Epigrammata ofte winter-avondts tyt-korting
(1655)–Jan Cruso– Auteursrechtvrij
[Folio A2r]
| |
1.Ad Lectorem. Niet alleman ick tot mijn Leser wensch:
Geen Agelast', geen rimpel-braewich Mensch,
Geen Cato stuir of droeven Heraclyt,
Geen Werre-geest, geen Heyl'gen Hypocryt,
Geen Bottaart ook, wiens herssens grof en dorr'
Verhoeven wel dry ackers Hellebor:
Oock geen te wijs, die alles licht veracht;
Maar wel een geestich Borst, die geeren lacht.
| |
2.Ad Zoilum. 'K mocht besich syn ('t is waar) mit beters jet,
Maar kond' ick beter leech syn! k' mynen niet:
Houdt dan u snappen, want (ter trouw geseyt)
Dees syn de Vruchten van mijn ledicheyt.
| |
3.Aan den Drucker. Drucker, die syt de Vroe-Vrouw van mijn Dicht,
En 't licht-onweerdich brenget voort in 't licht,
Lieve, wilt u opu werck wel scherplick letten;
'K hebt quaat genoech gemaackt, maackt gy geen smetten.
Kiest my een klaare Letter; oft geluck,
Men 't prijs, alleenlick om den schoonen Druck.
| |
4.So Droomer (om 't ontgaan de kost van kinder-voen)
'T Pyreensch gebercht' beklimt, om syn gebedt te doen
Aan Iacobs bevelt! van daar (de steylten overkomen
Van d'Alpen witt-besneeuwt) voor Petro knich te Romen,
| |
[Folio A2v]
| |
Dan ('t Adriatisch meyr besey'lend) te Lorett'
Hy voor de Moeder-Maacht verdobbelt syn gebedt:
Van daar vertrout sich weér aan d'on-getemde baaren,
Om so naa't hey'lich (Landt van) Idume te vaaren,
En daar te knielen neer voor's Heeren hey'lich graf;
Maar hier meé niet vernoecht, reyst (van die lusten af)
Door 't diefsch Arabisch sant (op eenen kemel) henen
Om bidden de Santin van 't veel besocht Sienen.
Maar vraagt gy wat hy doch met al dit woelen wint;
'T huys komend', hy aldaar drij frissche Soontjens vindt.
| |
5.Van Lysken. Lijsken was Paapsch en troud' een Mennonist,
'T welck so zy docht soud'oorsaack syn van twist,
Secht tot haar Maan, Lief laat ons Beyde poghen
Sacht-sinnelick elckander te gedoghen:
Oft gunt my slechs de Vryheyt vande Will'
Van d'ander stucken word'ter geen verschill'
| |
6.Draacht onsen Domine een pruyck! hoe is dat waar;
Want d'wijl hy't heeft gekocht, het is zyn eyghen haar.
| |
7.Schaaps-hooft sich lang in waanhoop heeft geknesen
D'wijl hy fyn wijf on-vruchtbaar dacht te wesen,
Maar nu sy hem een Soon heeft voortgebracht,
Hoe blijd'is Schaaps-hooft nu, en vroolijk lacht:
En blijd' is 't wijf, om dat hy so besint
Eens anders werck, als waart syn eygen Kint,
| |
8.Pari Iugo dulcis Tractus. Joost selden 't huys maar liever elders eett,
'T welck Griet niet qualick neemt, maar danck hem weett:
Joost buyten-huys te slaapen is geneghen,
| |
[Folio A3r]
| |
En dat hy buytenslaapt heeft Griet niet tegen,
Joost pruylt in huys, en spreeckt zyn Griet niet toe,
Griet stoort haar niet, maar neemt het al uyt gôe.
Joost soent zyn wijf niet eens, maar doet's ontbeeren,
En dat hy niet en soent heeft Griet al geeren:
Joost slaapt apart en houdt syn bedd'verscheen;
En Griet is bly dat Joost so slaapt alleen.
Joost wenscht such vry, om ander wijf te trouwen;
En van een ander man sou Griet wel houwen.
O salich Paar! wat eendracht moet daar syn
Daar Man een wijf so trecken beyd'een Lyn.
| |
9.Als Juffrouw vijst, haar hondtjen slaagen krijcht;
Wat sy misdoet wort Leewken op-getijcht.
| |
10.So dickwils als Monsieur aan Tafel dronck,
Ick sach men hem alleen syn glaasken schonck,
En dar hy't niemant (al den tijt) en bracht
'T welck eerst ick docht geschied'uyt enckel pracht:
Maar merckte myn begrijp, wanneer (daarnaar)
Syn in-gevalleb Nues ick wiert gewaar:
Dies dat hy drickt alleen, en niemant biedt,
Beleefd'lick heel, uyt hoogmoet doet hy't niet.
| |
11.Op Hanskens Kinder-Werck. So Hansken uyt den consistori quam
In myn ontmoet, maar d'oorsaack Ick vernam:
Niet, niet (seyd'hy). 'T is vreemt dat wijse Lieden
So nues-wijs syn, en jemant gaan ontbieden
Om buesel'ry end' enckel Kinder-werck.
Dus scheyden wy: maar so ick naamaals merck.
Synstucks vervolch ('t was Kinder-werck ter deghen)
Want by zijn Meydt hadd' hy een kint gekreghen.
| |
[Folio A3v]
| |
12.Siet hoe Ingratus staastigh gaat voorby
En keert syn hooft geheel aan d'ander zy:
Hoe maackt hem doch een weynich goets hoveerdich!
Geen vorich Vrient is nu zijn kennisse weerdich
Iaa't schynt hy niemant kent, so hoogh hy siet;
Geen wonder, want hy kent hem selven niet.
| |
13.Joost quam laat 't huys, dies Griet was gram en pruylde:
En (schoon hy vriend'lic sprack) zy zweeg en muylde.
Als dit so duyrde Joost besloot een Raat,
En liet verluyden (hier en daar op straat)
Dat Groet was sonder spraack, Dit doet toe loopen
De Vrouwen van 't gebuyrt, met groote hoopen,
Die meynde (laas) dat sy op sterven lach;
Griet sach wat Vriendelick toe; maar als sy sach
Hoe dit besteke was, s' heeft sint ter deegen,
Haar Tong geroert, en nauw'licx eens geswegen.
Nu isser Joost dan eerst veel erger aan,
End' ernstich wenscht hy 't noyt en en hadd' begaan;
Want seght hy jet oft soud' hy jet bedrijven,
Sy stracx krackeelt, en houdt niet op van kijven.
Den stommen Duyvel was wel licht verjaacht,
Maar nu een booser hem geduyrich plaacht.
| |
14.Schyn-heylich blijft heel langh' een Weduw'naar,
'T dunckt veelen Vreemt: Maar laast ick wiert gewaar
Dat van zijn dienst-boôn d'een was wonderbaarlick
Mismaackt, wanschapen, leelick en vervaarlick;
Maar d'ander hupsch en frisch, schoon boven maat
Bevallich geestich, vriend'lick van gelaat
Haar ooghen lach: So dat ick waarlicx achte,
D'een dient hem 's daaghs, en d'andere dient by nachte.
| |
[Folio A4r]
| |
15.Ad Marcum. Wy hebben (soeten Vriendt) in lang' niet eens gesongen.
De Boucken schimmelen: so send ick nu mijn longen
Om ons Confraterschap te nooden in meyn tuyn,
Tot een Callation. Verwacht geen vett Capuyn,
Geen soete Vrouwen kost, Vajaanen noch Perdrijsen,
Maar wel een Hamm', een Tongh, Bolonische Sausysen,
Gepekeld' Oesterkens, een leckre Caveaar,
Anchioves, Becca-fich: niet anders (lieve Vaar)
'T en waar wat Parmesaan: om so een dronck te smaacken
(My van een Vrient vereert) die ons sal vrolieck maacken:
Een Rijnghausch edeschap: Die eens van desen Drinckt
Sal Pissen beter Wijn dan die ons Vry-man schinckt.
| |
16.In Astrologum. Ghy roemt dat yder een van 's hemels heldre lichten
U Van een yders Ramp oft welstant onderrichten;
Maar dat u Wijf haar eer aan yder veylich stelt,
Schoon yder ster het siet, niet en het u vertelt.
| |
17.So langh als Fungus swijcht, een yder raadt
Dat hy verstandich is om zijn gelaat.
Maar niet eer spreeckt hy, oft sy lichtelick gissen
Syn uyt sien hun van oordeel heeft doen missen;
So waar hy beter stom; 't en waar hy kond'
Staagh swijgen still' en stoppen synen mondt.
| |
18.Mulieri ne credas, ne mortue quidem. Ey helpt doch de Vrouw', sy valt in on-macht siet.
Ach arm, haar was ter werelt lievers niet.
Dan was haar Man: wiens leven was haar leven,
En met syn Doot wil sy den geest oock geven.
| |
[Folio A4v]
| |
Sy seght dat haar de minste schade doet
Wtstorten (licht) een foute-traanen vloet,
Maar wat, ach wat kan dit verlies uytdrucken
Dan dat haar droevich hert stracx berst in stucken:
Dit droev' gekarm de Vrienden vreesen doet
Dat (laas!) een Graf hun beyde dienen moet.
Ach guychelrij! vergeefs was sulck medooghen
Dewijl men haast sich leelick vindt bedrooghen:
Wt al dees wee dit volghter eynd'lick uyt,
Geen maant daar naa dees Iuffrouw is de Bruydt.
| |
19.Van Ioncker. So Ioncker (nieuw getrout) in 't bed omhelst syn Vrouw,
Lief (seght hy) 't huecht u wel dat (naar ons Onder-trouw
Met Vrienden will' gedaan) Ick u seer ernstich vleyde
En om een by-slaáp badt, maar ghy my gantsch ontseyde:
Ghy deedt daar wijslick in, want hadt ghy 't toe gesecht,
'K hadd u verlaaten stracx, en afgeseyt den Echt.
Iaa (sey zy) 'k was geleert u sulcx niet te gedooghen;
Twee Vrijers hadden my te voren so bedrooghen.
| |
20.Aan Me Vrouw. Me Vrouw, Ick hoor ghy seght ghy weynich hadt verwacht
Ick scherpen sou mijn Penn' so tegen 't Vrouw geslacht:
Hier hebt ghy dat de Mans (tot feyl-erkenning) treft,
En (boven hun) den lof van 't Vrouw-geslacht verheft.
Wy Mans (oftm' ons voor best schoon reken)
Syn vol van feylen en gebreken:
Slechts twee in Vrouwen syn te mercken,
Dat's quaat van woorden, quaat van werken.
| |
21.Grysaart heeft lang geslapen by zijn Meyt:
Maar soo hem sulckx bedeckt'lijck wiert geseyt,
| |
[Folio B1r]
| |
Hy loochend' het, en swoer ten was niet waar;
Nu hyse Trouwt ist immers openbaar.
| |
22.Op Grijsaarts her-trouwen. Grijsaart, so haast zijn Huys-vrouw was begraven
(Beloofde Vrouw, verciert met beste gaaven)
Wort op syn Meyt (een jonck mal dinck) versott,
End eynd'lick trouwt haar: Ens so doe den Sott
Syn eerste Wijf verdrietich heeft geknesen,
En (onbeleeft) haar menich spijt bewesen;
So plaaght hem deze; nu begint syn Rouw;
Syn oudt Wijf dienst-boo wordt syn nieuwe Vrouw.
| |
23.Op Grijsaarts onderrichting, ende 't VVijfs leersaamheyt. Grijsaart (die nu wat korsel wiert en vijs
Onleyd'saam van veel klaps) tot onderwijs
Seght tot syn jonghe Vrouw, hy heeft gelesen
Dat 't Wijf in huys moest als de Echo wesen,
En swijgen still', tot dats' yet wort gevraacht.
