't voor minder doen! en toen de goede ziel zulk eene ontwaking genoot, meende hij dat hem ter belogning van gefolterde onschuld de martelaarspalm toegereikt, en hij in den hemel aangeland was. Dit liet zich uitleggen! Wij voor ons twijffelen echter geenszins, of de bekoorlijke Anatomisten zullen hem rasch aangetoond hebben, hoe 'er ook iets ondermaansch bij de gevolgen harer pogingen en deze zijne gevoellooze ontwaking te huis hoorde. | |
[pagina 251]
| |
Zoo veel ten minsten gaat zeker dat de man gemakkelijk genoeg bijgekomen is, dat hij het wel in Pelew gehad, en Venetiën niet geregretteerd hebbe: en toont zijn nog overgeblevene ras aldáár ontegenzeggelijk aan, dat hij vooral niet werkeloos, geweest zij. Over het algemeen genomen derhalve en onaangezien 'er thans meer arendsneuzen en haviksoogen in Pelew zijn als volgens de eerste bestemming der natuur noodig scheen, blijkt het niet dat het menschdom 'er bij verloren hebbe, dat de Edelman het Sint-Marcus plein bijtijds verlaten hebbe. De brave Eilanders hadden 'er echter meer bij kunnen gewonnen hebben, zoo hij hun slechts eenige der gemeenste en nuttigste kunsten van Europa had overgebragt en medegedeeld: maar dat kon niet wel. Want buiten de kunst van een Edelman te zijn en Edelmannetjes voort te brengen - verstond hij volstrekt geene! Willem hups had bij de ontwaking van den Edelman aanwezig geweest. Hartelijk nog lachte hij over dezelve. Voorheen was hij onvergenoegd wanneer hij eene zaak slechts middelmatig behandeld had: nu was hij verheugd wanneer hij eens bij geval eene goede zaak verrichte: dat genoegen volgde hem daarom zeldzaam, wijl hij vergat om 'er den grond toe te leggen, en hij thans gewoon was om van vier zaken die voorhanden waren, ten minsten | |
[pagina 252]
| |
drie kwaad en slechts ééne nog maar middelmatig te doen. Het deert ons dat wij het zeggen moeten, maar het kladboek van willem hups werd hoe langer hoe voller, hoe langer hoe onaanzienlijker. Uit het beloop zelf zijner geschiedenissen en uit het natellen der weinige bladzijden die nog slechts overig blijven, kan men ook nog zonder zijne herssens merkelijk te kwellen nagaan, dat dezelve ten einde spoedt. Nu zelf was hij aan een stukje bezig dat zoo geweldig buiten den haak keek, dat ook de goedgunstigste lezer en de inschikkelijkste Casuïst hem zeggen zouden, ‘alle dingen moeten perk en einde hebben: en is dit het gebruik dat gij van uw leanders Mutsje maakt, na zoo veel goeds dat wij vooreerst van u verwacht hadden? is dit in der daad het staaltje van onze brooze menschelijkheid, wanneer deze magt boven beteugeling van driften toevertrouwd wordt? een ieder spiegele zich dan aan den ongelukkigen willem hups! en vooral geen leanders Mutsje in onze famille!’ Mevrouw hups ofschoon hare magt dan zoo onbeperkt niet was dan die van haren gemaal, en zij alleen van het product zijner rooverijën, welke de famille thans acquisities noemde, leefde, maakte het niettemin in haren kring zoo volmaakt slegt, als | |
[pagina 253]
| |
men het van eene dame van haren rang en fatsoen wel denken, maar niet zeggen mogt. Het moederlijk hart zelf was toegeschroeid. Voor hare kinderen, die zij in Holland achtergelaten had, werd weinig of niet gezorgd. Zeer stiptelijk vooral zorgde zij daar vóór, dat ze haar niet toegezonden werden, opdat zij de rekening harer jaren door de hunnen niet tegenspreken zouden: daar men toch in Weenen ook wel opmaken kon, dat kinderen van bij de twintig jaren eene moeder veronderstellen die meer dan twintig jaren oud is, wijl dáár te land gelijk hier dit het gebruik is, dat van ouders en kinderen, de laatste gewoonlijk de jongste zijn. De Secretaris was vertrokken. Nu deze kon men ook wel missen, te meer wijl hij den post van echtgenoot ook hierin begon waar te nemen, dat hij jaloers geworden was. Dat hij hierin echter geen ongelijk moge gehad hebben, kunnen wij daarom te ligter vertrouwen, wijl hij zelf wist hoe hoog de rook der deugden zijner beminde hemelwaarts steeg. Zij verkoos dan deszelfs plaats, om geen opvolgende jalousij te verwekken, niet aan eenen anderen bij uitsluiting toe te staan; maar dezelve nu bestendig ledig latende, ad interim door den komenden en gaanden man te laten waarnemen, zich hierdoor in de mogelijkheid stellende om op haar gemak eene keus te doen, tot dewelke hare vergelijkings- | |
