Dialect en standaardtaal in Nederlands Limburg
(1987)–H. Crompvoets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Dialekt en standaardtaal in Nederlands Limburg
| |
[pagina 2]
| |
Lévi-Strauss' Het trieste der tropen meer tegemoet kwamen aan de verschillende identiteiten die in Suriname leefden, maar waar het tropische in elk geval een meer bindende factor was dan sneeuw! Ondanks Lévi-Strauss' meer aangepaste teksten bleef het taalprobleem grotesk, schrijnend, onoplosbaar en voorlopig kolonialistisch aanwezig. Vanuit deze volkomen gemengde taalsituatie was het dat een dichter als Shrinivāsi hoopte dat ‘de legering van de Moedertaal allen zou omvatten.’ Dat die eenheidstaal Nederlands zou moeten zijn, wordt uit het gedicht niet helemaal duidelijk. Maar Shrinivāsi heeft daar wel degelijk aan gedacht: een Nederlands als legering van Javaans, Chinees, Hindi, Sranang, Indianen- en Boslandcreolentalen! Hoe zou die taal er uiteindelijk hebben uitgezien? De onafhankelijkheid van Suriname in 1975 heeft een dergelijke ontwikkeling definitief verstoord. Naar de Limburgse taalsituaties overgeheveld zou Shrinivāsi een pleitbezorger zijn geweest van een Algemeen Limburgs: een legering uit het Kerkraads, Maastrichts, Genneps, Venrays, Venlo's, Susterens dialect, kortom uit alle Limburgse dialecten. Het spanningsveld tussen mijn eigen dialect, het Meijels, en het Nederlands verbleekte bij dat van Shrinivāsi, die het Hindi als moedertaal had, als onderwijzer en dichter in het Nederlands onderwees en dichtte en idealistisch probeerde een groot aantal wereldtalen te laten samensmelten in één nieuwe moedertaal. Desalniettemin wil ik in dit kader mijn spanningsveld het uitgangspunt doen zijn, omdat ik vermoed dat dat spanningsveld voor de meesten hier aanwezig herkenbare trekken heeft: een Limburgse dialect-spreker die in zijn leven geconfronteerd werd met talloze andere Limburgse dialecten en het Nederlands. Een autobiografische draad loopt door deze uiteenzetting heen, zoals ik in de ondertitel reeds verwoordde. Hoe stond en staat men in Nederlands Limburg tegenover dialect en standaardtaal in de periode 1939-1987? Wat dachten en denken dialectlexicografen hierover en wat de sociodialectologen? Wat andere Limburgers die deze identiteitsgevoelige problematiek raakt en raakte? Mijn uiteenzetting kan slechts een beperkte | |
[pagina 3]
| |
weerspiegeling zijn van wat er op dit gebied gezegd is en wordt, te meer omdat ze ook vaker een weerspiegeling is van mijn eigen gedachten en gevoelens hierover. Bovendien kan ik als dialectlexicograaf aan de cijfers van recent sociolinguistisch onderzoek niet veel toevoegen. Alleen mijn eigen verhaal is een dimensie die niet terug te vinden is in eerder verschenen publikaties. | |
De jaren veertigDe eerste taal die ik leerde, was het Meijels. Mijn moeder was geboortig uit Meijel en mijn vader uit het Midden-Limburgse Haelen. Thuis werd ook door broers en zussen alleen Meijels gesproken. De confrontatie met het Nederlands kwam in de tweede helft van veertig, toen ik naar de Lagere School ging. Pas veel later zou ik beseffen dat ik toch wel een dialect sprak met een geheel eigen karakter. Prof. Jan GoossensGa naar eind2) noemt het Meijels dialect in een artikel zelfs één van de interessantste dialecten van heel het Nederlandstalige gebied. Meijel is een knooppunt van isoglossen. De bekende Uerdinger Linie en Panninger Linie buigen aan de grens van Meijel naar het zuiden toe. In vroeger tijden lag het dorp midden in de Peelmoerassen, ver weg van plaatsen als Helden, Roggel, Nederweert, Asten en Deurne. Door de geïsoleerde ligging kon er een vrij homogeen dialect ontstaan met een aantal specifieke klankkenmerken: bøtjə in plaats van bū.tə of bytə, høš in plaats van hū.s of hys. Ook lexicaal week en wijkt het nogal eens af van nabuurdorpen. Het woord kivəluət voor ‘hoepel’ ben ik nergens in Limburg tegengekomenGa naar eind3) behalve in Montfort het verwante kivəl. Tussen het Meijelse kivəluət en het Nederlandse hoepel ligt een verschil van dag en nacht. Het was dan ook geen wonder dat op een zomerdag leerlingen op de Lagere School aan de meester vrij vroegen om ‘moortjes’ te plukken. Van het woord ‘wortelen’ had nog geen kind in Meijel gehoord. Het was deze taalsituatie die Shepherd in 1946 tot de regels brachtGa naar eind4): ‘Wij moeten dan vaststellen dat de Limburger inderdaad over de gehele lijn sterk gehandicapt is door | |