Dit speet haar wa; doch zy haar selven draacht
Heel naa sijn leff', en pruylt geheele daaghen,
En muylt en swijght: Maar gaat hy haar yet vraaghen
Sy snapt en kijft en snaaut, geheel verstoort;
En staach behoudt (als d'Echo) 't laatste woort.
| |
24.Onlancx Matrona sadt by 't vier alleen,
En (so 't geviel) haar knijen wat wijt verschêen!
Haar Man (die metter haast quam ingeslopen)
Dit siende, sey Wijf u Cantoor staat open.
Sy bloosd', en antwoordt hem (in saght gepruezel)
Man, doet het ghy dan toe, ghy hebt de sluetel.
| |
25.Eerst daaghs mijn Vriendt schreef aan syn Wijf een brief,
| |
[Folio B1v]
| |
En steldt int opschrift Aan mijn eenich Lief;
Dit siend' ons Buyr-vrouw Lena, loegh en seyde
Dat hy zijn Huys-vrouw dus al fraaykens vleyde.
'Ken doe (seyd' hy) maar waart u Man geweest
Die u so noemd' hy vleyde hem selven meest.
| |
26.So Suyper vraacht om raat, voorseght den Medecyn
'T verlies van zijn gesight, door 't sitten by den Wijn.
So seght hy by sich selfs, 'k heb Volckeren, Steden, Landen,
Paleysen, Coninghen, end' af-geleghen Stranden
(In overvloet) gesien: maar velerhande Wijn
Natuyr ons mild'lick schenckt, die my noch vreemde syn.
Een ander mach (die 't lust) met straalend' ooghen proncken:
'K heb al genoech gesien, maar niet genoech gedroncken.
| |
27.Op Fransjens sinlickheyt. Oft Lijntgen schoon goet-aardigh was en sedich,
Bevalligh van gelaat, van gelt oock ledich,
Noch woude Frans haar niet; en dat alleen
Om dat sy hem te Poeselachtigh scheen,
En van statuyr te groot: dies (met de Iaaren)
Noch vetter werden moght, en meer verswaaren.
Nu is zijn sin op Claartjen heel gesett.
Dit dertel dinck (noch groot, noch swaar, noch vett)
Wort hem naar wensch, dat hyse vrijlick trouw;
Want dit kleyn Wijfken wordt een lichte Vrouw.
| |
28.So Cluchter soenen sou, seght hy, ten wil niet fijn;
U langen Neus die scheydt U lippjes vande myn.
De Jufferow bloost van spijt; en secht, ick weet u raat,
Soent dan daar geenen Neus in uwen wech en staat.
| |
[Folio B2r]
| |
29.Dat den Man 't hooft is. 'T wiert laatst gevraaght (daar Mans en Vronwen 'tsamen
By Vriendt te gast, om vrolick wesen, quamen)
Hoe 't quam dat als de Vrouw verbreeckt den Echt,
Men op de Man nochtans de schande leght?
D'een sey om dat den Man sulcx kan beletten
So hy haar Vluegels kort en steldt haar wetten.
D'ander, dat eer des Mans te stuyr gemoet
De Vrouw int bree meer Vriendt-schap soecken doet,
Immers de Man besloten 't tegen reden
Wat (sey gevaarken) syt des doch te vreden,
Men doet met recht de Mans de hoorens aan:
Is hy niet 't hooft, waar soudens' anders staan.
| |
30.Ghy drinckt Tabak, maar seght de rueck u deert;
Eet dan Ajuyn, die rueck wort stracx geweert:
Staat u de rueck van den Ajuyn niet aan?
Eet Loock, dat doet d'Ajuyn quaa rueck vergaan.
Maar tegen 't stincken van den Loock (goet ront)
Weet ick maar een Recept, en dat's een [ ]
| |
31.Matroon ick waarschoud' u myn Rijmtjes niet te lesen,
Daar mocht u (hier oft daar) wel yet onsmaack'licks wesen.
Maar nu ghy op 't Toneel een Klucht spel hebt gesien,
Dat ghy mijn Luertjens leest en salick niet verbien.
| |
32.Han is (Voorwaar) een dapper fyn gesell'
(Dan, alsment seggen mocht, hy weet het wel)
Geleert is hy in konsten en in taalen,
Van klouck verstant: en (soud' hy niet verhaalen)
Spreeckt aardich wel. Heeft red'lick wel gereyst,
| |
[Folio B2v]
| |
Weet sich te draaghen naa de saack vereyscht:
Is schaalick en gaauw: Weet op syn spel te letten
En naa zyn will' een Teerlinck fraay te setten;
Gewent tot Hoofsche trêken van syn Jueght:
Alleen ontbreeckt hem dat hy niet en dueght.
| |
33.In Vehementêr Nasutum. Vergeefs ghy (Late) poocht u nues te snuyten, want
U Over-dicken Nues, te groot is voor u hant:
En als g'op 't luydtste Niest ghy kondt het doch niet hooren,
Om dat u lange Nues so verr' is van u Ooren.
| |
34.So Klaar wier on-klaar, ende Moeder vandt
Door ongeluck de Pap was aangebrandt,
Men sondts' uyt lant. Daar heeft 's haar so gedregen
Dat Iorden haar versint heeft, en verkregen.
Maar, nieuw getrout, hy aan haar Ouders klaaght,
En ducht syn Klaar en was geen suyv're Maaght:
Wat (sey de Moér) maackt daar geen druck in Iorden,
Is zy geen maaght! 's is Ionck, sy mach het worden.
| |
35.Ian trouwt een rijke Wèèuw, en wist de felle Draack
Hadd' in haar vorich Man te terghen har vermaack:
Doch hoôpt haar met gedult, met saghtigheyt van sinnen,
En met beleeft gevley tot Vriend'lickheyt te winnen.
Maar al vergeefsche moeyt; hy niet te beter vaart,
De woedende Wolvin behoudt haar wilden aart.
Sy maackt het wel so grof, 'tverdriet den Man te leven;
Ick weet u (Weerde Man) geen beter troost te geven,
Dan dese, 's is gedaacht: en so zy haast'lick sterft
Dat ghy (voor al 't verdriet) haar grooten Rijckdom erft.
| |
36.Gerraart hadt Lijntjen lief: en langen tijt
| |
[Folio B3r]
| |
Met grooten yver hadt hy haar gevryt,
Maar al vergeefs; daar was voortaan geen hopen:
Doch eynd'lick heeft den Sluymer haar bekropen.
Nu Vrijt-men hem, en goede Bruyt-schap biedt:
Maar nu wil Gerraardt gantsch'lick Lyntjen niet.
| |
37.Op den Blinden Bedelaar die den Cruepelen Draacht. Daar is ter werelt niet meer aangenaam te vinden
Dan 't onderlingh behulp van ongeveynsde Vrinden,
Den Cruepelen Bedelaar den Blinden leent 't Gesicht,
Die hem syn Beenen gunt, en druckt syn Last maar licht.
Der armen trouwe min gaat (waarlickx) veel te boven
Den loosen Vrient-schap schyn in grootste Princen Hoven.
| |
38.Een Hertogh was gesint een heerlick Huys te stichten,
En spreeckt met Constenaars om sich te onderrichten
Wat daar toe noodich is: beraatslaacht waar men d'eert
(Uyt Kelders ende Gracht rontom 't Paleys geweert)
Sal voeren: end hoe veel 't wech brengen sal bedragen?
Een Abt (daar by) geeft raat: die kost wordt licht te draagen
Men maackte dicht daar by een wijd' en diepe Graght,
Daar in dat al die Aard' sal lichtelick syn gebraght.
Maar waar sal m'al die Aard' (begintmen hem te vraagen)
Die uyt die groote Put moet syn gedolven, draagen?
Geen swaaricheyt (secht hy) maackt des te grooter gatt
Dat d'uyt-gedolvn Aard genoechsamelick bevatt'
| |
39.Buyr-man, 't is waar, 't soud' yemandt duncken vreemt
Dat trotsich Lijntjen nu Ian treet-sacht neemt
Tothaaren Man; daar zy so was versocht
Van Hupschen Gerraardt, die niet opdoen mocht:
Doch't moest so zijn; en hierom (d'wijl ghy 't vraacht)
Doe Gerraardt haar versocht, was sy noch Maacht.
| |
[Folio B3v]
| |
40.Omne tulit Punctum & So die haar selven hooghsten lof toe-brengen
Die konnen met Genoecht Gewin vermengen?
Veel lofts komt Laura toe; want dat sy stelt
Haar eer te koop, brenght haar Genoecht en Gelt.
| |
41.Op Catrijntjens Verkrachtingh. So Ioncker (by geval) Catrijntjen krycht te pacht
In een bequaame plaats, en haar te soenen tracht
Iaa meer als dat bestaat; sy (weygerich) poocht te vluchten:
Hy bidt en smeect en dreygt: Sy luystert na geen suchten
Noch oock fijn dreygen vreest, maar kloecklijck tegen sett,
Sy schreeuwt en crapt en bijt, en dreygt hem met de wet
Die Schenders t'leven neemt. Hy (toornich) daarentegen,
Seer schielijck trect van leer, en sweert bysijnen degen,
Indien s'haar niet en voegt daadlick swijge still',
Dat hy na d'Ooste strandt voor eeuwig reysen wil.
Dat woort bedaart haar soo, dat sy haar stracx gaat voegen,
Maar (sect sy) t'is door cracht, en met mijn groot misnoegen.
| |
42.Soo Aardworm al het Graan hadd' alsins op gekocht
Dat hem van Makelaars (soo duyr) wiert aan gebrocht:
Een onverwachte Vloot breng overvloet van kooren,
Soo wordter aan sijn Graan een grousaam gelt verlooren.
Door ramp en ongedult hy hangt sich selven op:
Zijn knecht komt (by geval) en dadelick snijdt het strop.
Alst komt te rekenen (oft schoon hy spaard' hem 't leven)
Hy doet voor t'strop gesneen, den knecht twee stuyvers geven.
| |
43.In Ventrosum. Den groosten hoop haar Bult van acheter draaght: daar tegen
Verhoeven heeft de zyn' van voren liefst gedregen.
| |
[Folio B4r]
| |
44.Ian rap sich selven biecht: de Paap sorghvuldich is
Van aller-hande sond' te toetsen syn Gewis,
En vraagt hem onder all', oft door een dwaas verbeesten,
Hy sich niet schuldich vondt van g'loov' aan boose geesten?
Maar Pater, antwoort hy, hoe soud'ick sijn soo bott?
D'wijl (na soo veel gesprecks) ick schaars geloof in Godt?
| |
45.Op Lijntjes over-geven. Lijntjen is fiecxkens s'heeft yet ingenomen
Dat haar gewis niet wel en moet bekomen,
Soo spout en severt sy: Ach arm! sy seyt
Daar quam haar over't hert een qualickheyt.
Sy sucht; soo veel uyt vrees niet van geruchten,
Als om de weynicheyt van haar genuchten.
(Om segt sy) uyt wat spel, soo half gedaen.
Met sulck een vrees genooten, Dit ontstaan?
Want hadd sy't eer sy swellen wiert geweten,
S'hadd haar geneucht naa langer maat gemeten.
| |
46.Soo Kees quam inde Kerck en seer aendachtlick lett
Op Moses, daar hy houdt de Taf'len vande Wett,
End Exod: xx. leest, hy by sich selven rekent
Dat dit den Naam, en dat den Ouderdom betekent.