[pagina 254]
| |
lust haar ongemeen te stade komen kon. Twee Geheimraden, die zoo weinig voedsel trokken uit de hun toevertrouwde geheimen, dat zij, bij gebrek der tafel van hups, van den honger zouden vergaan hebben, en eenen Aschivarius, die de archiven van des Barons keuken wel zoo belangrijk, dan die van de keizerlijke Cancelarij vond, waren thans met een half douzijn Cornetten op paardengeld, de meest geaccrediteerde personen, welkers borst van warme vriendschap voor den Heer von hups blaakte: en wil men, dat de Genadige Vrouw von hups dezelve allen in haar teeder hart ook stuksgewijze opving. Dan, het was aan de gevolgen van deze teedere gemeenzaamheid, welke misschien door al te ruchtbaar te worden, meer aanstoots in eene stad als Weenen ontmoette, dan zij anderszins zonder voorbeeld of navolging mogt gezegd worden te zijn, dat de Baronesse het te danken had, dat Hare Hoogwelgeborene een publiek scandaal werd aangedaan, hetwelk de Heer hups voornam te wreeken, wijl hem alle de aanleidende particulariteiten derzelve onbekend gebleven waren: immers scheen het zijn lot te zijn om slechts laat vrees in zekerheid te zien overgaan. En het was onder het treurig herdenken van 't geledene affront door Mevrouw zijne beminde, dat willem hups zoo vrolijk van de Pelew-Eilanden retourneerde. | |
[pagina 255]
| |
'Er was namelijk den dag van te voren een Bal van inteekening in de Opera-Zaal geweest. Aan al wat Adel was, was de lijst aangeboden; uitgezonderd alleen eenige weinigen, op welker bijzonder gedrag eenige aanmerking gemaakt werd; en daar nu het gedrag van Mevrouw van hups ieder dag meer en meer zoo veel opmerking baarde, dat men buiten haar schier niets meer opmerkte, en men bovendien door den tegenwoordigen Hollandschen Gezant, die nog niet laan 't purgeren was, wijl hups het te drok had, vernomen had, welke soort van aanzien het geslacht der hupsen in hun Vaderland genoot, was Mevrouw de Baronesse van hups juist die gene geweest, aan welke men wel bijzonderlijk de admissie van dat Bal wilde geweigerd hebben. Bij verzinning echter of uit eene inschikkelijke bemiddeling harer vrienden, die echter weinig dank verdiende, was haar de lijst aangeboden; zij had geteekend, en was 'er in volle statie met de twee Geheime Raden, den Archivarius en de zes Cornetten op paardengeld verschenen. Dan naauwlijks was zijster zale opgetreden, of 'er ontstond een verschrikkelijk rumoer. De jonge Heeren hadden wel is waar nog eenigzins de partij der Baronesse willen nemen. Eene schoone vrouw heeft zoo vele wapenen tot hare verdediging! Doch zij werden door een aantal oude Baronessen overstemd, wier jonge freules ook in der- | |
[pagina 256]
| |
zelver advis deelen moesten, en werden dus door bijna alles wat aldaar aanzienlijk was gevolgd. De oude Baronessen nog des te geweldiger ingenomen wijl zij niet meer zondigen konden, roerden verschrikkelijk den beest. Adel- en hypocrisie - trots deden zich geweldig hooren! De Hollanderin zonder kwartieren die men eene.... noemde, en die (dat nog erger was) geene kwartieren bezat, moest het opgeven voor Baronessen die zestien kwartieren hadden en thans geene...... meer zijn konden. ‘Ik zal u leeren!’ zei willem hups. Een publiek Concert daar mag toch voorzeker een ieder verschijnen. Morgen zal 'er een wezen, en Mevrouw hups kon daar haren triumf bijwonen. De groote pergoleze moest dien zelfden avond, voor het eerst zijne overheerlijke Stabat mater, die met regt de bewondering van het kunstkennend en kunstwaarderend gedeelte van Europa geworden is, hooren laten. Dezelve was reeds min of meer bij onvolmaakte overlevering bekend, en ook naar die maat reeds hoog bewonderd. Ten keizerlijken hove was de groote compositeur reeds en petit Cercle gehoord, en de verrukking had zijne pogingen vergezeld. ‘Als een genie, als een Orpheus, als eene Godheid was de man bewonderd geworden. En dit was alles, voorspelde men, niets, bij 't geen het wezen zoude, wanneer eens eene zoo | |