[pagina 4]
| |
het feit, dat de taal die hij in gevallen als bovenbedoeld moet gebruiken (het Nederlands), niet voor hem is: de vanzelfsprekende, wrijvingsloze vertolking van zijn gedachtenleven, doch een stroef apparaat, een knarsend proces, dat steeds zijn aandacht opeist en daardoor verhindert, dat hij zich volledig kan ontplooien en al datgene kan geven wat in hem is.’ Voor de Limburger betekent het leren van het Nederlands het leren van een geheel nieuwe, van een werkelijk-vreemde taalGa naar eind5). Toch concludeert Shepherd dat het voor de Limburger een allereerste vereiste was het Nederlands te beheersen. De taalemancipatie in de richting van het Nederlands wordt op gang gezet. Op school leer ik intussen dat gęli jullie moet zijn, gry¯n groen, smetjə smijten, kęjsjøt knikker. Inderdaad de klanken en woorden stonden lijnrecht tegenover elkaar. Het is deze radicale positie die ShepherdGa naar eind6) doet concluderen dat vanuit deze positie het Nederlands het best bestudeerd kan worden en anderzijds wordt men door deze radicale plaatsing bewust van het feit dat het dialect iets eigens is; het wordt een bewust bezit dat de aandacht volledig verdient. Deze houding dient twee heren: enerzijds leert men een standaardtaal anderzijds houdt men de Limburgse taal in stand. Een paar jaar eerder had RoukensGa naar eind7) ook al gewezen op die spanning tussen dialect en wat hij noemt Algemeen Beschaafd. Onder invloed van de school en urbanisering wordt er steeds minder dialect gesproken en steeds meer Nederlands of zoals Roukens constateert voor het Heerlens dialect een ‘zogenaamd’ Nederlands. Eeuwenoude woorden verdwijnen: in Kerkrade gaat men spreken van eəlt i.p.v. kweət, in Maastricht van azīn i.p.v. ɛtšə. Op grond van dit soort verschijnselen komt RoukensGa naar eind8) in 1947 tot de conclusie: ‘de dialecten kunnen nu eenmaal, evenals de taal, nergens als een toestand, maar uitsluitend als een beweging worden gezien: en dat maakt de getrokken grenslijn temporeel altijd relatief.’ Weg homogeniteit van het dialect! De jaren zestig en zeventig kondigen zich al aan. Toch is RoukensGa naar eind9) nog niet bezorgd om een aantasting van de Limburgse identiteit: ‘Afgezien van de taalkundige feiten, | |
[pagina 5]
| |
die met betrekking tot deze vraag nog niet voldoende onderzocht zijn, is het bindende het bewustzijn bij den Limburger dat hij geen “Hollandsch” maar Limburgs spreekt, een taal die de gewestgenooten nagenoeg allen verstaan, terwijl de verschillen minder worden geteld door het gevoel Limburger te zijn’. Ook Roukens moet toen echter weet hebben gehad van de Uerdinger Linie en Panninger Linie, de Benrather Linie en het Middenlimburgse mouilleringsgebied, het gebied waarin men spreekt van hanjtj (=‘hand’), ət wɛ̅jtj (=‘het waait’), en hønj (=‘honden’). Limburg was en is in de jaren veertig taalkundig helemaal geen eenheid. Het Limburgs waar Roukens het over heeft, is een fictie. Als geboren en getogen Limburger heb ik mij met mijn Limburgs dialect, het Meijels, eerder uitgestoten gevoeld dan opgenomen in één groot Limburgs taalkundig verband. Daar was heel waarschijnlijk debet aan het feit dat het Meijels overwegend Oostnoordbrabants klinktGa naar eind10) en wellicht is het alleen maar een probleem voor de Meijelse mensen. Ik heb echter sterk de indruk dat dialectsprekers uit Venray, Gennep en zelfs Venlo dat ook zo voelen: wij spreken toch wel totaal anders dan de Kerkradenaar, Roermondenaar, Maastrichtenaar. Het verschil in dialect is vaak eerder aanleiding geweest tot een zich afzetten tegen elkaar dan een samengroeien. Zo heeft mijns inziens