Wel (seyt hy) kijck e reys, hebje immer oyt (gesien)
Soo grijs een Bestevaar van Twintich jaar esien?
| |
47.Ioost (ongetrouwt) die Hannens noemd' en Boeren
Die laten t'Wijf den Brouck en vlagge voeren:
Een selden was fijn praat iet anders, dan
Van d'eer die't Wijf is schuldich aan den Man:
Hoe still' sy wesen moet, en onderdanich.
Daar nae wiert Ioost getrout: en met soodanich
| |
[Folio B4v]
| |
Een straffe Griet, dat syn Xantippe thoont
(Dat yder't siet) wy't synent voren woont.
Dies so hy dwinght haar tongh', haar moet brengt onder,
'T wort Herculis derthienste werck van wonder.
| |
48.Ad Marcum. Vrouw (secht my Marcus) is Vro-how geseyt,
Om dat zy houdt den Man in Vrolickheyt.
En ick segh Vrijer is Vry-heer, die houdt
Sich selfs van Vrouwen vry, dat's on-getrouwt.
Nu secht my (Marce) wat is 't onderscheyt
Tusch' u getrouwt syn en myn eensaamheyt?
| |
49.Myn Heer (synd' op een Reys) een hoop van Brieven brandt;
Syn Jongen (in syn dienst gekomen nieuw uyt't landt)
Een deel daar van versouck: wel waar toe? secht den Iongen
Wanneer ick quam van huys, mijn Moertjen heeft bedongen
Ick haar doch altemet een Briefjen stuyren sou:
En dies ick een van dees haar telckens senden wouw.
| |
50.Monsiuer (die in syn Ieucht een hater was van Vrouwen)
Gaat (in syn Ouderdom) een Ionge Iuffrouw Trouwen;
En d'wijl hy in de Stadt syn handel gaad slaat,
Hy op syn Hofsté haar (gemeynlick) blyven laat.
Een Iongen Frisschen Boer besorcht syn Hof end Erven,
Met hem sy haar vermaackt, d'wijll sy haar man moet derven.
Monsieur die crijgt de snuf, bespringt den boer in't velt,
En treckt van leer; maar Kees (heel onversaagt) sich stelt
Met steenen in postuyr. Ghy hebt myn Vrouw benomen
Haar eere (segt Monsieur); Kees kent het sonder schromen,
Ick sweer u segt Monsieur, t'is wel dat ghy't bekent,
G'had anders staande voet gesien u levens ent.
| |
[Folio C1r]
| |
51.So Boos-wicht door den Buel (eerste-daachs) Gegeselt was
Rondom de groote Marckt, en gingh een traagen pas;
Een Raats-heer roupt hem toe (bejammert door syn bloeden)
Dat hy sich haasten sou, en dapper aan sou spoeden.
Hy keert hem om, en secht als gy moet ondergaan
Een Geseling (myn Heer) ghy moocht so dapper gaan
Als t' U believen sal: laat my nu toe (met vreden)
Naa dat my best behaacht al sachtjens aan te treden.
| |
52.In Calvum. Dat Piér (noch Ionck) heel kaal wort, is hierom,
Hy haat de Grijs-heyt van den Ouderdom.
| |
53.Twee buyren reysden 't saam van d'Hooft-Stadt London af
Tot daar de Noorde-Wijck de Stadt benaminch gaf:
Ian Packt syn Mantel op, en sentse by den Waaghen,
Maar Klaas (uyt regens vrees) wil selfs den synen draagen.
Sy Wand'len vrolick heen: maar haast wiert Klaas gewaar
Dat hem zijn opper-kleet was veel te heet en swaar.
Ian (seydt hy) ben ick geck? 'k ben nu een Mijl gekomen
En hebb' niet half genoech tot Reys-gelt mé genomen,
So doet my (lieve Ian) een Pont (of so) ter handt,
En neemt (in Borges Sté) myn Mantel tot een pandt.
Geseyt, gedaan. De Cap (op synen s'af gehangen)
Draacht Ian (onnosel) heén. Doe (met vermoeyde gangen.
En op den Vier-den-dach) sy komen by de Stadt,
Klaas geeft 't geleende gelt, en 't opperkleet hervat.
| |
54.Natuer, die haar met weynich licht versaadt,
Vergeefs men looft; 't onrecht de Vreck-heyt smaadt:
Den Vreck niet min men sich vernoegen siet,
Iet kleyns Natuyr versaadt, den Vrecken niet.
| |
[Folio C1v]
| |
55.Aan Sluymer. Sluymer, so ghy aan Tafel (gister noenen)
Niet op en hielt vande Weer-din te soenen,
Daert al't geselschap sach, en daar op achtde,
Wat soudt ghy doen hadt ghy's alleen te Pachte?
| |
56.
Philemon hadt Me Vrouw geconterfeyt naa't leven,
En hadt het stuck in all's den vollen eysch gegeven
Van stellingh, Coloryt, Gelijckheyt, en Postuyr:
Me Vrouw't is so gelyck (secht onse Juffrouw Buyr,
Heer! wat voor Konstenaars doch inde Werelt bennen)
Dat die u noyt en sach die kan het licht'lick Kennen.
| |
57.Wijf (sey Kornutus) so my Ian verstoorde,
'K seyd' hem (recht uyt, daar 't al 't geselschap hoorde)
Hy was den grootsten Hannen van de Stadt.
Maar Man (sey zy) ghy waart dan ymmers sadt;
Seer onbedacht'lick hebt 'g hem sulckx verweten:
Hoe hebt ghy doch u selven so vergeten?
| |
58.Geen wonder (Domine) ghy (met so groot gewoel
En heeten yver) staat d'onnoos'le Predick-stoel,
Wanneer gy heftich drijft (met over-luyde blaffen)
Men moeste 't Overspel met strenge Doot bestraffen:
Want ick nu (by geval) u Huys-Vrouw eens aanschouw,
'S is (trots de gantsche Stadt) een soet en schoone Vrouw.
| |
59.Int Hof van Engelandt, als (naa Tolscaanschen Praal)
Men nieuw hadt op-gericht de Banckettéringh-Zaal:
Een Boer (door 't vreemt gebouw) in hooch verwond'ren raackt,
En vraacht, is dit schoon Huys doch hier te landt gemaackt.
| |
[Folio C2r]
| |
60.
Kornutus van syn Wijfs quaà perten horend'
('K weet niet waar) slaat op haar scherp'lick acht;
Met naame laagen (als sy uyt gaat) spoorend'
En (quaat-vermoedich) alsins op haar wacht.
Ay dwaas! sich so te quellen (ongestilt)
Om weten 't geen hy noode weten wilt.
| |
61.Môer, die so klaacht van Tant-pijn, nu vermeet
Des seven Iaar sy van geen Tant-sweir weet.
Gelooft haar vry, wnat ick vernam (daar naar)
Haar laatsten tant viel uyt nu seven Iaar.
| |
62.Aan Hans. Men secht my (hans) ghy gaat mijn Kluchjes laácken,
En secht dat 's al naa 't gal en Alsem smaaken
Maar niet naa 't Soudt. Doch dat 's u niet greyen
Is (Hans) ghy haat de waarheyt, ick het vleyen.
| |
63.Ad Marcum. Dat ghy my (Marce Vrient) so raadt tot Trouwen
Verwondert my; Want sou den Echt my houwen
Becommert so als u, dat yder siet
Ghy nu gejockt syt, dat behaacht my niet:
En tegen d'Hooft-sweir veel seer raadt-saam achten
'T onbyten vroech, en lang van Trouwen wachten.
| |
64.Secht Hannen niet dat achter Strandt is ruchtig
Syn 's Wijfs bedrijf (maar al te veel onruchtig)
Hy weet het wel: en secht ten deert hem niet
Dat (neffens hem) een ander oock geniet
Een kleyn gerief. Sal 't niemant niet verarmen
So by zijn vìer een ander wat komt warmen?
| |
[Folio C2v]
| |
Dat hy wat geeft en niet te min behoudt?
Dien dit verveelt daar is de liefde koudt:
En hy moet wel vol onbleeftheyt steken
Die zijn gebuyr ontsegt een keers t'onsteken.
| |
65Schijn-wijs verstaat van een soo wijs als hy
Dat myn gedicht is al Poëtery:
Soo moet het dan (segt hy) seer weynich deugen,
Men segt Poëtery is al maar leugen.
Maar gaat dien Regele vast, ick seker weet
Schijn-wijs waar licht een seer vermaart Poëet.
| |
66.Mulus Mulum Scabit. Waar Waan-wijs comt m'hem overtollich hoort
In Fungi lof; hem set hy hooglick voort.
En soo ghy Fungum hoort drie woorden spreken,
In prijs van Waan-wijs gaat hy stracx uyt breken.
Misgunt het hem niet, want men t'billick houdt
Dat d'eenen Esel so den and'ren kraut.
| |
67.Auri Sacra Fames. Aard-worm is rijck, en soo tot gelt genegen
Dat (dan sy gout) hy schatt geen ander zegen:
Dies heeft den Vreck (door gierichteyt verblindt)
Syn Dochterken (sijn liev' en eenich Kint,
Een schoon soet meysken van by sestien Iaren)
Aan Bestevaar, syn Buyr, door dwangh doen paren;
Een out, versuft, en creupel Sottjen, Dus
Deed' even den Tiran Mezentius,
Die levende lichamen heeft gebonden
Aan doode lijcken, en gepast de monden
En leden t'saam': soo dat der dooden stanck
(Ay wreet torment!) was d'anders onderganck.
| |
[Folio C3r]
| |
Dus staat dit Paar seer corten tyt te leven,
T'welck hy voorsach; en wist dit soud' hem geven
Haar beder Rijckdom: T'was dan wel bedocht,
Want (siet) t'was t'Goet van beyde dat hy socht.
| |
68.In Profanum.
Profanum viert den Ioodtschen Sabbath niet
Om dat de Kerck daar anders in gebiedt;
Noch oock de Christen, want hy niet en siet
Hoe sulck verand'ren met goet recht geschiet:
So (schijnend' onvoldaan in sulck verander)
Huyckt tusschen beyd' en houdt noch d'een noch d'ander.
| |
69.Nu Ioncker heeft gereyst, en van't schijn-heylich Roomen
Door dertel Lely-landt (op left) is thuys gekomen,
Hy brengt een jongen me die spreeckt hoogh-poffend Spaans,
T' manhaftigh Duytsch, t' gaau Frans, en t' vloeyende Toscaans:
Maar ny zyn soetertje, fijn Claartje (die te vooren
Sijn dierste Liefje was, fijn eenig uyt verkoren)
Geheel verlaten is, (dat haar geweldich spijt)
Geen wonder, wijl hy heeft te huys fijn Catamijt.
| |
70.Soo Iuffrouw had gehoort dat eenen langen Neus
Bewijst dat m' in den Brouck versien is als een Reus:
Sy trout soodanich een, maar vint sy onvermogen:
Ach seyt sy lange Neus, hoe hebt ghy mijn bedrogen!
| |
71.
Matrona (by geval) mijn clugjes comt te sien,
Sy bloost en legtse neer: wel wat mach dat bedien?
Haar stuyre Man was daar: Laat hem vertrocken wesen,
K'wed dat sy (sonder schroon) myn drollery sal lessen.
| |
72.Fell is den Wint, door t' onbedwongen blasen:
Schricklijck de Zee, als die door storm gaat rasen:
| |
[Folio C3v]
| |
Genaad'loos 't vier, dat alles haast verteert:
Grouwsaam de Pest, die strackx veel menschen weert:
'D Oorloch is wreet, end Honger niet om-draagen,
Maar 't Wijf Ialoers is meer dan al dees plaagen.
| |
73.Aan Monsiuer.