[pagina 257]
| |
aanzienlijke verzameling van Muzikanten als Weenen thans opleverde, hem in de prachtige en welluidende keizerlijke Concertzaal accompagneerde Orpheus zou dan dubbel Orpheus, de Godheid dubbel eene Godheid zijn: en de Stabat mater van pergoleze stond even van die zelfde Concertzaal hare eerste vlugt ter onsterfelijkheid aan te nemen!’ Met zulke hyperbolische taal had de Hofcourant van dien dag, met Hoogstgenadige Hoogstkeizerlijke approbatie bij tauben in de Leopolds gasse no 215. gedrukt, dit ophanden zijnde evenement das Publicum geannonceerd; en wijl 'er geen bordpapier genoeg in Weenen voorhanden was, om 'er lootjes van te knippen, kon men gerust veronderstellen dat 'er ook geen plaats genoeg in de zaal wezen zou, ofschoon sommigen vonden; dat dit eene tweede zaak was, en dat zij die een lootje hadden, even zoo goed, wat pergoleze aanging, daarmeê buiten dan in de zaal konden staan: het was zelf te veronderstellen dat zij 'er luchtiger staan zouden. - Nu! het zou 'er dan eens regt vol zijn: dit was uitgemaakt. Geen Graaf, geen Baron, geen Baronet die te huis bleef! en onze Baronessen van gisteren, om niet te laat te komen en om hunne zestien kwartieren vooraan te kunnen plaatsen, lieten hun diné in de Concertzaal brengen. ‘Zoo veel te gemakkelijker voor mij!’ zei willem hups. | |
[pagina 258]
| |
Men meende te stikken. - Eene Ouverture laat zich hooren: eene Symphonie volgt. Nu komt de groote pergoleze aanzetten, en een bewonderen handgeklap dat waarlijk convulsif was, gaat aan alle oorden der zaal op. Phfra!... phfra!... phfra!... hoort men echter hier, - hoort men dáár, - hoort men ginds. - Wat mag dat zijn? - Het verwondert een ieder. - Een cabaal? - Een cabaal tegen pergoleze? - pergoleze is boven alle cabaal! - Phfra!... phfra!... phfra!... hoort men weder. ‘A bas!’ schreeuwt men van alle kanten - à bas la cabale! à bas la cabale!’ - Phfra!... wordt nog eens gehoord, maar even als een afdeinzend cartetschenvuur: en nu hoort men geen phfra!... meer. Het wachten was naar zijne Majesteit, zijne Majesteit verschijnt. Alles vliegt op. Toen de Keizer den kring die het orchest omcingelt, nadert, bevindt hij zich te midden van de oude Baronessen van gisteren, die en corps eene beleefde reverentie, zoo diep mogelijk, maken. Prrrou! hoort men nu eensklaps: Prrrou! prrrou! prrrou! prrrou! prrrou! 'er was geen eind aan, het was alles Prrrou! prrrou! wat men hoorde! - De Keizer verbaasd, slaat machinaal de hand aan zijn zijdgeweer: denkt dat 'er iets tegen hem gebrouwen wordt: Hij kijkt links, kijkt regts! Prrrou! prrrou! prrrou! hoort | |
[pagina 259]
| |
hij overal rondom zich henen. Hij herstelt zich echter min of meer, houdt zoo goed mogelijk contenance en ziet eindelijk het geval voor een vreugdengejuich bij zijne komst aan: misschien voetzoekers die van buiten de zaal geworpen worden, - gaat zitten, een ieder zat en men hoort geen Prrrou! meer. Nu is het de beurt van pergoleze. De betooverende halfman klimt het Orchest op: plaatst zich voor de leuning: groet allerwegen nederig vriendelijk: trekt met een' delicaten vinger zijnen kanten das neuriend opwaarts, de maagdelijke blos ligt op zijne wangen en doet het blanke van zijn gelaat nog meerder uitkomen: de blonde quarrépruik zet dartelende lokjes op zijn glimmend voorhoofd af: hij plaatst zijne sneeuwwitte, poezele handjes op het balcon: men weet niet wat men meer, of zijne prachtige manchetten of de kostbare ringen, of de handen zelven bewonderen moet. Op bewondering volgt doodsche stilte; pergoleze rigt zijne oogen hemelwaarts, als 't ware om ingeving: opent zijnen mond; laat de schoonste rei tanden zien, en roept na eenige Lazzis, verteederd, verrukkend uit: Stabat mater dolorosa....... Pfrrra!.... phfrra!.... phfra!.... prrou!.... phra!... prou!... prrou!... prrrou!... phfra!... | |
