Het lemma in het woordenboek van de Limburgse dialecten
(1993)–H. Crompvoets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
Het lemma in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten | |||||||||||||||||||||||||
Herman CrompvoetsOmdat het lemma of woordenboekartikel in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (afgekort WLD) nogal afwijkt van dat in alfabetisch geordende, verklarende woordenboeken als Van Dale is het zinvol om eens aandacht te wijden aan de structuur van het WLD-lemmaGa naar voetnoot1. Deze structuur is steeds hetzelfde in de tot nu toe verschenen afleveringen. Allereerst vindt men in kapitalen het lemma-opschrift, dat een zo kort mogelijke aanduiding geeft van het aan de orde zijnde begrip. Vervolgens worden tussen ronde haken de bronnen vermeld die voor het betreffende lemma gebruikt zijn. Tussen vierkante haken volgt de semantische toelichting bij het lemma. Hierna volgt het feitelijke woordenboekgedeelte met de vetgedrukte Nederlandse woordtypen en daarachter gecursiveerd de bijbehorende dialectvarianten. Achter de dialectvarianten vindt men de vindplaatsen in codenummers aangegeven. Een punt besluit ieder lemma. In het volgende zal ieder onderdeel van het lemma belicht worden. Een lemma uit het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (z. WLD
II. 6:49)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
Het lemma-opschriftHet lemma-opschrift is het uitgangspunt en het begin van het woordenboekartikel in het WLD. Het is als het ware de semantisch grootst gemene deler van de woorden die als antwoord op een bepaalde vraag in een vragenlijst zijn gegeven. Die antwoorden kunnen synoniemen zijn van het begrip waarnaar gevraagd is, maar het kunnen ook heteroniemenGa naar voetnoot2 zijn, dus geen synoniemen maar andere benamingen voor het begrip die qua betekenis toch dicht tegen het gevraagde begrip aanleunen. Een voorbeeld kan misschien het wezen van het lemma-opschrift in het WLD verduidelijken. Op de vraag ‘Hoe noemt u iemand die in een steenkoolmijn werkt?’ kreeg men onder andere de volgende antwoorden: mijnwerker, werkman, kameraad, kuilpiet, nachtuil, zwarte duivel, kolenhannesje (WLD II.5: 4). Men kan deze woorden absoluut geen synoniemen van elkaar noemen, maar binnen de gestelde vraag vormen zij een semantisch verband, waarbinnen gevoel, verstand en metafoor factoren zijn die medebepalend kunnen zijn voor de naamgeving. Het lemma-opschrift MIJNWERKER moet nu semantisch zo veel mogelijk de lading van het lemma dekken. In plaats van één woord kan het lemma-opschrift een omschrijving zijn, omdat een vergelijkbaar woord in het standaard-nederlands ontbreekt. Wanneer het Woordenboek van de Limburgse Dialecten een alfabetisch woordenboek was geweest, zou men deze manier van een lemma-opschrift maken niet hebben hoeven toe te passen. Men zou dan hebben kunnen volstaan met de woordtypes te geven in alfabetische volgorde. De opzet van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten is een zogenaamde systematische of ideologische. Dat wit zeggen dat de woorden worden gepresenteerd in een inhoudelijke samenhang, waarbij gebruikssferen en gebruiksmogelijkheden het dialectwoord zijn plaats geven. De concrete, dagelijkse samenhang van de dingen en logische verbanden bepalen de delen, hoofdstukken en paragrafen van het WLD. Deze ideologische ordening van de dialectwoorden wordt ook toegepast in het Woordenboek van de Brabantse Dialecten en het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten . Vanwege de ideologische ordening is het WLD ingedeeld in twee categorieën nl. categorie 1 die woordmateriaal bevat dat ‘uit sociologisch oogpunt beperkt bruikbaar is, d.w.z. gebonden is aan specialistische maatschappelijke bedrijvigheden’(WBD Inleiding: 39) en ‘woordmateriaal dat niet sociologisch gebonden is, dat dus algemeen bekend en bruikbaar geacht wordt binnen bepaalde locale taalmilieus’. Bij de eerste categorie behoren de agrarische terminologie en vak- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