Monsieur de wijl ghy selden, spreeckt een woort
Oft strackx komt deen oft ander Luegen voort,
So hadt ghy maar den loon van sulck bedriegn
Als Clouck-aart u (naa langh verdrach) hiet liegen:
Dat ghy (onlytsaam over dit verwijt)
Spreeckt van Cartel, en van de plaats en tijt.
Ick weet u beter raat; 'g hebt licht ontweecken
Alsulck verwijt met waarheyt staach te spreecken:
Oft anders duldt de Tijtels bey te gaar
Van groot Monsiuer en grooten Luegenaar.
| |
74.Ach droeve schaâ! Pierijntjens Man is Doot:
Maar 't was een doe-niet, dies te minder noot:
Dan oft sy weenen woud' (om dat 't wel staat)
Sy heeft maar wat Ajuyn oft Mostert-saat.
| |
75.Aan Ia: Cousnaar. So eél is Schilders-Const dat 's (in verscheyden stof)
Haar Konstenaars beloont met veelderhande Lof.
In Lantschap Keerens Praalt, en Mompert in syn Rotsen;
Holbeyn (naa t' leven) kan de gantsche werelt trotsen,
Van Dijck mé; Rubens in History; Olivier
In sijn verlichtery, in Keuckens Lange-Piér;
In Scheepen Vroom, Steenwyck in perspective Kercken:
Maar (Cousnaar) u vermaack is al int Naackt te wercken.
| |
76.Hoe naar vermaagtschapt syn de schilders en Poëten!
Sy moeten (te gelijck) van alle dingen weten.
| |
[Folio C4r]
| |
Goet Oordeel, Vindingh, Geeft, en vreemde Fantasy
Gelijck haar noodich syn, en malle drollery.
De Penn' en soo t' Pinceel, moet meesterlick een leven
En Geesticheyt aan 't werck tot eeuwich duyring geven
Soo wort een klouck gedicht bespraackte schildery,
Een wel-geschildert Stuck een stomme Poësy.
| |
77.Aan Bruyntjen. Bruyntjen, ick hoor dat ghy den naame draacht
Ten dertigh Iaaren noch te syn gòe Maaght:
Doch so ghy Chuysch syt, van dees reynicheyt
Danckt uwe Duecht niet, maar u leelicheyt.
| |
78.Aan den Selven. Men secht my Soetertjen dat ghy u stoort
Om dat m'u Bruyntjen heet: wel, van nu voort
Sal ick u Swartjen noemen, weest maar stil
Soo moet elck een die waarheyt spreeken wil.
| |
79.Eer Cluchter drinckt, hy weert de vliegen uyt den beker,
Dan doetse weér daar in: k' en weet seght hy niet seker
Al hebb' ick self geen lust tot vliegen in mijn wijn
Oft connen jemant hier wel lief en smaacklick sijn.
| |
80.Ioncker ghy roemt u eel hooch boortich bloet,
En j'Oouders daden vroom en groote diensten;
Maar soo ghy erven wilt haar Eer met 't goet
Thoont ons u eygen deughden en verdiensten.
Haar clouckheyt heeft hun Naam met Eer befaamt,
Maar ghy alleen sulck goet geslacht beschaamt.
| |
81.Dees een is rnchtbaar om still-swijgentheyt:
Een saack wiert Lang-tong in 't secreet geseyt,
| |
[Folio C4v]
| |
Welck hy (uyt still') aan synen Vrient vertelt;
En des een ander Vrient het selve meldt,
(Doch uyt Secreet). Die haast een ander vindt
Dien secht hy't oock, (doch al uyt still' als vrindt)
Dus is 't geheym schier over al verbreydt,
Nochtans niet een dan uyt Secreet geseydt.
| |
82.So armen Irus merckt dat Dieven in den Nacht
Syn Huys door-snuffelen, hy over0luyde lacht:
Wat (secht hy) meynt ghy doch hier (in den nacht) te spíen,
Daar ick (by Klaaren dach) niet stelens weert kan sien.
| |
83.Deucht acht geen Lof: of schoon vereering moet
Haar volgen naa, als Schaduw't Lichaam doet:
De Deuchs is wat, d'eer niet: gelijck geschiet
Met 't Lichaam: dat wat is, de Schaduw niet.
| |
84.So (in myn by-sijn) Hov'linck (van des daagen)
Een Lants-Man slecht dus antwoort op syn vraagen,
Monsieur, myn Heer is nu Ge-occupeert,
Mafoy 'k en durf hem niet Importuneren!
Komt Mergen weér, en (so 't hem dan Vaceert)
'K sal myn Devoir doen u te Depescheren.
Ke (sey den Boer) wat moet ick nu betaalen
Van 't geen ghy secht in Duysch te doen vertaalen?
| |
85.In Fungum. Siet, Siet hoe Fungus steeckt den Paauw - steert op,
Hoe trots hy gaat, hoe hooch hy voert den Kop:
Duncktmen dat eenich toe-gevallen goet
(Door Vaérs gewenschte doot) hem maackt dees moet;
Oft dat het zy door eenich groot Heers gunst,
Oft door't verkrygen van een Nieuwe Kunst!
| |
[Folio D1r]
| |
Gewisselick neen, noch heeftment niet bedacht;
Slechs een nieuw Kleet veroorsaackt al dees pracht.
| |
86.So Loy de groote pyn uyt zijnen hals
Te drijven poocht, vergeefs hy proeft van als,
Dies gaat (op left) aan Meester Pieter klaagen,
En vraacht of hy niet kan de Pyn verjaagen?
Och jaa (sey Pieter) daar is geen Twijfel aan,
Neemt maar een Strop; de Pyn wort stracx gedaan.
| |
87.Ghy klaacht dat uwen Tant u deerlick quelt,
En Dach en Nacht u Iammerlick onstelt:
Ick weet u raat, die stracx u Pyn sal stelpen,
Lecktse met een góe Tonge 't sal u helpen.
| |
88.Poy-broer is aan een heete Koors geraackt,
'Twelck hem (nu meer dan voortijts) dorstich maackt:
Doch een Doctoor belooft hem wat te geven
Daar door de Coors on-dorst wort haast verdreven:
Doctoor (seyt hy) doet slechs de Coors vergaan,
Voorst van den Dorst, laat my daar mé begaan.
| |
89.Rijckdom en Vrees gaan 'tsamen; Hoop en Noot;
Hoop nochtans elck begeert, nu heeft Vreese noot:
Den Armen leeft in Hoop, den Rijcken Vreest;
Doch voor sulck Hopen wenschtmen Vreese meest.
| |
90.Natuyr is licht versaadt (secht Aard-worm) end aldus
Cornaro ons bewijst, en (naa hem) Lessius.
Vergeefs is tegen Kouw een syden kleet gedreegen,
En Gulsicheyt Vermoort meer Menschen als den dégen.
Dies voedt sich met Salaat, met kernen-melck en wey,
Met Vorschen, Padde-Broot, en altemet een ey.
| |
[Folio D1v]
| |
En doet hy syn gevoech, daar's stracx een vier voorhanden:
Hy sich daar over huyckt, en moytjes warmt sijn handen.
| |
91.Aan Monsieur.
Monsieur ghy tiert, en secht ick hebb' gesett
U Naam ten thoon; en dreycht my met de wett
Maar houdt u still' indien ghy wijs syt dinckt;
Want hoe ghy u meer roert, hoe meer gy stinckt.
| |
92.Geduldt is een der Deuchden; Snyder dan
Heel lydtsaam synd', is wel een deuchdig Man
Selfs dat syn Wijf gemeyn in hem verdriet niet:
Want (secht hy) 't komt doch binnens beens, men siet niet.
| |
93.Eel-hert (die placht so bly van geest te wesen)
Hoe druylt ghy nu! hoe droevich staat u wesen?
Wat maackt u doch so bleeck en maager fyn;
Wat teert u dus. 'T is geen geringe Pyn
Die u belet van slaapen en van eeten:
Nochtans en wilt ghy van geen sieckt' geweten:
En zyt gantsch niet tot Medecyn gesint:
Eel-hert, nu weét ick waar 't u houdt; Ghy mint.
| |
94.In Nasutissimum. Vergeefs ghy voor u Huys een Sonne-wijser stelt;
Want gaapt maar, en men stracx aan uwe Tanden telt
De Uyren van den Dach. De Son dat wijst gewis:
En uwen langen Neus den besten Gnomon is.
| |
95.'K gedenck hoe Claar my dickwils heeft vertelt
Wat Perten sy haar Man al heeft gestelt
Als hy haar Vrijde: hoe 's hem tergd' en laackte,
Recht uyt te spreecken, wat een Kalf's hem maackte.
| |
[Folio D2r]
| |
Hoe 't nu gaat weet ick niet; maar 'm acht gewis
Dat't Calf een Hoorn-Beest geworden is.
| |
96.Vraacht Miel de reden van zijn Schrickelijck sweeren,
Hy secht u 't is om ongeloof te weeren.
Dunckt u dat vreemt? Hy sweert u by sijn Trouw'
Al sweert hy swart 't loos volck gelooft hem nauw.
Goé reden: want men vindt (door syn bedriegen)
Als hy meest sweert, dan schickt hy meest te liegen.
| |
97.Loy met de scheeve Neus in doling quam,
En van een boer syns wechs bericht vernam:
Vrient (sey den Boer) den wech is licht om gissen,
Recht voort, volcht uwen Neus g'en kondt' niet missen.
Een goet bericht, 't welck hadd' hy aangeleyt,
'T hadd' hem gewis heel uyt den wech geleyt.
| |
98.Aard-worm heeft nu veel goets by een gekreegen,
Door loos bedroch, door ergh' en slimme weghen;
'T welck yder weet, doch geeft m' hem groot gelijck
Nu heet hy Vroom te syn, want hy is Rijck.
| |
99.In Potum, Poëtastrum.
Potus Dicht nimmer dan half droncken: dus
(Secht hy) gincht toe met d'ouden Ennius:
O! als met Tover-forgich Nat den kop
Verwarmt is, stycht 't verstant te hooger op.
Maar (Pote) so den dranck u hooft doet kranck syn,
Wat wonder ist dat u gedichten manck syn?
| |
100.Aan Ioost. Na aso veel Rechts-Processen, sulck verweeren:
So groote moeyt', en so veel gelts yerteeren:
| |
[Folio D2v]
| |
Wel moet gh'u Griet voor Huys-Vrouw wett'lick houwen,
D'wijl ghy door wet en dwanck haar moestet Trouwen.
| |
101.So Quist-goet op de Beurs syn noot aan Hans vertelt,
En bidt dat hy hem doch tien Croonen leént aan gelt;
Wel hoe? (secht Coopman Hans) Myn Vriendt 'k en kenn' u niet
Daarom (secht Quist-goet) ist dat myn versouck geschiet
Aan U: want niemandt my (die my maar eens en kent)
Thien duyten leenen wil, maar Troosteloos versendt.
| |
102.Ons Priester aan de Galch Ian Rap met dese reden
Vertroosten gaat, dat hy met Godt in 's Hemels-heden
Syn Avondt-maal sal doen; secht hy, Ick heden vast,
Gaat ghy (so 't u belieft) in myne sté te gast.
| |
103.So Ioncker hoort myn EPIGRAMMEN lessen,
Hy (onverduldich) stracx is opgeresen,
En secht, 'k hebb wonder hoe ghy scheppen meucht
Vermaack, in 't geen doch nergens toe en duecht:
Ick sou daar haast de Walcht en Kack van krygen.