[pagina 260]
| |
meent men thans uit twintig monden te gelijk te hooren, welke de aandoening die zij ondergaan met geene mogelijkheid bedwingen kunnen. ‘Perfide! Traditore! Banditto! Coyone!’ roept pergoleze in dolle woede de Muzikanten toe, ‘zulk bl... accompagnement heb ik mijn geheele leven door nooit meer gehoord!’ Een ieder is verwonderd, is verstomd; men weet niet wat 'er gebeurd is, noch wat dit alles zeggen moet. Stemmen zijn 't; maar welke? Deuren die op hare verroeste. hengsels schor en krakend rond draaijen zou men eer tot vergelijking mogen bijbrengen, dan geluid van monden. Ook geen' mond ziet men bewegen. Evenwel! - de grootste stilte heerscht eindelijk weder en men hoort geen Phfra! noch Prrrou! meer. Pergoleze waagt het eindelijk eens weêr. Hoe meer tegenstrijd hij ondervindt, hoe meer hij zich zelven zoekt te overtreffen: en met nog meer verteedering vervolgt hij: Ante crucem lacrymosa....... De Hemel sta ons bij! - van nog meer uitwerking is deze tweede aandrang, schoon nu op de gemoederen van een ander gedeelte der hoorderen, voor dewelke zij meer gestemd is, werkende: de spraakdeelen schijnen eenen minder gevorderden leeftijd, | |
[pagina 261]
| |
de volle kracht van bloeijende jaren, aan te duiden. Prrrrak! prrrrak! krrrak! hoort men nu met verdubbelde verbazing, krrrrak! krak!-krak! en dan, Prrrrrrrrrrrra! pra! pra! pra! praaaaa! 'Er heerscht thans eene ongemeene verwarring en beroerte in de zaal! men roept van alle kanten, men schreeuwt, men raast, men tiert: deze zoekt stilte te doen geboren worden: die belet dezelve. Pergoleze raakt van de streek. De Keizer staat op: zijne presentiè baart eindelijk bedaring. De Componist wordt zoo veel mogelijk neêrgezet, en met eene bevende piepende stem waagt hij 't om andermaal te vervolgen: Dum pendebat filius! Ha! - dat is van eene andere natuur! - de philomeele stem des Zangers heeft harten bewogen, heeft deelen geraakt, nog in de teedere aandoenlijkheid der eerste jeugd: en in plaats van het verschrikkelijk Pfrrra! phrrrrou, of het volklankige Prrrrrrrrra! kra! kra! hoort men den lispenden, verteederenden, jeugdigen toon, Pssss! phsssi! phhhe! phhhi! prip! prip! prip! prip! psssse! ‘Dat lijkt 'er beter naar!’ zeiden kenners. ‘Deze tonnen duidden ten minsten iets musicaals, iets harmonieus, iets melodieus......’ ‘Je dienaar onderdanig!’... zeiden de buren | |
[pagina 262]
| |
van de Baronessen, ‘met uwe melodie, uwe harmonie en musicaal!....’ De odeurflesjes gingen rond: en die 'er geen had kneep zich den neus toe. Zijne Majesteit zelve begon lont te ruiken: ofschoon hij lang zijn best had gedaan om het te verbergen: wijl mèn hem wel meer van ter zijde had durven beschuldigen, dat hij niet tegen den reuk van 't kruid kon. ‘Maar wat is dat toch?’ vroeg eindelijk Zijne Majesteit van achter' zijnen neusdoek. Goede Hemel! Nu daartoe moest men een groot Heer zijn om zulk eene geestige vraag te mogen doen. ‘Wat dat is?’... riepen de achterburen der Baronessen, ‘het zijn de zestien kwartieren die 't accompagnement van de Stabat mater ten koste van neus en ooren op zich genomen hebben.’ De Baronessen keken links, keken regts, voor zich, achter zich, overal: overal zagen zij menschen die haar aankeken, uitlachten en den neus vasthielden. Zij worden bedeesd, verlegen, schaamrood. Adelijke trots en fiere contenance verlaten haar. Zij durven het gemeen niet langer blijven tarten: zijn bang voor nog erger gevolgen, hoe zij dan ook in 't zweet haars aanschijns, hare aandoeningen zoo veel mogelijk zoeken toe te knijpen. Als uit ééne geest gedreven, staan zij eindelijk gezamen- | |
[pagina 263]
| |