terminologieën zoals die van de molenaar, bakker, mijnwerker, turfsteker, huisslachter en bij de tweede categorie de terminologie rondom huis, tuin keuken, kerk, maatschappij. Omdat de agrarische terminologie binnen categorie 1 de meest gewichtige was uit het oogpunt van dialectbeschrijving, wordt een apart deel van het WLD gewijd aan deze terminologie. Het hele woordenboek zal uiteindelijk uit drie delen bestaan: deel I agrarische terminologie, deel II de vakterminologieën en deel III de algemene woordenschat. Uiteraard kleven aan de systematische ordening haken en ogen en is het niet altijd duidelijk in welke gebruikssfeer of gebruiksmogelijkheid een bepaald woord thuishoort. Als redacteur moet men knopen doorhakken. Een stringente norm voor het al of niet behoren van een term tot de algemene woordenschat of tot een vakterminologie is moeilijk te geven. De benamingen voor de vakman, het bedrijf en het product horen eigenlijk in een algemene woordenschat thuis. ‘Maar in een systematisch opgezet woordenboek zal men bij de weergave van de vaktermen om psychologische en ideologische redenen niet graag de benamingen voor de vakman en het bedrijf onvermeld laten’ (WLD II.1: 3). Wanneer men de terminologie van de mijnwerker presenteert en men laat de begrippen mijnwerker of kolen achterwege, omdat ze behoren tot de algemene woordenschat, is men volgens de ideologische of systematische ordening niet erg duidelijk bezig. Praktisch iedereen zal het begrip mijnwerker verwachten in de context van het mijnwerk. Maar men zou ook alle beroepsnamen in de algemene woordenschat kunnen opnemen in een categorie namen voor beroepen en daar zou men dan ook mijnwerker kunnen plaatsen. Ook daar zouden lezers het begrip gaan zoeken. Het meest logische, het meest voor de hand liggende is echter dat men mijnwerker bij de terminologie rondom het mijnwezen gaat zoeken. Iets dualistisch zit er wel in de systematische ordening. Bij het Woordenboek van de Brabantse Dialecten is in 1976 een aflevering over de terminologie rondom het rund verschenen. Men redeneerde toen dat benamingen voor lichaamsdelen van een dier als neus, oor en staart in de algemene woordenschat geplaatst moesten worden. Prompt kopte een journalist van het Brabants Dagblad in een besprekingGa naar voetnoot3 van de aflevering over de hele pagina ‘Heeft een koe alleen maar poten?’ Het lemma POTEN was wel opgenomen in de aflevering, maar de lemmata NEUS, STAART en KOP bijvoorbeeld niet. Zijn vraag legde meteen een probleem van de systematische ordening bloot: wanneer hoort een woord bij de vakterminologie en wanneer bij de algemene woordenschat? Het vermelden van deze anekdote in dit kader lijkt wel zelfkritiek. Maar als redacteuren van het WLD | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
willen wij niet pretenderen dat de systematische of ideologische ordening een onfeilbare of de enige juiste is. Wij hebben ermee leren werken. En deze methode maakt het onder meer mogelijk een woordenboek in afzonderlijke afleveringen op de markt te brengen, waarbij de koper kan kiezen welke afleveringen hij wil aanschaffen. Deze uitweiding over de ordening van het WLD lijkt niet te vallen onder het kopje ‘het lemma-opschrift’, maar was noodzakelijk om de functie van dit onderdeel van het lemma in het WLD aan te duiden en te verklaren. Een lemma-opschrift kan een substantief in de enkelvoudsvorm, in de meervoudsvorm en in de verkleiningsvorm zijn of een woordgroep, een samenstelling of een afleiding, een bijvoeglijk naamwoord of een bijwoord. In de eerste afleveringen van het WLD en ook van het WBD en WVD werd het lemma-opschrift in het Frans, Duits en Engels vertaald en werden deze vertalingen pal na het opschrift in het lemma opgenomen. Door gebrek aan tijd, mankracht en geld is de vertaling van het lemma-opschrift weggevallen. | |||||||||||||||||||||||||
BronnenTussen ronde haken volgen na het lemma-opschrift de bron of bronnen waaruit men voor het betreffende lemma geput heeftGa naar voetnoot4. De belangrijkste bron vormen wel de door de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde verzonden vragenlijsten. Vanaf 1960 zijn er tot op dit moment meer dan 100 verzonden over allerlei onderwerpen. Er waren vragenlijsten bij van één bladzijde maar ook van 44 bladzijden. De gegevens hieruit zouden de drie delen van het WLD kunnen vullen. Maar vanaf het begin is de doelstelling van het WLD nl. een zo volledig mogelijke inventarisatie van de Limburgse (ook de Belgisch Limburgse) woordenschat een leidraad geweest voor de redacteuren. En deze zo volledig mogelijke inventarisatie hield in dat men ook o.a. de enquêtes van Schrijnen-Van Ginneken-Verbeeten uit 1914 en de enquête van Roukens tussen de beide wereldoorlogen in bij het onderzoek ging betrekken. Ook materiaal dat door de Zuidnederlandse Dialectcentrale te Leuven (1922-1956), het P.J. Meertens-Instituut te Amsterdam (1931-), het Séminaire de Philologie néerlandaise et de Dialectologie flamande van de Rijksuniversiteit van Luik (1953-1958) en het Seminarie voor Vlaamse dialektologie van de Rijksuniversiteit Gent was verzameld voor de beide provincies Limburg, werd bij het op te nemen woordmateriaal betrokken. In | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