Maar is dat waar ghy (Ioncker) mocht wel swygen,
En danckbaar wesen om de Medecyn
Die (sonder kost) u kan so dienstich syn.
'T helpt u gesontheyt immers (soud ick hopen)
Dat door den stoel-ganck houdt u Lichaam open:
En datmen (eens ter Maandt) met walghen gaat
De Maach ontlasten,is Galeni raat.
Hoe vangt ghy dan u selven in de luegen
Als ghy mijn Dicht heet Nergens toe te Deugen?
| |
104.Nitimur in vetitum &c. So langh als Swart-gat hadt haar vry verkeer
Daar sy selfs wouw, men vergd' haar noyt oneer.
| |
[Folio D3r]
| |
Doch nu men merckt haar Man haar so Mis-Trouwt
Dat hy (Ialoersch) haar opgesloten houdt:
Nu krijcht hy boelen; elck om 's eerst haar vryt;
Maar seker 't is uyt minn' niet, maar uyt spyt.
| |
105.In Nasutum. Waar Snuytaars Lichaam groot, naa synen Neus,
Hy waar een byster groot waanschaapen Reus.
| |
106.Op Lyfkens gesegg'lickheyt. Lyfken waar light belesen, waart niet ducht'lick
In dry dry Maanden 't werck sou worden rucht'lick:
Dat ist (gewis) dat haar doet weyg'ren meest;
De Schande sy meer dan de Sonde vreest.
| |
107.Aan Iuffrouw. U Man myn noodt te Gast; Ick U een soentje gaf,
(In huesche sedigheyt): ghy keertu lippjes af,
En biedt my aan de wangh, so dat my seecker dinckt
Oft dat ghy boerich syt, oft uwen Adem stinckt.
'T en sy dat ghy u blanckett, en vreest dat ick 't Coraal
(Door 't kleven vande Veruw) van uwe lippjes haal.
| |
108.Aan Klaar. Ick soud u prijsen Klaar, maar 't soud u al
Vertrotsen doen, u achtend' des wel weerdich:
Myn Dicht u daarom (Klaar) niet prijsen sal;
Ghy syt alre maar al te seer hoveerdich.
| |
109.Aan Quack-Salver. Hoe is den siecken doch uw' Patient,
Die u noch dulder, noch zyn sieck ellendt?
Want duldt hy u, heel Lydtsaam moet hy sijn:
Niet Plaacht hem meer dan doet syn Medecyn.
| |
[Folio D3v]
| |
110.Dulce bellum in expertis. 'T helpt geen verbidden, daarom best men swijgh'
Joncker ('t helpt doch niet) wil naa den Krijgh.
Hem ducht dat daar syn kloucke daaden sullne
Met synen Roem een yders Ooren vullen.
Eylas, haast wort gekoelt syn weeld'rich bloet;
Den on-ervaar'nen (slechs) is d'oorlogh soet.
| |
111.Aan Groot-Hooft. Waârder (O Groot-Hooft) gelijck vormicheyt
Tusch' u verstant en kop 's uytnementheyt,
U Wijsheyt waar ons eenes eer en wonder.
Maar d'wijl men weet ghy (Bot-Hooft) syt daar sonder,
Al waar u Hooft half minder 't waar geen noot,
Want voor u herssens ist de helft te groot.
| |
112.Mijn Vrient het dunckt u vreemt dat Blondt-hayr u Cassier
So kost'lick gaat gekleet (als waar hem niet te dier)
En so veel gelts verteert: nochtans bevindt hem recht
En deég'lick in syn Cass: Gedenckt dat daar de knecht
So (boven synen graat) is kost'lick toegerust
Een seecker teecken ist dat hy de Juffrouw kust.
| |
113.Die (synd' een Weduwnaar) such aan een Vrouw gaat Paaren,
Vertrouwt sich wederom (naa Schip-Breuck) aan de Baaren.
| |
114.
Irus was staag vol sorch; hoe datt? door Noot:
Cresus niet min; hoe? door zijn Ryckdom groot.
'T quelt Hansken swaar'lick sonder Wijf te syn,
Ioost ernstich bidt syn Griet eens quyt te syn.
| |
115.Ad Floram. Ist moòg'lick (Flora) dat gevonden wert
| |
[Folio D4r]
| |
In so schoon Lichaam sulck een Trouw'loos hert?
'K hadd' noyt geloof dat Valscheyt konde schuylen
In sulck gelaat; en soo 't gemoet vervuylen.
Natuyr (gelyck ick merck) die had 't so druck
Doe sy u maàckt haar Constes Meester-stuck,
Dat (d'wijl sy socht ghy schoonheyts hoocht mocht raacken)
'Sen hadt geen tijt om u getrouw te maacken.
| |
116.Sluymer, naa dat ghy hadt Santè-en veel gedroncken
Van stercken Spaanschen Wijn, en noyt eens was beschoncken;
Doe viel ghy aan Taback: dus hebt ghy door gebraht
Den overigen tyt, tot diepe Middernacht.
Dies (so ghy gincht na Huys) u Tonch liep heel op rollen;
Ghy kruystet gins en d'weers de straat (al suyse-bollen)
Doch soomen (s'ander' daachs) u hier van heeft geseyt,
Ghy hebt de schult alleen op den Taback geleyt.
De Pijp die dedet u: 'T is waar (so rechtlick rade)
De Pijp van Spaansche Wijn, maar niet van Trinidade.
| |
117.Vraaght Heyn wat quaal hem Quelt, wat teert syn bloet,
Hy secht u stracx 't is forge die 't hem doet.
Maar vraacht ghy 't my, ick sech 't is enckel nydt:
Want ander goet als syn selfs leet hem spijt.
| |
118.Epitaphium Avary. Hier licht syn schraal geremt en stinckt,
Wiens vuylen naam niet beter klinckt,
Den Vrecken Gier, die (al syn leven
Aan buyck en Rugh' in schult gebleven)
'T heel weynich dat hy heeft verteert
(hoe noodich) heeft hem so gedeert,
Dat hy sich (lang) meyndt op te knoopen;
'T en waar de kost van 't strop te koopen.
| |
[Folio D4v]
| |
Syn Ziel licht by zijn gelt bewaart,
In twijfel waar die eens bevaart.
| |
119.Op Loy den Alchimist. uyt Niet wiert eerst dit al; maar (Loy) ghy maackt
(Int Tegendeel) dat Al uyt niet geraackt.
| |
120.So Slechtaart vande Vloon wort Jammerlick gebeten,
Hy doet syn keersien uyt. Nu sullen sy niet weten
(Secht Slechtaart) waar ick ben. Sy konnen my niet sien;
Nu sa lick syn verlast van so een swerm van Byen.
| |
121.Dat Galenus opes. Gesontheyt gaat den Rijckdom verr' te boven,
En is (Voor al dat 't aartrijck heeft) te loven:
Geen wonder dan (als men die koopen moet)
Den Medecyn ons dier betalen moet.
| |
122.Aan Flora. Waart ghy (O Flora) slechs van aart so goet
Als gy wel schoon syt: Als u wesen hoet
U seden so: 'T gemoet 't gestalt gelijck:
U hert wit als U handen ghy waart Rijck.
| |
123.'T dacht yder Vreemt dat Lena Dochter schoon
Gaan Trouwen sou met Borschen Coridoôn:
Maar Lena sey men soudt het volxk niet vraagen:
'T sou maar een wonder syn van negen dagen.
'T was wel gegist (verstaatmen Weeck voor Dach)
Want negen Weken wast die sy gelach.
| |
124.Furor Poëticus. Ghy secht dat niemandt kent de Meyssjes dry-maal-dry
| |
[Folio E1r]
| |
Dan die in sich bevindt een heete Raserny,
Die hem verwarmt den Kop: En hier mé doet g'ons weten
Dat ghy (Hoogh-roemer) sut het Puyckje der Poëten.
Want die u Dichten leest (die herssens heeft) sal haast
(Tot uwen grooten Lof) wel sweeren dat ghy raast.
| |
125.In Medicum. Die eertijts van een Sieck't was opgestaan
In danckbaarheyt gaf Aesculap een Haan:
Ick geef wel twee: Nu tweesins synde vry,
Van groote Sieck 't en (Medecyn) van dry.
| |
126.Ad Quendam. Veel groote saacken ghy my sterck belooft
Wanneer ghy 't Savonts hebt den Wijn in 't Hooft:
Maar 's ander-daachs is dat u al ontsoncken,
Ey lieve, weest voortaan van 's morgens droncken.
| |
127.Aan Flora.
Flora, of schoon ick prees u stem in 't singen,
Roemt niet, noch laat u dat tot hoogmoet bringen:
U stem is goet; maar u ontbreeckt noch veel
Om 't recht gebruyck te krygen van de keel.
U Toonen gaan niet vast: De Scherpheyt even
Van harde Noten weet ghy niet te geven:
En daar den Toon versoetet en versacht
Daar singht ghy scherp: en hebt daar op geen acht.
Dies hoeft u noch (om Singes Const te raapen)
Een beter Oor, en wel van Pas te gaapen.
| |
128.Epitaphium Avary. Hier licht den Vrecken Gier, die nimmermeer yet en gaf,
Dat gy dit leest voor niet noch deert hem in syn Graf.
| |
[Folio E1v]
| |
129.Spreeckt Willem yet in ernst of yet in spel,
Elck't derde woort is stracx Verstaa-je VVel?
Syn Taal (selfs) is quaatL en in syn reden
Steeckt kleyn bescheet. Daar neveus, in de leden
Van syn Discours maackt hy sulck vreemt on-stel
Door 't menichmaal hervraacht Verstaa-je VVel,
Dat hy 't vervolch van sijn Propoost moet breecken:
Verliest den sin, en blijfter so in steecken.
Hoe wil hy dan dat ick syn meyninch vaat
Daar hy (te deéch) sich selven niet Verstaat?
| |
130.Schyn-heylich sich verbelcht, en heel verstoort
Als (by geval) hy van mijn Dochten hoort:
En secht dat (onder een versierde Naame)
Ick hem ont-eer, en quets also syn faame
Maar (Schyn-goet) draacht u beter, en lecht af
U Vuylicheyt, die met my dees oorsaack gaf,
Oft haast verwacht wat dat u meer sal stooren:
Gedenckt, die quaalick doet moet quaalick hooren.
| |
131.In Poëtastrum extemporalem. Wat noodt ist (Domine) dat ghy ons doet verstaan
Dat u te langh Gedicht ghy hadt so haast gedaan:
Dat in so korten tijt ghy hadt so veel geschreeven?
Al sweecht ghy't werck sou dat genoech te kennen geven.
| |
132.Liedtje. Droomer Trouwt een Hollandts Moertje
(Malle Meysie) want de knecht
Wil voortaan syn Engelsch Hoertje
Vaaren laten (so hy secht)
| |
[Folio E2r]
| |
Heer wat wordter al gesongen
(Op de Bruyloft) en geschranst,
En gesoopen, en gesprongen,
En gelachen, en gedanst!
Als den Dach begon 't ontlijcken,
En men soude slaapen gaan:
'T lieve Bruytje gaat haar duycken
Om haar eertje voor te staan.
'K wedt je selt me nou niet vinde,
(Roupt de Bruydt uyt eenen houck)
Secht de Bruygom (voor de Vrinde)
'K wedt dat ick je niet en souck.
| |
133.Wat placht doch stuyren Hans te raasen van de Vrouwen,
Te schelden d'Echten staat, en voor veracht te houwen:
En liet 't heel Vrouw-geslacht der Mannen ongerijf.
Nochtans (geen Maandt geleén) Trouwt Hans syn Achtste Wijf.
| |
134.So Ian vermoede dat syn Jonge Vrouw
Hem niet en was lichaam heel getrouw,
Gingh hy (om haar so fraaykens uyt te haalen)
Met bly gelaat, dees Nieuwe Maar verhalen.