lijk op, onder een vreesselijk gejouw der menigte, zij trekken af, en verlaten het onzalige slagveld, evenwel niet zonder slaanden trom en brandende lonten, onder het gestadig Phfrra! phfrra! der oude Douarieres, het Prrrra kaa ka krak! krak! der volwassene Baronessen en het lispende Psssse! prip! prip! prip! der aankomende freuletjes. ‘Zoo heb ik nog nooit gelagchen!’ zei willem hups, ‘zoo heb ik nooit gelagchen! en dat alles,’ voegde hij 'er in zich zelven bij - ‘voor vier stuivers p... kruid!’ Nu in gansch Weenen was zelden zoo gelagchen! den geheelen avond door was 'er eene ware rust of kalmte onder de toehoorders te vinden. Hoe fraaijer de goede pergoleze zong, hoe meer men de paraaph der Baronessen herdacht: en had hij gedaan met zingen, men keek werktuiglijk naar de verlatene zitplaatsen der hoogadelijke Organisten, die in geen zes weken dorsten te voorschijn komen, uit vrees van haars ondanks, hare talenten wederom das Publicum te zullen voorleggen. Het Concert liep ten einde: het eindigde. De opgepakte drom baant zich langzaam en moeijelijk eenen telkens op nieuw belemmerden weg ter zale uit. De rijtuigen worden geannonceerd, duizend koetsen worden successivelijk afgeroepen. De gansche Weener Adel was zoo 't schijnt dáár te zamen. | |
[pagina 264]
| |
En nu eindelijk ook hoort men ‘de koets van den Baron van hups!’ ‘Ha! ha! ha! wacht maar! ik zal u Baronnen, Kuiper van Oudewater!’ laat zich eene stem in goed Hollandsch, niet verre van den Baron hups hooren. Hups kijkt om, maar ziet niemand door de menigte heen, dien hij erkent. De stem zelve herinnerde hij zich min of meer. Nog vol van 't muziek van de Baronessen, en van de Hollandsche stem, komt hups en zijne vrouw eindelijk in 't rijtuig. Toen het paar aan 't rijden was en reeds helder uit de borst om het geen zij hunnen triumf heetten, gelagchen had, zegt Mevrouw van hups eensklaps: ‘dit is onze koets niet!’ ‘Ons volk mag wel eene huurkoets genomen hebben, en dat 'er iets aan mijne paarden mankeert.’ ‘En aan de mijne!’ zegt Mevrouw, en zij getroosten zich met de vleijende herinnering, dat elk eene bijzondere equipagie heeft. De koets houdt stil. Het portier wordt open gedaan. De Baron kan door den duister zijn hôtel niet wel erkennen. Een Officier van de Policie biedt hem de hand om uit het rijtuig te stappen: Mevrouw kon wegrijden. Hups wordt in den Treurenberg opgesloten. | |
[pagina 265]
| |
‘Hoe nu!’ zegt willem hups, toen hij van de verwondering, van de verbaasdheid, van den schrik, even tot bedaren gekomen was, ‘wie heeft mij hier gebragt en waarom ben ik hier? schulden heb ik niet: pligtverzuim!’... zegt hij peinzend, ‘het goede verzuimd! - ja misschien kwaad gedaan.... misdaden gepleegd!.... ai! ai! ai!’ en willem hups krapt zich pijnlijk achter de ooren.... ‘Maar wie kan 't weten? wie mij beklappen? mij daarvóór straffen? niemand weet, kent het, dan alleen..... ai! ai! ai! maar toch wereldsche magt kan mij niet.... vijanden kunnen mij niet.... was maar mijn geweten... mijn geweten!... ô! mijn geweten!... goed: - maar vijanden? wie zijn mijne vijanden? - gansch Weenen was aan mijne tafel welkom, - mijn Tokaaijer was zoo goed als die des Keizers - en werd nog ruimer ingeschonken. - Van allen werd ik aangehaald, een ieder caresseerde mij... en mijne vrouw.... Ik de Baron van hups! hier - in dien akeligen kerker!...’ Nu weder zat hups te overdenken en te overwegen, niet hoe hij 'er gekomen was, maar de middelen om 'er weêr uit te geraken. Dit laatste was echter zoo gemakkelijk niet. De onzigtbare hand die hem scheen te kastijden, zou zich met zulke | |
[pagina 266]
| |
geringe straf niet vergenoegen.... doch wat raakt het willem hups, hij kon zich zelven redden. Hij had slechts aan zijne vrouw te melden, om bij hem te komen of hem zijn Mutsje te zenden, en dan lachte hij in alle de Koningen van Europa, en in alle de Cipiers, aan welke zij hunne gevangenen toevertrouwden. Zoo gezegd! zoo gedaan! Toen men hem zijne nachtprovisie brengen komt, vraagt hij ‘om pen en papier, ten einde aan zijne vrouw te schrijven.’ Het wordt hem gladaf geweigerd! ‘Geen papier! geen pen!’ zegt wïllem hups verbaasd, ‘hoe gaat dit? - Men zal haar dan gaan zeggen dat zij mij dadelijk komt spreken.’ Gladaf geweigerd! ‘De Heer Baron zit zonder acces.’ ‘Zonder acces! Hemel! Ik zit hier echter slechts in civiel arrest. Geef mij 't middel aan de hand, al is 't waarvoor gij wilt, om even iemand van mijn huisgezin......’ Glad af geweigerd: ‘de Heer Baron zit crimineel!’ ‘Crimineel! crimineel! groote Goôn! Ik crimineel! en wat is mijne misdaad?’ ‘Ja, Heer Baron! hiervan rijzen een eerlijk man de haren te berge!’ ‘Willem hups! willem hups! ô Hoe pijn- | |