de jaren vijftig werd door J. Goossens in Belgisch Limburg een uitvoerige enquête gehouden over dialecttermen uit de landbouw. En in diezelfde tijd werd de bekende enquête van de Reeks Nederlandse Dialectatlassen (RND) in Limburg gehouden. Deze was dan wel niet puur lexicaal van opzet, toch heeft ze een belangrijke woordenschat opgeleverd voor het WLD. In het WLD werd verder opgenomen dialectmateriaal dat geput werd uit al dan niet eerder gepubliceerde bronnen. Van een groot aantal plaatsen in Limburg zijn dialectmonografieën verschenen en de laatste jaren is de hausse in locale dialectwoordenboeken opmerkelijk. In principe moeten al de relevante gegevens uit deze bronnen opgenomen worden. In het begin van de jaren zestig wist men precies aan te geven welk materiaal er in het WLD moest. En dat was heel wat. Nu in de jaren negentig lijkt een selectie van het woordmateriaal een noodzaak. Maar waar te snijden? Het niet weg te snijden hart lijkt in elk geval de enquêtering van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde vanaf 1960 -. Met het oog op deel III, inhoudende de algemene woordenschat, is er een overleg geschapen tussen de drie grote, regionale woordenboeken WBD, WVD en WLD, het zogeheten REWO-overleg, dat zich buigt over opzet en planning van dit deel. | |||||||||||||||||||||||||
Semantische toelichtingTussen vierkante haken volgt na de opgave van de bronnen bijna altijd een definitie of een nadere omschrijving van het onderhavige begrip. In deze toelichting kan men opmerkingen van informanten die van wezenlijk belang zijn opnemen. Omdat er in een lemma doorgaans meer dan één woord gegeven wordt, is het nodig de verschillende betekenisnuances van het opschrift te verantwoorden en zo mogelijk te verklaren. Bij een alfabetisch geordend, verklarend woordenboek als Van Dale is het de kunst om een zo exact en duidelijk mogelijke definitie van het lemma te geven, terwijl men bij het Woordenboek van de Limburgse Dialecten te maken heeft met meer woorden in een lemma die moeten vallen onder één lemma-opschrift. In het laatste geval is het de kunst om al deze woorden, die met elkaar samenhangen, omdat ze op dezelfde vraag als antwoord zijn gegeven, gezamenlijk zo kort mogelijk te verklaren. De toelichting heeft betrekking op het lemma als geheel of in ieder geval op het merendeel van de erin opgenomen termen. In de semantische toelichting kan men van voorkomende woordtypen bijzonderheden van etymologische aard geven, maar doorgaans zijn deze beperkt. Wanneer er sprake is van een lemma dat verschillende grammaticale categorieën bevat bij de woordtypen of semantische onderscheidingen, geeft men deze groepen aan. Zo vindt men in het lemma MEER DAN EEN | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
SPADE DIEP SPITTEN (WLD I.1: 125) een categorie ‘A. Meer dan een spade diep spitten in het algemeen’ en ‘B. Meer dan een spade diep spitten, waarbij de diepte wordt uitgedrukt in spaden e.d.’ Vergelijkingen met en verwijzigingen naar een ander lemma is gebruikelijk. Wanneer er bij een lemma een afbeelding is geplaatst, wordt er binnen de semantische toelichting naar verwezen. Het streven bij het WLD is om de semantische toelichting zo beknopt mogelijk te houden. Men moet ervan uitgaan dat het WLD een dialectwoordenschat inventariseert en presenteert. Het heeft niet de pretentie een uitputtende, technische beschrijving te geven van een bepaald vak. Hiervoor kan men te rade gaan bij encyclopedieën en technische verhandelingen over het beroep van molenaar, mijnwerker, smid enz. | |||||||||||||||||||||||||