het dialectverschil tussen Helden en Meijel een belangrijk aandeel gehad in de beslissing Meijel zelfstandig te laten bij een eventuele gemeentelijke herindeling. Wanneer men Limburg als een eenheid wil zien - en dat zag men in de jaren veertig toch nog wel graag -, moet men die eerder laten stoelen in de religieuze achtergrond en een historische nl. die van Limburg als wingewest van Holland. Een zich afzetten, ook taalkundig, tegen de ‘Hollanders’ is veel meer een bindmiddel geweest dan de fictie van één Limburgse taal. Op deze houding van de Limburgers zullen de ‘Hollanders’ in de latere jaren wraak nemen door van naar Holland ‘geëmigreerde’ Limburgers te eisen dat ze op generlei wijze mochten laten horen dat ze van Limburg kwamen. Het spanningsveld tussen Limburgs of Limburgse dialecten en het ‘Hollands’ moest verdwijnen, | |
[pagina 6]
| |
was onrendabel en stond een algemene Nederlandse identiteit in de weg. Bij zo'n gedachtengang spelen kleine identiteiten al gauw geen rol meer. Met Carnaval of op toeristische hoogtijdagen mag die identiteit zijn kopje nog eventjes opsteken maar al vlug wordt die afgemaaid door het ritme van alledag waarin geen plaats meer is voor kleurrijke verscheidenheid. Deze verscheidenheid van dialecten was in de jaren veertig nog groot in Limburg. De huidige generatie van 40-, 50-, 60-ers voelt in het algemeen die tijd aan als één waarin het dialect nog het meest zuiver gesproken werd. Het kleinschalige, vooroorlogse leven was nog niet veranderd in een leven met grootschalige verbanden. De communicatie buiten de locale grenzen was althans voor de kleinere gemeenschappen nog zeer beperkt. Er was nog geen t.v., amper radio, amper telefoon. Iemand die wellicht het sterkst die periode idealiseert als de tijd van het zuivere dialect en die dat ook op papier heeft verkondigd, is George Kooijman, de maker van het Thematisch woordenboek van het Tungelroys. Bij de inventarisatie van de termen kiest hij bewust voor het dialect van Tungelroy vóór 1950, omdat toen, zoals hij zelf zegt, het dialect nog homogeen, de gemeenschap nog gesloten en kleinschalig wasGa naar eind11). Modernismen neemt hij niet op in zijn woordenboek zoals vərhoal i.p.v. vərtɛlsəlkə. Hij constateert dat de taal van de Tungelroyse jeugd onder invloed van de ‘toonaangevende’ heren uit het Hilversumse verandert. Hij spreekt zelf van verwording. Bij deze evolutie legt hij zich ‘tandenknarsend’ neerGa naar eind12). Voor hem geldt eigenlijk alleen maar het dialect van voor 1950 in Tungelroy als zuivere taal. Voor een aantal dialectlexicografen en uiteraard ook de sociodialectologen is die begrenzing veel te beperkt gebleken. | |
De jaren vijfigIn de beginjaren vijfig al concludeert KatsGa naar eind13) dat ‘elke publicatie over dialecten in de geografische details altijd achter zal zijn, indien zij niet het resultaat is van zeer recente onderzoekingen’. De belangrijkste factoren tot | |
[pagina 7]
| |
verandering in dialect waren toen volgens KatsGa naar eind14) het frekwent verkeer, huwelijken tussen mensen van verschillende dorpen, onderwijs, sociale leven, de technische en economische vooruitgang. Voor mij persoonlijk waren die jaren vijftig in elk geval een grote verandering op het gebied van dialectspreken. Het kleine, gesloten, huiselijke milieu in Meijel maakte plaats voor een ander gesloten milieu, de kostschool Rolduc te Kerkrade. Door het Lagere Onderwijs in Meijel was ik intussen al wat voorbereid op tweetaligheid: dialect en Nederlands. Maar op de multilinguale toestand op Rolduc was ik totaal niet voorbereid. Op Rolduc zaten alleen maar Limburgse jongens. Alle talen van Limburg van het Reimerstoks, Wolders en Stramproys tot het Ottersums toe hoorde ik hier. Van hogerhand was echter niet toegestaan dat men dialect sprak. Dit gebeurde om twee redenen: men wilde op zo'n manier het individuele dialect zo zuiver mogelijk houden en men wilde op zo'n manier de leerlingen zo goed mogelijk vertrouwd doen raken met het Nederlands. De taaltoestand in de mijnen