[pagina 267]
| |
lijk! hoe bitter! hoe grievend! is nu de herinnering van al 't voorgaande. Crimineel! ik crimineel...... En waart gij zulks dan niet, willem hups! toen gij al het goede dat gij hadt kunnen doen, dat gij dus hadt behooren te doen, roekeloos in den wind geslagen hebt? toen gij van zulk eene gaaf, dusdanig een geschenk voorzien, als welk u te beurt viel, de Beschermer van weduwen en weezen, de Wreeker van het stilgepleegde en ongestrafde leed, de Bevorderaar en Voorstander van al wat deugd en eer ademde, de Aanmoediger van alle prijswaardige, maar onvruchtbare ongelukkige pogingen hadt kunnen zijn? daar de Natuur u met behoorlijke schranderheid, de ondervinding u met noodige menschenkennis, uw geweten u met het gevoel van al wat goed en prijsselijk was, begaafd hadden? En evenwel! - ondanks uwe eerste voornemens - ondanks 't geen men eerst van u verwachtte, ondanks uwe beginselen, wat is 'er van u geworden? wat ongeregeldheden hebt gij niet gepleegd? welke levenswijze hebt gij niet aangenomen? welk nut is van de verwaarloozing van alle uwe pligten geworden? Spreek willem hups! zou hij niet crimineel zijn die 't goed dubbel kunnende doen, roekeloos en vermeten dubbel kwaad verkiest te doen? 'Er is een regtvaardig Rigter! 'er is een ver- | |
[pagina 268]
| |
schrikkelijk vonnis voor den halstarrigen zondaar! akelig misschien zal uwe uitkomst zijn! omdat de overmaat uwer wanbedrijven afschuwelijk was.... en verwondert gij u nog, willem hups, om crimineel te zitten?’ Met zulke gedachten folterde de ongelukkige man zijn bang gevoel. Nu herinnerde hij zich ‘hoe, en in welke omstandigheden, zoo vele voor ons verborgene euveldaden de prijs waren geweest waarvoor hij genietingen gekocht had. Hoe vele onlukkigen misschien door hem geleden, hoe sommigen zelfs door wanbedrijf of brooddronken verzuim aan een ongelukkig einde gekomen waren!’ ‘Ook zat de Raadsheer in eenen bangen kerker opgesloten. Gij hebt hem gered: maar wat is 'er van zijn' Cipier geworden? De wetten van Venetiën, dit weet gij willem hups! eischen het hoofd van den genen die eenen gevangenen laat ontsnappen. Ook die man is dood!’ ‘Het leven van den Hollandschen Gezant.... willem hups! wie heeft dat ten uwen voordeele verkort?’ ‘Ook die man is dood willem hups! wiens rol gij op zijne gelijkenis met hem gespeeld hebt. Wien gij bewezen hebt dat gij hij, hij niet meer zichzelven was. Zijne vrienden die hem meenden te wreeken, hebben hem vermoord!’ | |
[pagina 269]
| |
‘Uw uitgebreid plan van ten koste van den wettigen bezitter, u in het genot van zijn erfdeel te stellen!.... Uwe onverzadigde hoogmoed!.... uwe onbeperkte eerzucht!.... Zult gij 't zeggen wat gij bedoelde?.... wat de meetpaal uwer onverzadelijke begeerte was?.... wat de in 't hoofd van een hups van Oudewater opkomen kon?.... welke middelen gij reeds gebruikt?.... welke menschen!.... hoe vele reeds door u aan uw doeleinde!.... het zij middelijk door de gevolgen.... het zij onmiddelijk door u.... Helsche wroegingen! wreede pijn! onzalig vooruitzigt!’ Zoo overvalt de nacht den ongelukkigen willem hups, en de droomen die de weinige rust hem aanbragt, waren verschrikkelijk. Toen hij ontwaakte stond 'er iemand voor hem, die hij zoo min als mijne lezers verwachten. - Zijn oude vriend, de Hoog Edele, de Hollandsche Ridder! ‘Gij hier!’ zegt verbaasd onze gevangene: en herinnert zich de stem van gisteren. ‘Willem hups!’ zegt hem deze koel en berdaard, ‘gij waart mij, maar ik u niet vergeten. Gij hebt gedacht dat ik uwe omstandigheden niet doorgrondde, doch ik heb ze doorgrond. Ik had lange gedacht of gij misschien een bovennatuurlijk middel hebben mogt, waarvan gij u bediende, | |