Men secht seydt hy dat in dees heele Straat
Een eenich Man alleen maar vry en gaat
Oft syn al Hannens: Nu k' en weet wien gissen
Die uyt ons al de Hoorens so sou missen:
Wie Goet-Iaar mach dat wesen? sey de Vrouw
'Ken en weet oock seeckers niet wie k' raden sou.
| |
135.Aan Grysaart. Wanneer ghy Grysaart hoort mijn Duentjes lesen,
Waar toe versturty ghy so u selfs stuyr wesen,
| |
[Folio E2v]
| |
En frons u voor-hooft? macher niet geschien
Dan sulcx als juyst bevalt versufte Lien?
Ay laat de Ieucht naa haar manier wat kallen;
Een yder doch heeft synen tyt van Mallen.
| |
136.Spectatiss: tum Pietatis tum Doctrine Na dien ghy (weerde Proost) my fo veel eer bewijst
Dat ghy myn Veersjes leest, dat ghy myn Kluchjes Prijst,
Wat schaadt oft Momus knort? wie wort so onbesint
Te haaten (nu voortaan) wat grooten Proost bemint.
| |
137Nu syt ghy (Domine) aan een Beroup geraackt:
Ick wensch u veel gelucks. 'T is waar u Preécken smaackt
Niet veel van wetenschap: Ghy sult u volck niet quellen
Met School-scherp sinnicht, noch Vaad'ren op te tellen:
Noch hoe (met waarheytskracht) men bondich werderlecht
Verscheyden Kett'ren leer, noch wat den Gront-Tecxtsecht:
U Boeren syn te plomp; en ghy mè. Maar u leven
Kan hun ter salicheyt de best aanleyding geven.
Alleen, gy hun deés les gestaadich geven moet,
Te doen al wat ghy laat, en laaten wat ghy doet.
| |
138.So Booswicht om syn deucht 't verlies van bey sijn Oogen
Op 't hooge Marckt-Schavot moet opentltck gedoogen;
Hy krimpt niet voor de pijn; maar over-luyde lacht:
En roupt d'omstanders toe gôenacht (gôe-lien) gôe nacht,
| |
139.Ian klaacht aan Buyr-Man Joost (met meén'ge sucht en traan)
Syn Wijf aan eenen Boom haar selven heeft verdaan:
Ay doet my van dien Boom (sech Ioost) een telgh ter handt,
Op dat ick's in myn Hof om (daar te Groeyen) Plant.
| |
[Folio E3r]
| |
140.So Ioncker krycht de koors door dranck; den Medecyn
Beveelt hem (op den hals) 't ontbeeren vande Wijn:
Hy is (op 't left) te vreén; midts dat m'hem ymmers geeft,
Yet dat de selve smaack van 't sap van Druyven heeft.
| |
141.Ons Priester Lange-baart met Donderende stem
Een lang niet ten Propoost ons Preéckt (met weynich klem)
Dat (secht hy) mé men siet de Pest so veel vernielen,
En Ruckt uyt dese Stadt so groot getal van Zielen
Dat doet alleen de sond'. Als ick hem vraach 't bescheet
(Want m'in de heele Stadt van gantsch geen Pest en weet)
Hy seght hy leest het so in d'Apostille Schryver.
Is dat niet wel geniest? Door on-gesouten Yver
Hy dwaalt so breet en wijt, en vliet so verr van daar,
Als of in synen Tekst de Pest voorseecker waar.
| |
142.Ghy schryft dat Hans u Dochter Vrijt,
En daarom seer sorgvuldich syt
Om recht en weten wat syn Lant
Bedraacht, dat leyt aan onsen kant.
Ick sal 't u seggen; 'Tis een Gront
Soo groot als vyt u venster stondt.
Een dachjes teer kost voor een Mier;
(Een Mol kan syn den Hovenier)
Dat geen Commanduer houden kan.
In tijt van Ooghst, de Vrucht daar van
Vervult een Oester-Schulp: den Wijn
'T Kan in een Noot gekeldert syn.
Houdt dan den Vrijer inde Knip,
Dat hy u Dochter niet ontslip.
| |
143.De Ryck besteet syn Soon (om hem 't verstant te geven
Van nieuwe Drapery) een Iaar te leeren Weven;
| |
[Folio E3v]
| |
T'verdriet hem menighmaal, en heeft de walgt en grouw
Te sitten (dach aan dach) gekerckert in 't getouw.
Wel, t'Jaar is (eyndlick) uyt: De Vader gaat hem vragen
Wat handelt oft wat stijl hem nu sal best behaagen?
Ick weet (segt hy) een stijl die my wert aangeraan,
Die ick alree verstaa; versiet my maar alaan:
Als ick maar werck tuych hebb' dat Ambacht te geneeren,
K'en sal van U (daar naa geen Capitaal begeeren.
Wel dat's een kleyne saack; wat's t'Ambacht? vraagt de Vâar)
Iaa Vaartje (seyt de Soon) k'wouw zyn een Wouckenaar.
| |
144.In D: Ioannem Elisonium, Virum Doctiss: Pastorem Eideliss: Van grooten Elison (door t'groote Rondt beroemt)
Dit stuck de helft vertoont: Maar vraagtmen hoe dat komt
Dat hy niet int'geheel hier aan te schouwen staat:
Hoe kond'hy, wien (geheel) de werelt niet omvaat.
| |
145.Van Me Vrouw. Me Vrou' haar selfs blancket; dan schildert haar naa't leven
Van Dijck, daar voor sy moet vijf hondert guldens geven.
Me Vrou betaalt te dier; gemaalt na Schildery
Soo ist geen principaal, maar (cygentlick) Copy.
| |
146.Soo laastmaal Lange-Baart yet schamprigs hadt geseyt
En uyt den (Predick-stoel) beschimpte d'Overheyt;
Men daagt hem op 't Stadt-huys, Hy (om bewijs te doen
Van zyn onnooselheyt) thoont een gedruct Sermoen
(Van hondert Iaren out, uyt eenen houck gehaalt)
Dat hadd'hy naa syn best'van woort tot woort verhaalt,
En noemt hot hoogh en dier, hy vry van schimpen was: Dat hadd'hy naa syn best'van woort tot woort verhaalt,
En noemt hot hoogh en dier, hy vry van schimpen was: Maar Preecte sonder ergg, t'geen hy in't boucxken las.
| |
[Folio E4r]
| |
147.Een Vrijster weeldrich, Mal, Lackoogigh, dertel stout,
Die dicwils is van huys, en by de Buyr en kout;
En geern op den tril met Vrijers speelen vaart;
Is sy gôe Maagt, s' is maagt die tweemaal heeft gebaart.
| |
148Alst Poy-broer wort geseyt dat door syn Oomtjes sterven
Hem toe gevallen is veel gelts, en goets, en Erven;
End' wort al slapent Rijck: Wels egt hy inder daat
K'slaap immers alle daagh expres daarom soo laat.
| |
149.Waar toe is schoonheyt nut? want brandt ons heete borst,
Medusa selfs is schoon: maar soo een harde vorst
een sidderende koud' in onsen boesem woont.
Helena leelick is: wat voordert dan de schoont?
| |
150.Aan Lange-Baart. Wat drommel lett u Lange-baart?
Ey Liev' u heftich buld'ren spaart:
Wat stoort gy'u aan myn Rymery?
Mishaagens' u? legts' aan een sy.
Geen Theophil' noch Aretin'
Daar immers in te vinden zyn:
Noch 't geen' van outs van Martiàl'
En sulcke was de losse taal.
Gy met u Preken lanck en laff,
Al lacchend'ick de feylen straff:
Ay lieve dan u buld'ren spaart,
O wyfe, vyfe Lange-baart.
| |
151.In Poëtastrum.
Panaretes Natuyr de schult voldoet
Die yder Mensch haar eens betalen moet,
| |
[Folio E4v]
| |
De Stadt draacht rou, en (met gemeynen druck)
Betruert haar schaa, Beweent haar ongeluck.
So goet een Man, so Deftich so geleert,
Een yders Pen met Truer-gedichten eert.
En (Poetaster) ghy neemt oock u beurt,
En met u Rijm hem jammerlick betreurt:
Daarin ghy so beschreyt die weerde Man,
Datt' niemandt sonder lachen lesen kan.
| |
152.In Aleatorem.
Philippy groote son (noch Ionck) met tranen treurt,
Om dat hy vreest geen werck sal vallen tot syn beurt,
Maar dat syn Vader sal 't gantseh Aardtrijck selfs beheeren.
U Soon (daartegen) mach syn droefheyt wel vermeeren,
'D wijl (door 't beduyvelt Spel) u gaat so so gantsch vergaat,
Dat ghy hem niet met al (om selfs te quisten) laat.
| |
153.Ad Marcum. Gelooft my (Marce Vriendt) ter Weerelt is geen Mensch
Met wien ick (daagen lanck) te wesen liever wensch:
Ghy woont te VVester-Kerck van ons twee Mijlen veer,
En dat vier Mijlen maackt wanneer ick wederkeer.
Ick vind' u selden t Huys te met u groot beslach
Van 't Hof u so belt, ick u niet sien en mach.
Twee Mijlen gaa ick geern op dat ick u geniet;
Maar om u niet te sien, vier Mijlen 't my verdriet.
| |
154.Ioost in gekyf met Buyrman Ian,
Hem Hannen noemt: en wenscht (alsdan
In heeten toorn) een strenge wet
Door 't gantsche lant waar ingeset
Dat m'al de Hoorn-draagers dé
So daad'lick werpen in de Zee.
| |
[Folio F1r]
| |
Syn Griet die vaart in syn Propoost,
En vraacht hem, kondt ghy swemmen Joost?
| |
155.Kees krycht een ongeluck, so lijdt hy groote pyn;
En vreest dat hy 't gesicht van een Ooch quyt sal zijn.
Een Meester inden Haach die geeft hem goede moet:
Naa groote Smert en kost, hy Kees te kennen doet
Dat 't is verlooren moeyt. Kees sich geheel ontstelt
Syn Ooch so quijt te syn, en (noch veel meer) syn geldt!
Den Meester oock vergrimt; en secht, gy lompen Loer
Dunckt u dat billick syn dat so een plompen Boer
Twee Ooghen heb sal? Daar selfs Myn Heer de Prins
En yder groote Graaf en Heer syns Hoff-gesins
Maar twee (ten hooghsten) heeft? so loopt dan (Rekel) heen,
En houdt u (zyt ghy wijs) met u een Ooch te vreên.
| |
156.Als Aard-worm merckt syn Neef seer liberaal te wesen
En vry van giericheyt, hy gaat hem sterck belesen;
En vraacht Wanneer sal 't syn dat ghy gespaarich leeft
En (eyndt'lick) wyser wort? den Neef tot antwooret geeft,
So haast als ghy af-laat een yder 't onder-kruypen,
En met door-trapt bedroch en woecker uyt te suypen.
| |
157.Ad Marcum. Dit Boucxken (Marce Vrient) de Weerelt recht verthoont:
De Veersjes syn gelijck het Volck dat daar in woont.
Men vindt (het Aardtrijck door) maar weynich Menschen goet;
Niet veel Gedichs dat doocht men hier verwachten moet.
| |
158.In Poëtastrum, Ons Poëtaster met syn Rymen wilt
Ons Lachen doen en kitt'len de milt:
Maar wiese leeft wel hert'lick lachen moet
Om datter niet in is dat Lachen doet.
| |
[Folio F1v]
| |
159.-neque me ut miretur turba Laboro, Ghy (Marce) Prijst myn Dicht; maar wijst met eenen aan
'T niet veel gelesen wordt, en min sal syn verstaan:
Ick schryv' voor Narren niet, (den grootsten hoop der Menschen)
Een noyt so kleyn getal van Lesers is mijn wenschen.