Het woordtypeMet de woordtypen en de daaropvolgende dialectvarianten is men gekomen bij de body van het lemma. Onder het woordtype verstaat men in het WLD het Nederlandse of vernederlandste equivalent van de dialectvariant. Dit woordtype beantwoordt aan de term lemma zoals die gebruikelijk is in bijvoorbeeld Van Dale. In het Woordenboek van de Vlaamse Dialekten spreekt men van ‘typewoorden’. Men definieert daar een typewoord als volgt: ‘De vorm van die typewoorden is de Nederlanse tegenhanger van het dialektwoord of bij ontstentenis daarvan het dialektwoord voorgesteld volgens de Nederlandse spellingregels’ (WVD Inleiding: 42). Woordtypen kunnen de verschillende grammaticale categorieën zijn: zelfstandige naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, simplicia, samenstellingen, afleidingen en soms zelfs woordgroepen en zinnetjes. Ter herkenning wordt het woordtype vet afgedrukt in de afleveringen. Omdat veel van deze woordtypen alleen in een bepaalde regio voorkwamen en vaak ook nog voorkomen, zijn ze niet in de algemene, Nederlandstalige woordenboeken opgenomen. Dat wil niet zeggen dat ze niet tot de woordenschat van het Nederlands behoren. Al eeuwenlang zijn de dialecten leverancier geweest voor een algemene woordenschat. De woordenboeken van de Limburgse en Brabantse dialecten vormen een belangrijke bijdrage tot een Zuidnederlandse en daardoor ook tevens tot een Nederlandstalige woordenschat. Het vernederlandsen van de dialectvorm is niet altijd een even gemakkelijke zaak. Klanken in dialectwoorden worden vaak uitgesproken op een manier zoals die in het algemeen Nederlands niet meer voorkomt. De Limburgse klank oe in bijvoorbeeld hoes beantwoordt aan de huidige ui in huis. De Nederlandse ij-klank wordt in veel Limburgse dialecten als een ie | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
uitgesproken. De Limburgse klanken oe voor ui en ie voor ij geven een oudere uitspraak van ui en ij weer. Men moet dus op de hoogte zijn van de historische klankontwikkeling om vele Limburgse woorden te kunnen typeren. Aan het Limburgs ʃ{?}iɔ{?} beantwoordt taalhistorisch als woordtype scheer en niet het algemeen Nederlandse schaar. Zo kennen Limburgse dialecten woorden met een ee-achtige klinker die teruggaat op een vroegere e, terwijl de A.N.-vorm van die woorden een aa heeft b.v. aarde', haard', paard', staart', gaarne'. Als men nu het vocalisme van het dialectwoord zou willen laten terugkomen in het woordtype, zou men woordtypen krijgen als eerd(e)', heerd', peerd', steert', geerne'. Verschillende van deze woorden vindt men dan ook terug in Van Dale of het Woordenboek der Nederlandsche Taal met de label gewestelijk/Zuidnederlands. Maar in veel gevallen heeft de dialectklank moeten plaatsmaken voor de algemeen Nederlandse klank. De Nederlandse woorden zoet', groen', vroeg', broer' en zoeken' zouden in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten getypeerd moeten worden als zuut', gruun', vruug', bruur' en zuken', gelet op de uitspraak in Limburgse dialecten. Wanneer men dat zou doen, zou men woordtypen creëren die niet of niet terstond herkenbaar waren en daardoor nauwelijks functioneel. In het Woordenboek van de Limburgse Dialecten zou het wemelen van dergelijke woordtypen. In heel veel Limburgse dialectvarianten heeft de umlautsfactor gewerkt. Een zekere aanpassing aan gangbare Nederlandse woordtypen is er zeker in het WLD. Zo worden Limburgse dialectwoorden die in anlaut sj-hebben in plaats van sch- niet getypeerd met de Limburgse sj- maar met de Nederlandse sch-: niet sjoon' maar schoon', niet sjeur' maar scheur'. In andere gevallen wordt de Limburgse klank in het woordtype wel gehonoreerd. Dal geldt voor de ablautsgevallen: stek' naast stok', naas' naast neus', holen' naast halen' en andere. Als woordtypen fungerende meervoudsvormen hebben steeds de uitgang die aan de dialectvarianten beantwoordt. In het Limburgs kan het meervoud van gat vaak gater zijn. Dan wordt wel een woordtype ‘gater’ gegeven. Zo is er ook het woordtype ‘kettings’ in plaats van de Nederlandse meervoudsvorm ‘kettingen’. Heeft men echter uitgangsloze dialectmeervouden met of zonder umlautsklinker, dan wordt de vorm op -en gegeven: balken' in plaats van belk', palen' in plaats van peul'. Het in Limburg gebruikelijke verkleiningssuffix -ke wordt niet in het woordtype verwerkt: het Limburgse mɛnɔkɔ of mɛnkɔ wordt met verwaarlozing van de umlaut en de uitgang -ke getypeerd als mannetje'. Daarentegen is het woordtype ‘balkjeren’, dat beantwoordt aan de dialectvariant bɛlkʃɔrɔ ‘balkjes’ weer meer een tegemoetkoming aan een Limburgs verschijnsel dat de meervoudsuitgang -eren heeft in een woord dat in het Ne- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