[pagina 270]
| |
door u telkens nieuwe en zoo aanzienlijke schatten te verschaffen. Ik ben door het geval van den Stuurman en uwe vlugt in dat vermoeden bevestigd. Thans weet ik het: gij zijt een Goudmaker!’ ‘Een Goudmaker!’ zegt willem hups, ‘zoo dat uwe meening is.....’ ‘Hoor mij!’ zei de Hoog Edele. ‘Een Alchimist of Goudmaker zijt gij: en hieraan is geen twijffel. Doch ik zeg dat niet om u te benadeelen; want wat raakt het mij of gij eene overeenkomst met den duivel getroffen hebt. Dat is uwe zaak! Al Wat ik daarin met u uitstaande hebben wil, - is, dat ik met u deelen wil 't geen gij ten koste uwer ziele trekt: den duivel zelven moogt gij voor uwe-rekening houden.’ ‘Ik heb niets met den duivel uitstaande!’ voer hem willem hups driftig te gemoet. ‘Hier blijft gij,’ hervatte zeer flegmatiek de Ridder. ‘Hier in dezen kerker, welkers akeligheid nog te vermeerderen in mijne magt staat. Bij 't gebrek dat gij thans lijdt, kan ik nog grooter gebrek laten voegen: en hier, aan dien muur, wáár gij staat, laat ik u zoo ik wil, met zware kettingen om 't lijf kluisteren - tot dat gij 'er den laatsten adem uitblaast.’ ‘Onbeschaamde!’ roept willem vervoerd uit, | |
[pagina 271]
| |
‘gij, voorheen mijn dagelijksche ommegang, mijn vriend, de vriend mijns huizes.....’ ‘Willem hups!’ zegt de Ridder, de oogen op hem gevestigd en de armen over elkander gekruist.... ‘willem hups, de Kuiper van Oudewater, de vriend van een' Hollandsch Edelman!.... en gij hadt menschenkennis!’ Hups kijkt beschaamd voor zich neder. Nog beschaamder ongelukkige! als bij 't herdenken van velen zijner misdaden. - ‘Doch,’ hervatte hij, ‘uit wat regt Mijnheer! en wie geeft u de middelen aan de hand, om mij....’ ‘Ik ben Ambassadeur van den Staat aan 't Weener Hof - dit hadt gij behooren te weten!’ ‘Ambassadeur! ô Goôn!’ roept hups verhaasd en droevig uit, ‘gij Ambassadeur! en ik heb u niet, laten purgeren dat gij van uwen stoel niet op kondt.’ ‘Zoo gij iets omtrent mij vergeten hebt’ hervattede de Hoog Edelheid, ‘ik daarentegen heb niets vergeten, heb securer spel gespeeld. Zoodra als ik den Baron van hups hier hoorde noemen, van zijn zonderling gedrag en onschatbare middelen hoorde gewagen, kreeg ik achterdocht. Dan ik onderrichte mij van alles stiptelijk: ik ben 'er achter gekomen, dat gij dezelfde, mijn vriend | |
[pagina 272]
| |
willem hups waart’ voegt hij 'er lagchend bij. ‘Ik heb u toen bij den Keizer als eenen gevlugdten Hollandschen valschen Munter aangegeven en opgeëischt, hij heeft u mij in bezit gegeven, met het vermogen van met u naar welgevallen te handelen: u hier te laten zitten zoo lang ik begeer, of u naar uw vaderland op de wijze waarop ik begeer weêr te zenden.‘ ‘Ik een valsche Munter! Ik! en meent gij Mijnheer dat gij mij zoo gemakkelijk... ik heb vrienden... voorspraak... ik kan... en misschien gij zelf... zult leeren Mijnheer!... wat een man als hups...’ ‘Uit hebben uwe sprongen Heer Baron van hups!’ zegt altoos even koel de Ridder. ‘Gij ziet het! kiezen of deelen! - dit is het laatste woord!’ Dat was een oogenblik! - Hups peinst, overweegt, zoekt uitvlugten, zoekt des Ridders gunst of genegenheid in te nemen, te herwinnen, ontkent geheimen te hebben, onderwerpt zich kwanswijs aan zijn noodlot, wil alles afwachten, wordt tusschenbeiden trotsch, wrevelig, brutaal; bid, smeekt, vleit dan weder.... niets mag baten. ‘'t Is kiezen of deelen!’ willem hups zoekt eindelijk naar 't middel dat alleen op de gansche wereld hem overschoot: en vindt het. ‘Nu ja!’ | |
[pagina 273]
| |