Voor 't Hemelsch Luydt-Geklanck van Konstighe Goutier
Ian Alle-man verheft den Blinden met sijn Lier.
De minste Lauwer-Struyck van uwe Handt gesonden,
Ick schadt voor al 't gerel van 't dom gepeupels monden.
| |
160.Van Iorden. So Iorden uyt het Landt een Brief naar Antwerp draaght.
Te leév'ren naast de Buers! hy naa de Buyel vraaght.
Naa veel vergeefsche Moeyt een Coopman hem ontmoet:
En secht hem 't is de Buers daar hy naa vraagen moet:
S'Jaass (secht hy) wat fayn hier de luy vol spaytighayt!
Een Buyel oft een Buers, wat isser onderscheyt?
| |
161.Aan Ioncker. Ghy (Ioncker) koopen soudt een wel-geoeffent Peert:
En den Picquer het schatt op Hondert Croonen Weert.
Een Ruyter komt daar by, ontraadt u 't Peert te koopen,
En secht 't is bijster schouw, en steldt hem stracx aan 't loopen
Wanneer het (van naa by) een blick'righ Waapen siet;
En (wat men 't Spoort oft smyt) hardtneckigh heenen vliedt.
Maar (Ioncker) toch hy dwaalt: 't Ros is te goede koop,
Dat wijs'lick weet 't gevaar 't ontwijcken met de loop.
| |
[Folio F2r]
| |
162.Aan Eel-Hart. Dat onsen Domine wil dat men 't Overspel
Hier straffe met het strop, en naamaals met de Hel,
Dat dunckt u byster hardt, en van sulck Preécken grouwt,
Geen wonder: Edel-Hert, ghy syt noch on-getrouwt
| |
163.Den Mensch besiet alhier syn tijd'lick Goet,
Syn Lichaam, en syn Ziel. In d'haav' hem lyden doet,
Der Rechts-geleerden Rey; syn Lichaam wort gequelt
Door d'Aartlen groot geswerm: syn Ziel wort dicks ontstelt
Door 't yverich Priesterdom. Nochtans den Advocaat
Met Rechts-gedingh syn goet niet self verquisten gaat;
'Tis selden dat den Aarts sich plaacht met Medecyn:
En die van 't Priester-Ampt niet al gòe Christnen syn.
| |
164.Lijsken (twintich Jaar getrouwt,
En nu by naa vijftich oudt)
Swanger gaat van 't eerste Kint.
Alss haar Reéckning uyt bevindt,
En haar in-beelt (door de pijn)
Nu haar baarens tijt sal syn,
M'haalt de Vroe-Vrouw en de Min,
En men roupt gevaarkens in.
'T werck gaat voort: sy doet haar best,
Steent en poocht haar op het lest
(Fortsich schreevwend' Ach, Ach, Ach)
Van dry Winden sy gelach.
| |
165.Aan Quist-goet Quist-goet, u Vader siend' u ongebonden leven.
Heeft (in syn Testament) aan d'Armen-Cas gegeven
Syn schat en u ont-erft. Nochtans den Raats-Heer secht
Ghy tot u Vaders goet hebt (niet te min goet recht).
| |
[Folio F2v]
| |
166.Van Madona. So dickwils alst gebuert dat ick Madona groet
Nu rickt zy naa de Mirrh, en dan naa Muscus soet.
Dit geeft my quaat vermôen, en achter-dencken doet;
Want die wel riecken wil naa gantsch niet riecken moet.
| |
167.So (laatst-maal) men Begraaft Madonâs eenich Kint,
(So seer van haar beweént, so seer van haar bemint)
Daar over is in 't Hof gemeyne droefeniss
Want yder Hoov'linck meynt dat hy de Vaader is.
| |
168.Ad Marcum. Dat Clouckaart so versouckt in Echt te syn gepaart
Met Swartjen (doe oft rijck is leelick en bejaart)
Ghy (Marce) denckt yet vreemts hem daar toe porren moest;
'G hebt recht; en dit 't 't geheym, sy heeft de Longer-Hoest.
| |
169.Van Lieven. So lieven komt gereyst om Amsteldam te sien,
En op den Waagen sitt verscheyden slach van Lién,
Hy heeft alleen de Clap. Myn Eere den Hont vangere
Va Ghent dat es myn Noom (secht hy) en noch een angere
Die bachten t'selve uys (by sijnen Luchtinck) weunt
Maar op myn Varckjes doot myn meeste ope steunt.
Een stemmich Edelman (vermoeyt syn praat te hooren)
Breeckt syn geklap, en vraacht van waar hy is gebooren?
Myn Varkje (secht hy) is een Syde-Winckelier
Te Cassel op den Berch in 't Vlaansche West-Quartier:
Seght d' Edel-Manm ick dacht dat wel aan u Propoosten,
De Wijse (soomen leest) die quaamen uyt het Oosten.
| |
[Folio F3r]
| |
170.Quist-Goet my ernstich bidt thien Guldens hem te leenen:
Ick (om syn sterck versouck niet gantsch'lick te be-neenen)
Geeft hem (vrywillich) vyf: (mé dogentlick gesinnt)
Dus ick vyf Guldens spaar, en hy vijf Guldens winnt.
| |
171.Blond-Hayr is veel van Huys, syn Iuffrouw seyt
(Want 's hem niet terghen durft) in soetigheyt,
Blond-Hair ick merck dat g'u tot Hoeren wendt:
Al is het waar 'is vreemt dat sy 't bekent.
| |
172.Een Vriendt van Domine sijn Huys-Vrouws Schildery
Te leenen souckt, op dat daar naa een ander maal;
Holla (secht Domine) vergund' ick u Coppy
Ghy soudt daar naa (wel licht) begeeren 't Principaal.
| |
173.Me Vrouw (niet wel te pass) en kan niet wel verdraagen
Het schocken' ongemack van haaren Koetse-Waagen
En daarom schaft een raat, en doeter Flucx in stellen
(In d'and're Draavers sté) een paar gespan van Tellen.
| |
174.Aan Swartjen. Wanneer m'u Bruyntjen noemt ghy u verstoort:
Wort ghy oock gram wanneer ghy noemen hoort
De Sonne heet, de soute Baaren vocht,
De Snee drift witt, en schoon de blaauwe locht?
| |
175.Die heeft een Uyr-werck 't onderhouwen,
Een oudt vervallend' Huys 't herbouwen,
Een Ionge Vrouw wel gaa te slaan,
Die heeft noch nimmermeer gedaan.
| |
176.Als Quist-goet al syn gelt, syn Mantel, Uyr-werck, Ringen,
En wat hy (hier en daar geleent) kon 't samen bringen
| |
[Folio F3v]
| |
Door Spel verlooren heeft; hy gaat wee-moedich heén,
Met tranen in't gesicht. Wat hebt ghy? vraagt hem een
Niet (segt hy) niet met all'. Wel hoe dan soo mismoedich?
Soo troosteloos? (als waar u alles tegenspoedisch)
Indien ghy niet en hebt? segt hy, t' gaat m'all van Ebb;
En daarom prangt my t'hert, om dat ick niet en hebb'.
| |
177.Anders. Als Quist-goet al sijn gelt en al syn goet verspeelt,
Hy gaat swaar-moedich heen, en druckich druylt en queelt;
Wat hebt ghy (vraagt hem een) dat gy soo droevich siet
Met tranen in 't gesicht segt hy, k' en heb gantsch niet.
| |
178.Van Madona. Oft schoon Madon' int't Hoff veel kenniss' crijgt
En veel besoucks; haar Man hoort, sijet en swijght:
Want (segt hy) hy is immers best geleert
Die wijs'lick alle dingh ten besten keert.
| |
179.Ad Marcum. Nu Roemer heeft gedient in Vrankcryck voor Soldaat,
En wel geplundert heeft, en t'Frans gereed'lick praat,
En draagt sich A la Mòd': hy geeft sich selven uyt
Voor een groot Edelman. Ghy seght ghy kent den Guyt,
Een arme boeren soon, die slechs bewoont een Hutt'
Die hem noch tegen hitt' noch wint noch weer beschutt.
Maar Marce (met verlof) Ick meyn het is abuys:
Want hy geboren is uyt een doorluchtich Huys.
| |
180.Een Rijcken Boer zijn gelt in huys niet wel vertrouwt
(In tyt van Krijgh) maar graaft het in een duyster wout.
Een arm mistroostich Mensch (uyt waen-hoop) went syn ganghen
Naa't selvig' eensaam bosch, om daar sich op te hanghen;
| |
[Folio F4r]
| |
Comt op de selve plaats, bevint een sachter aard',
En graaft en vindt den schatt, en flucx den selven weert,
Maar laat aldaar het strop. Den boer comt haast (verholen)
Om na die plaats te sien, maar vindt syn gelt gestolen:
Hy stracx wort desperaat, en siende daar den strop,
Hy knoop het aan een boom, en hangt sich dadelick op.
| |
182.Van Poëtaster.
Poëtaster heft zyn Dichten
Gulden veersjes, louter fijn:
Laatse't vier ter deegh verlichten,
Sullen dan heel suyver syn.
Langebaart die koopt veel boecken,
Soo uyt d'afgelegen houcken,
Als wat t'Europe'sch quartier
Heeft geschreven op papier.
Hier mé gaat hy daaglicks pralen
Om daar door een Naam te haalen
Van te syn seer hoogh geleert,
En daar door te syn ge-eert.
Laat hem oock een hoop van Fluyten,
Harpen, Veelen, Cythers, Luyten
Coopen, daedlick sal hy syn
Een seer constich Musicyn.
| |
183.So (onlancx) Boersche Tryn met traanen doet haar klacht
Dat Dirrick Iacopz met forts haar heeft verkracht,
Den Rochter Tryntje vraacht, hebt ghy u best gedaan!
Oft bondt hy u dat ghy niet kondet wederstaan?
Iaa (secht hy) d'handen eerst, dan Poocht Hy yder been
Maar (door myn spert'len) 'k hielde die wydt genoech verschéén.
| |
[Folio F4v]
| |
Hy vraagt ist d'eerste reys den Guyt het heeft getracht?
Segt sy, hy heeftme nu wel twintigh maal verkracht.
| |
184.Aan Lange-Baart. Daar wordt door veler Penn', van d'Esels lof geschreven:
Ick hoor oock (Lange-baart) dat u wort prijs gegeven.
| |
185.Op een Dwergh. Soo Hansken een berijdt een Mier'
En valt (Als van een Kemel-dier)
Sy op zyn lijf een voet noch sett,
En tot der Doot hem schier verplett.
Op t'lest hy roert, en om hem siet,
En segt, belacht gy myn verdriet?
Jck viel soo hoogh als Phaéton
Van uyt de Wagen van de Sonn'
| |
186.Op den Selven. Dat Hansken t' somer-daags een soeten Ruycker draagt,
En s'winsters Hand'schoen soet, ghy my de reden vraagt:
K'meyn t'is om dat den Neus van desen kleynen gast
Op ander menschen Aars (in even hoogte) past.
| |
187.Soo Loy laat t'huys quam, en de Schoorsté vondt
In Brandt, en vreest voor 't huys; hu smackt terstont
Syn Wijf en Kindren in den water-put;
Daar sijn se voor den brandt genoegh beschut.
| |
188.Soo Boos-Wigt hangen sal, een Kijcker siet het aan
En vraagt waarom hy lyd', t'is om een moordt gedaan
Segt d'ander: Neen (seyd hy) Ick meyn hy wort gehangen,
Om dat hy 't niet ontliep; maar eyndlijck wiert gevangen.
| |
189.Soo Ioncker een braaf Peert wil coopen, den Picquer
Prijst hem verscheyden aan, en geeft hem vrije keur:
| |
[Folio G1r]
| |
Dit (seyt hy) is het puyck en 't alderbest gewis,
En (Joncker) hier 'noch een dat dry maal beter is.
| |
190.