derlands -en als uitgang heeft. Een konsekwente lijn in het typeren van de Limburgse woorden is moeilijk aan te houden. Wanneer men alle problemen vooraf had gezien en men had toen een duidelijke handleiding kunnen opstellen die voorzag in het oplossen van alle zich voordoende gevallen, was het typeren nu een duidelijke zaak geweest. In de dertig jaar die men nu aan het maken van een Woordenboek van de Limburgse Dialecten gewijd heeft, hebben zich allerlei problemen bij het typeren voorgedaan die toch een oplossing moesten vinden. In de praktijk is er een modus vivendi gevonden waarbij in een aantal woordtypen de standaardtaal normaliserend heeft gewerkt maar waarbij in een ander aantal woordtypen tegemoetgekomen werd aan Limburgse normen. Hierdoor staan er in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten veel nieuwvormingen. Vooral in het zuiden van Nederlands en Belgisch Limburg, op het snijpunt van Nederlandse en Duitse dialecten en van Nederlandstalige en Franstalige dialecten, zijn er veel ontleningen en mengvormen of hybridische samenstellingen (WLD, II.4: X-XII). Soms kan men met zekerheid stellen dat men te doen heeft met een ontlening, in andere gevallen is ontlening moeilijk vast te stellen. Zeker heeft men te maken met een ontlening, wanneer de klankgestalte van een woord in strijd is met de klankwetten van het plaatselijk dialect, maar in overeenkomst is met die van het Duits of het Frans. In het Kerkraadse woord oberhouwer ‘meesterhouwer’ zit het woorddeel ober dat ontleend moet zijn aan het Hoogduits, omdat een intervocalische b na een lange klinker niet overeenstemt met de klankwetten van het Kerkraads dialect (Amkreutz 1987:207). Men vindt in de Kirchröadsjer Dieksiejoneer oavereëdiesj ‘bovengronds’, öaverlip ‘bovenlip’, öaverlit ‘bovenlicht’ maar eveneens oberlender ‘soort wittebrood’ en obersjtiejer ‘hoofdopzichter’. Ook van deze twee laatste woorden moet men dus aannemen dat ze ontleningen uit het Duits zijn. Wanneer een woord ontleend is aan het Duits of Frans, wordt het woordtype in het Duits of Frans gegeven. In hybridische samenstellingen met een autochtoon dialectelement met een Duits of Frans bestanddeel wordt het dialectelement in vernederlandste vorm gegeven en het Duitse of Franse bestanddeel in het Duits of Frans weergegeven. Daarom wordt waʃkawɔwɛrtɔr ‘badknecht’ getypeerd als ‘waskouwewärter’, met een vernederlandst waskouwe en een Duits wärter. In WLD II.5, de aflevering over de terminologie van de mijnwerker, vindt men talloze van deze hybridische woordtypen met een Nederlands en een Duits c.q. Waals c.q. Frans bestanddeel: werkschemazettel ‘tijdopnamepapier’, kolenflöz ‘steenkoollaag’, schleppervervoer ‘wagenvervoer met slepers’, foudroyagepost ‘roofdienst’, kolenlavoir ‘wasserij’, quinzainebediende ‘kassier’, riemtaille ‘handpijler’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
Het is een feit dat door de dialectologisch gecompliceerde situatie in Limburg en de vele verschillen tussen de dialecten onderling typering niet altijd een eenvoudige zaak is. Naast de problematiek van de ontleningen en ontleende woorddelen in samenstellingen heeft men bij de redactie ook te maken met het feit dat het WLD een systematisch woordenboek is. Een lemma kan vele synoniemen of heteroniemen van het onderhavige begrip bevatten. Zo kent het lemma OVERLANGS HEEN EN WEER EGGEN (WLD II I.2: 149-150) 75 verschillende woordtypen. Een aantal lemmata bevatten woorden die al een heel lange geschiedenis kennen. Klankontwikkelingen, morfologische factoren, verbasteringen kunnen het de redacteur behoorlijk moeilijk maken om een woord te identificeren. Lang niet alles is klankwettig te verklaren. Goossens (1989) wees op verschillende factoren die het typeren van dialectwoorden kunnen bemoeilijken. Dat zijn bijvoorbeeld onregelmatigheden in de klankontwikkeling van het consonantisme, klankveranderingen door morfologische analogie, vervormingen van volksetymologische aard, contaminaties, klankschilderingen en standaardtalige interferenties. In de aflevering over de Limburgse terminologie van de imker vindt men in het lemma EERSTE NAZWERM op het eerste gezicht een groot aantal ondefinieerbare vormen (WLD II.6: 41-42). De varianten van het woordtype nazwerm zijn nogal eenvoudig te reconstrueren, maar varianten als ɛɲɔlıŋ, ɛrlıŋ, ɛndɔlıŋ, ɛŋkɔlıŋk, hɛɲɔlıŋ, ɛŋɔrlıŋ, ɛŋɔle:r, hɛŋɔle:r, ɛntɔl, ɛŋɔl leveren