zegt hij, ‘ik heb een middel om geld te krijgen. Maar ik heb 't niet bij mij.’ ‘Dat weet ik’ zegt de Ridder, ‘anders had ik u dadelijk hier aan den muur laten vastklinken.... willem hups! verstaat gij mij!’ ‘Gij wist dan dat ik....’ ‘Dat gij 't leanders Mutsje bezat.’ ‘Het leanders Mutsje!... wie heeft... wie kan... u zulks!’.... ‘Uwe eigene vrouw!’ ‘Mij rampzalige! mijne eigene vrouw!’ ‘Ja uwe vrouw! maar tot hare verschooning, moet ik 'er u bijzeggen, 't was in haren droom.’ ‘In haren droom! Gij sliept dan bij....’ ‘Met half Weenen, arme willem hups! geheel Weenen wist het: en gij met uw onzigtbaar Mutsje alleen wist dit niet. - Vóóreergisteren heb ik mijne kennis met haar vernieuwd.’ ‘Nu is alles volbragt!’ zegt de arme willem hups. ‘Vrijheid, schatten, genoegen, eer!... alles is verdwenen! Hier is de sleutel van mijne secretaire! aan den linkerkant, tusschen de onderste lade en het ruggestuk is een ander verborgen laadje, dáár ligt de Muts! Ik ben gestraft! de Hemel is regtvaardig! maak beter gebruik kan 't zijn, van een geschenk dat zelfs voor den eertijds goeden hups niet berekend was.’ | |
[pagina 274]
| |
In tien minuten is de Ridder weêr en staat onzigtbaar in de gevangenis voor hem. Hij neemt willem hups op, zet hem op de Mookerheide neder: en zegt ‘adieu vriend hups! nu zijt gij vrij: en het Mutsje is mijn!’ ‘Dat niet!’ roept eene stem boven uit de lucht: ‘wat zou 'er van het ongelukkige menschdom worden, zoo eens leanders Muts in de handen van eenen Staatsman verviel! daar reeds een boeren Kuiper 'er dit mede uitrichtte. Een slegt mensch’ vervolgde de stem, ‘die het Muisje zoo bekomt als gij, Heer Ridder! zou het zeker nog meer misbruiken, dan de goede man die 'er kwaad door geworden is. - Mij 't Mutsje. Beiden zien op. Het was de chevalier de saint louis, met den cartonnen neus. Hij heeft de Muts reeds van des Ridders hoofd afgetrokken: en zweeft 'er de wolken meê door. ‘Willem hups!’ roept hij in 't afdeinzen, ‘ik ben de Genius, de Beschermgod des menschdoms. Ik heb socrates in zijne leer en zijn lijden bijgestaan, en hem bovennatuurlijke kracht en wijsheid ingeboezemd. Ik was de leermeester van zeno, en heb marcus aurelius tot een voorbeeld der volgende eeuwen en van alle vorsten bekwaamd. Ik heb michiel de ruiter - den grootsten Nederlander - uit de heffe des volks | |
[pagina 275]
| |
tot Hertog, en wat meer dan Hertog was, tot den glorijrijksten, den verdienstelijksten burger van eenen vrijen Staat verheven. Aan mijne pogingen hebben deze grootste mannen der oude en nieuwe wereld voldaan. Dan ik en 't noodlot hadden deze geleid. Nu lustte het mij om eens te beproeven hoe het iemand gaan zoude, welken de Genius des menschdoms al deszelfs magt alleen ter zijner beschikking overliet. - Ik ben voldaan: want ik ben onderricht!’ ‘Maar!.... zeiden nu hups en de Ridder. Maar!.... waarom....?’ Reeds was de geest verdwenen: men zag, men hoorde niets meer. Beiden vielen ter aarde: en vernederden zich voor eenen oneindigen onbegrijpelijken wil. - De Ridder kon nu zien hoe hij weêr te Weenen kwam. - Hups, de arme hups, ging bedelend naar zijn vaderland. Kuipen kon hij niet meer. De alvermogende, de schatrijke man at tot zijnen dood het brood der schamele ellende. Eens op zijnen droevigen doolweg, bij eenen donker kouden avond, niet wetende waar hij zich bevindt, valt hij dan eenen dorren eikenboom, uitgeteerd, uitgehongerd, aâmechtig ter neder. Hups betaalt der natuur den laatsten tol! Hij lag aan den zelfden boom, waar hij eens den | |
[pagina 276]
| |
chevalier de saint louis opnam: eene goede daad wordt met eenen zachten dood beloond! willem hups had opgehouden te lijden! Den volgenden dag vonden de Oudewatersche Burgers het lijk van hunnen stadgenoot. Het werd erkend. Met medelijden en stille deftigheid werd het op 't kerkhof ter aarde besteld. Dáár rusten nog de beenderen van willem hups! die te veel wist om zijn geluk bij zich zelven te kunnen vinden, die te veel vermogt om zijn geluk aan de onvermijdelijke weldadige werking van een bepaald noodlot te kunnen overlaten! Ter linkerzijde van den ingang des kerkhofs vindt men zijne nederige grafstede. Vóór tien jaren was dezelve nog aanwezig, en nog ongeschonden. Geheel Oudewater herinnert zich dezelve. Plankius had op de zerk het navolgende Opschrift laten uithouwen: | |
[pagina 277]
| |
En men vond over het algemeen, dat dit het beste was dat casparus plankius, caspari filius, gedurende een leven van drie - en - zeventig jaren immer bedacht had. |
|