Monsiuer een groot getal van Vrienden heeft te gast,
Syn Pachter (oudt en doof), op syn betaaling past
En brenght 't vervallen gelt. Men roupt hem inde Zaal,
Ick brengt u (segt Monsiuer) een glas tot altemaal
De Hoeren in 't Bordeel en Boeven in de Stadt,
Danck Heerschap (sey den Boer) ick wel y meyninch vat,
U Susters en u Broers in dese dronck gedinckt;
En al die u bestaan op haar gesontheyt drinckt.
| |
191.So Ioncker (dicht by 't Hof) van 't weeld'rich Peert daalt af,
Hy aan een slecht gesel syn Ros te houden gaf:
Die vraacht of 't van een Man wil syn gehouden? Iaa
Secht Ioncker; Wel (secht hy) slaat het dan selve gaa.
| |
192.Kees licht heel sieck 't bedd' en klaacht van groote pijn;
Syn Wijf daar van (in 't lang) spreeckt met den Medecyn,
En (eynd'lick) secht aldus; Doe 'k lest so quaalick voer
Ghy seydt my dat het was d' op-styginch van de Moer:
Myn Man is wel so sieck, en in so groot gevaar,
Soudt niet wel mogen syn d' op-styginch van de Vaar?
| |
193.
Matrona wordt versocht tot schending van den Echt,
Door een voor-naam Persoon: Tot wien sy heuslick secht
Wanneer ick Vrijster was, myn Ouders hadden my
In op-sicht; Nu mijn Man heeft my in sijn Voochdy.
Ick niet gewigtichs doe. 'T en sy hy mede stem;
So 't u geraaden dunckt (mijn Heer) gaat vraacht het hem.
| |
194.Reynier, 'k hadd' laatstmaal d' eer u soete Vrouw te sien,
Gesprooten (so'k verstaa) van so Lof-Weerde Lien,
| |
[Folio G1v]
| |
So schoon so wel bespraackt, van sulck een Min-saam leven.
Dat waaren my in Echt sodaan'ghe dry gegeven,
Ick gaav' den Droes wel twee (en acht het groot profijt)
Dat hy mij (staande voets) de derde maackte quijt.
| |
195.Me Vrouw was (laas) belust het Doll-Huys eens te sien,
En vondt verscheyden slach van reden-loose Lién:
Een scheen haar Dollst van all; sy dacht dat Ialousy
Wel d'oorsaack wesen mocht van syne Raserny
Dies vraacht, syt ghy Getrouwt? Getrouwt! Neen (secht hy) siet
'Ken was mijn leven lanck noch so uytsinnick niet.
| |
196Kees heeft in 't hooft een lang en groote pijn,
En eynd'lick vraacht om raat: Den Medecyn
Voor-schrijft hem een Clistery: Wel hoe dat?
(Secht Kees) 't is 't Hooft dat pijn heeft; niet het gatt.
| |
197.So Slechtaart aan de Galch in 't hemd siet Booswicht staan
In 't aller koudste weer des Priesters lanck vermaan
Verveelt hem: Dies hy secht, waartoe dit lange draalen?
Ick vrees den Armen Man sal noch de doot behaalen.
| |
198.Joncker (dat syn Maistress geloove wat hy secht)
By haar van tijt tot tyt syn Ziel te pande lecht:
Brengt my een nieuwe pant sechts' eynd'lick alst gebuert
Dat ghy my weér besouckt, want 't oudt is lang verbuert.
| |
199.
Democrytus beloech syns Eeuw's verdorventheyt;
En Herachlyt de sond dier tyden heeft beschreyt:
De menichen voort en voort een sondich leven leyen
So geven 's altijt stoff van lachen en van schreyen.
| |
200.So Griet Ian-Rap versouckt ten Houw'lick na de Wet
Den Buel maackt los het strop, en Ian wort vry-geset.
| |
[Folio G2r]
| |
Wat mach de Reden syn? Om dat een Vrouw in 't Huys
Dan 't sterven aande Galch is verr' een swaarder Cruys.
| |
201Des Thracers soet gesangh en 't Toetsen van syn Snaaren
Heeft 't Fel gediert van 't Wouwt gelockt, en doen bedaaren:
Maar als ghy 't dichte Bosch doet galmen 't vreeslick huylen
De Dieren schricken doet, en Iaacht s' in haare Cuylen.
| |
202.Een Schaap-vernielsche Wolf van Boeren wort gevangen,
Naa veel geleden schaa; d' een wilt men sal hem hangen:
Verbrant hem (secht Oom Kees) Pier roupt door-kerft hem 't Lijf
Hy heeft al meer verdient (secht Iooft) geeft hem een wijf.
| |
203.Als Kranckheyt my beswaart gy Vriend'lick my besouckt
Maar blijft geheelick wech wanneer ick ben verklouckt:
O ! dat my sulck geluck van d' Hemel mcht geschien
Dat ghy mij nimmermeer voortaan en quaamt besien.
| |
204.Ad Quendam. Van Post tot Post belooft g' in 't lang te schrijven,
Nu hebb ick gantsch geen brief; ick datcht te kijven
Oft klaagen; maar nu merck ick waar 't u houdt;
Ghy syt uws selfs niet meer, ghy zijt getrouwt.
| |
205.Men secht dat poy-boer (op ' t vermaan
Van 't staadich drincken af te staan)
Dees Antwoort gaf; De Vruchtbaar Aerdt
Drinckt ruym so veel als sy begeert:
'T geboomt en Cruyt drinckt in dat vocht u
De Soute Zee drinckt in de Locht:
| |
[Folio G2v]
| |
De heete Son t Zee-Waater drinckt:
En hem de Maan. So dat my dinckt
Een wreetheyt (Vrienden) dat ghy Lien
My 't vrije drincken wilt verbien.
| |
206.
Lange-Baart op Ioostjes klacht
Dat syn Griet hem (dach en nacht)
Plaacht en tergt 't en sy dat zy
Voeren mach de Heerschappy
Grietje dus vermaanen gaat;
Suster (secht hy) al de straat
Van u twistich leven spreeckt.
Weet gy niet dat ghy verbreeckt
U beloft u Man gedaan
Hem te wesen onderdaan?
Ghy moest hebben beyd' een sin,
Dat 's den Wech tot Vreed' en Min.
Grietjen Antwoort mynen Man
My dat niet ontkennen kan;
Hy wil voeren d'oppermacht,
'T selv' ick mê (met ernst) na tracht:
Dat hy wil dat wil ick mè
Kanmen beter soucken Vré?
| |
207.Aan Bruyntjen. Men secht doe eens Narciss' bekeeck
Sich selven in een Claare beeck
Hy is door eygen Min vergaan:
So ghy maar siet (in 't Spiegel) aan
U leelick en mis-maackt gelaat
Gewis ghy sterft uyt eygen haat.
| |
208.So Ioost geduyrich lijdt verdriet
Door 't eynd'-loos kijven van sijn Griet,
| |
[Folio G3r]
| |
Syn Buyr-man (siend' hem so geplaacht)
Médoogich troost hem: eynd'lick vraacht
Oft hy niet wenscht uyt desen noodt
Verlost te sijn door Grietjes doot?
Ach neen (secht Ioost) maar eer dat Griet
Het eeuwich leven haast gniet.
| |
209.Een Cruepelen geeft sich aan te dienen voor Soldaat,
Den Hoofman weygert hem, om dat hy Cruepel gaat;
Dat schaat met (secht den Quant) ghy hebt te min te duchten
Dat (in den heetsten strijdt) ick poogen sal te vluchten.
| |
210.
Flora Ionck en schoon en prat,
Flora 't Puyckje vande Stadt,
Yder voor uytsinnich houdt
Dat zy niet een Blinden Trouwt.
'T schaat niet (secht sy) watmen praat
(Moey alles die 't niet aan en gaat)
Dat ick meest van hem varwacht
Doet men wel in duystre Nacht,
| |
211.Aan Eel-Hert. Ghy loochent dat gy Minnt, maar doet verlooren pijn:
Den Hoest, de Minn, de Schurft, niet wel te helen fyn.
| |
212.Men vraacht hoe 't komt dat (synde swart gehaart)
Ghy (Lale) hebt nochtans een grijsen Baart?
De vraach is licht be-antwoordt; het bediet
U Back-Huys dapper werckt, u Herssens niet.
| |
213.Ian Brodder (die sich roemt Discipel van Van Dyck,
En Schilder van de Vorst van 't weeld'rich Lely-Ryck)
| |
[Folio G3v]
| |
Me Vrouw so aardich maalt, dat iemant die 't besiet
Gelijckt; alleen Me Vrouw gelijckt het immers niet.
| |
214.Loy is daaglicx tweemaal satt,
Suyper eens. Wie dunckt u dat
Wel den grootsten Dronckaart is:
Suyper ick voorseker giss:
Loy is droncken 't elcker poos;
Suypers eens geduyrt altoos.
| |
215.Hans in een felle storm op Zee in grooten noodt
Van Iupiter verbidt verlossing vande Doot:
En doet beloften groot: Den Godt hem spaart het leven;
Maar Hans is arm, en kan gantsch niet aan d' Outer geven;
Maar secht, O Donder-Godt, soo 'k weér op Zee te vaaren
(Myn leven lanck) bestaa, verdrinckt my in de Baaren.
| |
216.Dat ghier op 't sterven light hem so niet karmen doet,
Als dat zyn Kist en Graf so diere kosten moet.
| |
217.So Klouckaart onbeschroomd'lick strijdt
En (in een Breff) sich Mann'lick quijt,
Den Vyandt (wien syn duecht verdriet)
Syn (houten) been in stuck schiet.
Men neemt hem wech en seer beklaacht,
En Flucx na een geneeser draacht:
Neen, Neen (roupt hy) de schaad is kleen
'K heb 't Huys (al ree) een ander been.
| |
218.Grietjens Graf-Schrift Hier leyt Grietje Joostjes Wijf,
Die hier leefd' in staàg gekijf:
Nu sy is in slaap gesust
| |
[Folio G4r]
| |
Swijcht sy still, en vreedsaam rust.
Treedt dan sacht: want soo 's ontwaackt
G'wis sy weer aan 't kijve raackt.
| |
219.Een Ander. Reyser, dat ghy niet en tergt
D'Horsels die dees Aarde bercht,
Sticht-lick en met sachte treen
Sonder draalen gaat doch heén.
| |
220.Den Hencker ende Medecyn
Van een en 't selvig Ambacht syn.
De Pijn des Buels is haast gedaan,
Den Aarts doet duysent dooden aan.
Men kiest (voor lang) een korte pyn;
Den Buel (dan) voor den Medecyn.
| |
221.
Marce 'tis genoech gemalt:
D wijl myn Rymen U bevalt,
Slaat doch inde beste Vrouw
Wat een ander laacken souw.
Cato selfs de stemmicheyt
(Onderwijl) heeft afgeleyt,
Om met geve-vruechdschen Wijn
Vry en bly van Geeft te syn
Hier mé ick myn Cluchten sluyt:
Hier mé is myn mallen
UYT.
Ohe jam satis est, ohe Libelle. |
|