meer problemen op ter typering. Wanneer men weet dat er twee grondvormen zijn anderling en eenling, dan kan men meteen een groot gedeelte van de varianten thuisbrengen. Wanneer men geconstateerd heeft dat er verschillende suffixen -ling, -el en -(l)aar in het spel zijn en er bovendien volksetymologische vervormingen en contaminaties voorkomen, dan zijn de typeringsproblemen al snel gereduceerd. Dat wil niet zeggen dat men alles kan oplossen. Een enkele keer kan achter het woordtype een vraagteken staan, ten teken dat de redactie er niet zeker van was, of het gekozen woordtype wel de cultuurtaal-vertegenwoordiger van de daar opvolgende dialectvariant(en) is. De woordtypen binnen een lemma van het WLD worden niet alfabetisch gepresenteerd. De woordtypen met de grootste of een grote opgave-frequentie worden vooraan in het lemma geplaatst. In de regel liggen deze woordtypen semantisch het dichtst bij het lemma-opschrift. Samenstellingen, afleidingen, woordkoppelingen met een gemeenschappelijk eerste of volgend deel staan doorgaans bij elkaar. Unica en onduidelijke of twijfelachtige termen worden achter in het lemma opgenomen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
De dialectvariantNa het vetgedrukte woordtype volgt in cursief de dialectvariant of het dialectwoord dat is opgegeven voor een bepaald begrip als antwoord op een gestelde vraag. Voor een dialectwoordenboek zijn uiteraard de dialectwoorden het corpus waarom het draait. Een belangrijke doelstelling van het WLD is dat men de woordenschat van zoveel mogelijk dialecten in Nederlands en Belgisch Limburg beschrijft. Om dit doel te bereiken heeft men een zo dicht mogelijk informantennet nodig. Uiteraard kunnen de redacteuren beschikken over ouder enquêtemateriaal, maar de kern, zoals eerder al gezegd, vormt de schriftelijke enquêtering van de laatste drie decennia. Voor de landbouwterminologie is er in de jaren zestig een uitgebreid net opgebouwd in de beide provincies Limburg. In de INLEIDING op het WLD (12-21) treft men een lijst van 556 plaatsen en gehuchten aan. Uit al deze plaatsen zouden in principe de antwoorden moeten komen op de gestelde vragen. Tot voor kort had praktisch iedere plaats nog wel een landbouwer in haar midden. Vandaar dat de landbouwterminologie een goede respons heeft gekend: er waren overal zegslieden te vinden. Het bleek echter niet mogelijk om uit 556 plaatsen antwoorden binnen te krijgen. Dat is ook een idee fixe. Hoe dan ook, de landbouwterminologie is goed afgevraagd met een relatief hoog percentage invullers. Wat genuanceerder is de situatie voor deel II. In dit deel worden de terminologieën geïnventariseerd van de vanouds bekende en tot nu toe of tot voor kort uitgeoefende ambachten of beroepen in de beide provincies Limburg. Het resultaat van de enquêtering is per beroep verschillend. Per plaats had men eertijds één of een paar molenaars, smeden, bakkers, schoenmakers. Maar metselaars en timmerlui waren en zijn er meer in een plaats. Daarnaast zijn er beroepen die slechts in een bepaalde regio voorkomen: mijnwerker, turfsteker, ertsontginner of beroepen die verspreid over de provincies maar zeer beperkt voorkomen zoals bierbrouwer, stroopstoker, mandenmaker. Verder zijn er door de snelle maatschappelijke ontwikkelingen in de jaren zestig beroepen afgevraagd die volstrekt uit de hedendaagse maatschappij zijn verdwenen: handwever, hoedenmaker, touwslager, klompenmaker, pottenbakker, zadelmaker e.a. Sommige keren terug in de hobby-sfeer maar dan zijn de beoefenaars lang niet altijd of bijna nooit autochtone dialectsprekers meer. Was er bij deel I sprake van een constant informantennet, bij deel II is per beroep een wisselend aantal informanten. Dit laatste heeft tot gevolg dat de lemmata in deel II meestal een stuk korter zijn dan die van deel I. Ten aanzien van de enquêtering van deel III - aan de bewerking van dit deel moet nog begonnen worden - kan men zeggen dat het dialectmateriaal hiervoor nagenoeg bijeen is. Vanaf 1960 zijn regelmatig lijsten betreffende | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
de Algemene Woordenschat de provincies ingestuurd met een piek rond de jaren tachtig. Voor deel III geldt wellicht nog het meest dal het dialectmateriaal aanwezig is voor het maken van afleveringen. Men moet er wel bij zeggen dat dit alleen de Woordenboeken van de Brabantse en Limburgse Dialecten betreft. Het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten moet nog een gedeelte enquêtering doen voor deel III. Het verzamelde materiaal zal men kritisch moeten bekijken ten aanzien van de dialecticiteit, voordat men aan afleveringen in deel III begint. De woorden of dialectvarianten zijn op de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde binnengekomen op verschillende manieren gespeld. Men komt fonetische en niet- fonetische transscripties tegen. Vaak zegt de invuller een eigen systeem te hanteren of dat van zijn of haar woonplaats, al of niet bestaand. Al deze op verschillende wijze gespelde woorden worden naar één voor het WLD uniform transscriptiesysteem omgespeld. Er bestaan toch al gauw een twintigtal vigerende spellingsystemen waaronder de meest bekende zijn: het RND-systeem, het I.P.A.-systeem, systeem-Frings, systeem-Grootaers, systeem-Veldeke, het systeem van de Dialectencommissie Amsterdam, systeem-NCDN. Als men deze systemen naast elkaar legt, komt men er al vlug achter dat dezelfde diakritische tekens niet in al die systemen dezelfde functie of waarde hebben. De è in het systeem-Veldeke is niet vergelijkbaar met de eveneens als è genoteerde e in het systeem-NCDN. De è volgens het Veldeke-systeem wordt meer gesloten uitgesproken dan de open klinkende è van het systeem-NCDN. Een: (dubbele punt) kan een stoottoon aangeven maar in een ander systeem een lange klinker. Menig informant heeft met een diakritisch teken slechts willen aanduiden dat de betrokken klinker in het dialect anders klinkt dan in het Algemeen Nederlands, zonder erbij te zeggen hoe die precies moet klinken. Door deze en andere factoren is omspelling van de dialectvarianten geen sinecure en moet men er al redigerende van bewust zijn dat hier fouten kunnen optreden in de definitieve weergave in het woordenboek. Berustend kan men zeggen dat deze nu eenmaal een gevolg zijn van de schriftelijke enquêtering maar bevredigend is het niet. ‘Men moet dan echter bedenken, dat geen enkel fonetisch systeem toereikend is voor het lezend publiek in die zin, dat men met behulp daarvan de beschreven dialecteigenaardigheden ook zodanig zelf zou kunnen produceren, dat men een spreker van het dialect zou lijken voor de “endogene” gebruiker’ (WBD Inleiding: 34). Mondelinge enquêtering zou betere resultaten geven maar is ten ene male veel te tijdrovend voor een project als het WLD. Er zijn middelen waarmee men de ontoereikendheid van de schriftelijke enquêtering enigszins kan opvangen. Zo kan men een opgave die - in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
Nederlands of in een algemene vorm gesteld - zeker of vermoedelijk de voor een plaats te verwachten uitspraak niet weergeeft, verwaarlozen als het materiaal nog een andere, wel te duiden opgave uit die plaats bevat (WLD Inleiding: 68). Wanneer het de enige opgave is, dan kan men de uitspraak ervan meestal achterhalen uit opgaven voor plaatsen uit de onmiddellijke omgeving. Lukt dat ook niet, dan kan men alleen nog het woordtype geven. Dan is er dus niet meer sprake van een dialectvariant. In gevallen waarin de uitspraak van een dialectterm niet of onvoldoende tot uitdrukking komt en wanneer er twijfels bestaan bij de redacteuren over de juisheid van de weergegeven uitspraak, kan men te rade gaan bij materiaal dat wel goed mondeling is afgevraagd en in fonetisch schrift is genoteerd. Voor Belgisch Limburg heeft J. Goossens in de jaren vijftig een groot deel van de landbouwterminologie mondeling afgevraagd in een groot aantal plaatsen en de gegevens in een uniform, fonetisch systeem opgeschreven. Ook deel 8 en 10 van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen betreffende de beide provincies Limburg bieden betrouwbaar fonetisch vergelijkingsmateriaal. Met het oog op deze problematiek is er een overzicht gemaakt aan de hand van de RND-enquête waarin de woorden zijn gerangschikt naar het vocalisme. Een eveneens betrouwbare bron om te vergelijken vormen de dialectmonografieën en de locale woordenboeken of woordenlijsten. Het maken van locale woordenboeken beleeft, zoals eerder gezegd, in Nederlands Limburg op dit moment een hausse en ook in Belgisch Limburg is men op verschillende plaatsen locale woordenboeken aan het samenstellen. Al is deze dialectlexicografie vaak het werk van amateurs, de samenstellers hebben in de regel veel hart voor hun zaak en nemen hun taak consciëntieus op. Voor een nog aan te vangen deel III (Algemene Woordenschat) zullen de locale woordenboeken een onmisbare bron zijn ter vergelijking en ter aanvulling. | |||||||||||||||||||||||||
De codenummersDe plaatsen waarvoor dialectopgaven gelden, worden niet voluit of afgekort achter de dialectvariant vermeld maar met behulp van codenummers. De codering van deze plaatsen, die men verantwoord vindt in de INLEIDING op het WLD, is die van het Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voor Nederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het noordwesten der Duitse Bondsrepubliek (Amsterdam/Antwerpen 1962). Volgens dit register is het betrokken gebied ingedeeld in segmenten die telkens een letter van het alfabet hebben. De in een bepaald | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
segment liggende plaatsen hebben een bepaald nummer gekregen. De voor de beide provincies Limburg relevante letters zijn K, L, P en Q. Wanneer een dialectvariant in een groot aantal plaatsen voorkomt, volgt achter deze variant de opsomming in alfabetisch-numerieke volgorde bijv. K 278, 279, 280, L 265, 266, 267, P 177, 178, 179, Q 1, 2, 3, 4. Deze ook wel eens genoemde cijfercadans is vanuit het oogpunt van leesbaarheid niet de meest prettige oplossing, maar geeft wel exact de plaats weer waarvoor een bepaalde dialectvariant geldt. De lezer vindt per lemma al de opgegeven varianten terug en weet dat hij of zij met dit basismateriaal vol vertrouwen verder onderzoek kan gaan plegen in de wetenschap dat het relevante materiaal in het woordenboek staat en dat er niet een gedeelte ligt verscholen in voor een provinciale lezer onbereikbare, universitaire archieven en bibliotheken. Tenslotte wordt bij een beperkt aantal lemmata een woordkaart gegeven. Deze woordkaart moet men niet als absoluut beschouwen. Ze is informatief qua intentie. Wanneer men een bepaald woordtype op kaart brengt, is het verspreidingsgebied in veel gevallen beperkt weergegeven. Immers een woord stoort zich niet aan locale en provinciale grenzen en zelfs niet aan landsgrenzen. Vele Limburgse woorden komen ook in het Rijnland voor en in Brabant en zijn vaak een onderdeel van een groot verspreidingsgebied. Dat kan men niet van de woordkaart aflezen. Anderzijds ziet men in één oogopslag de verspreiding van de belangrijkste woordtypen van een bepaald begrip in de beide provincies Limburg voor zich. Kaart en lemma dient men als een geheel te beschouwen en te lezen en niet als afzonderlijke grootheden.
In de loop van de jaren waarin men aan een Woordenboek van de Limburgse Dialecten dacht en denkt - en dat is praktisch geheel de twintigste eeuw geweest in bepaalde Limburgse kringen - en in de loop van de laatste decennia waarin men bezig is met het daadwerkelijk schrijven ervan, zijn vorm en inhoud onderwerp van discussie geweest. Wanneer men van meet af aan de concrete problemen had geweten en toen al definitieve richtlijnen had kunnen geven voor de latere bewerkers en een reëel tijdsplan met de daarvoor benodigde financiële middelen had kunnen opstellen, zouden discussies nu wellicht overbodig zijn geweest. Nu dringen tijdgebrek en tekorten aan financiële middelen betrokkenen tot andere gedachten over vorm en inhoud van het WLD met name deel III. Wanneer de tot nu toe gebruikte methode en in het bijzonder de vorm van het lemma zouden moeten plaats maken voor een andere methode of vorm, zou dat te betreuren zijn. En dan hoeven die andere methode en vorm nog niet eens slechter te zijn dan de huidige. Het lemma zoals dat nu gerealiseerd wordt in de afleveringen van het WLD | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
is een coherent en informatief geheel dat na zoveel tijd van existeren moeilijk vervangbaar is door een ander systeem. In een bespreking van één van de tot nu toe verschenen afleveringen van het WLD formuleert de recensent het als volgt: ‘Het boek over de mijnwerkers-terminologieën ziet er werkelijk prachtig uit met al zijn afbeeldingen, foto's en taalkaarten, iets wat overigens ook geldt voor de eerdere afleveringen. De lemmata zijn helder van inhoud en hebben een fraaie vormgeving’ (Nijen Twilhaar 1990, 364). Deze beoordeling onderstreept van buitenaf datgene wat wij binnenskamers ook al dachten en denken: het lemma in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten, is de moeite waard! | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|