was toentertijd bijna tegenovergesteld. Uit veel Limburgse, ook Noordlimburgse, plaatsen gingen jongens en mannen in de mijnen werken. Maar een mijnwerker uit Helden, Horst of Roggel had zich aan te passen aan de sterk Zuidlimburgse gerichte groeptaal of vaktermen van de mijnwerker. De seminarist moest zich aanpassen aan de standaardtaal, de mijnwerker aan een Zuidlimburgs klinkende groeptaal. In het eerste geval zaten er pedagogisch-didactische argumenten achter en ook religieuze - immers de seminaristen moesten later als priester in het Nederlands kunnen preken. In het tweede geval was het een kwestie van aanpassen aan de groeptaal of niet geaccepteerd worden. Verschillen in milieu, verschillen in de taalhouding! Door het feit dat vele niet-Limburgers naar de mijnstreek trokken, gebeurde wat men op Rolduc wilde vermijden nl. taalvermenging. Heerlen was in 1900 een plaats met ruim 6.000 inwoners, in 1950 een plaats met rond de 60.000. KatsGa naar eind15) heeft de indruk dat in 1952 het Heerlens nog slechts gesproken wordt door de oudere, in Heerlen geboren en getogen generatie, en een jongere generatie van de volksklasse in | |
[pagina 8]
| |
het stamcafé. Zuid-Limburg wordt een smeltkroes van talen. Midden- en Noord-Limburg blijven nog gespaard van de grote volksverhuizing en vermenging, die daar pas in de jaren zestig en zeventig hun sporen zullen achterlaten. Mijn dialect althans blijkt tijdens vakanties nog niet veel geleden te hebben. In het dorp Meijel is er nog geen switching naar de standaardtaal nodig. De eerste dominante allochtonen of, zoals Cornelis Verhoeven dit verschijnsel verwoordtGa naar eind16), ‘het gewicht van de buitenstaander’ moeten nog komen. Het agrarische overheerst nog. Er is nog geen grote verandering in het gebruik van boerengereedschap en wijze van bebouwen van akkers. Het verdwijnen van bepaalde dingen, agrarische gereedschappen en werkwijzen en het daardoor niet meer gebruiken van de namen ervoor is nog niet elementair op gang gekomen. Nog heeft het dialect zich lexicaal en qua klank redelijk staande gehouden. Maar de jaren zestig naderen snel. Een anekdote illustreert deze fase typerend. In één van de vele vragenlijsten van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde werd gevraagd: ‘Hoe noemt u in uw dialect de concubine?’ Het antwoord van de boer/informant was even verrassend als te verwachten. Zijn antwoord was: ‘Wij dorsen nog met de hand.’ De combine was nog pas sporadisch in gebruik en het vreemde standaardtaalwoord ‘concubine’ was volslagen onbekend bij de gewone Limburger in de vijftiger jaren. | |
[pagina 9]
| |
De jaren zestigIedereen is in beweging. Ook Limburg. Het tijdperk van vervreemding, ontmythologisering, van de anti-autoriteit, van studentenrevoluties, secularisering en grootschaligheid is aangebroken. Op de identiteit van Limburgse dorpen en steden wordt een forse inbreuk gedaan. Een dorp als Meijel groeit van 3 000 naar 5 000 inwoners. Autochtonen gaan weg en allochtonen komen. Geen plaats blijft gespaard van taalvermenging. Het spanningsveld dialect-standaardtaal blijft mij ook persoonlijk achtervolgen. In Nijmegen ga ik Nederlandse Taal- en Letterkunde studeren met als hoofdrichting Dialectologie bij professor Weijnen. Steeds minder dialect spreek ik, steeds meer Nederlands, steeds meer ben ik met dialecten bezig. Verliezen doe ik mijn dialect niet maar het gaat steeds meer een rudimentair leven leiden. Als leraar Nederlands in de Peel ervaar ik toch nog dagelijks het probleem dat dialectsprekende leerlingen hebben bij het aanleren van goed Nederlands. In onderwijskringen staat men in deze jaren, zo is mij uit ervaring gebleken, niet echt positief tegenover het dialect. Dialect werkt verengend, staat een carrière in de weg met name in de Randstad. Veel studenten uit Limburg proberen accentloos Nederlands te spreken en meten zich een scherpe, harde g aan. De thuistaal verdwijnt op de achtergrond en men voelt zich minderwaardig, als Hollanders horen aan het accent dat men Limburger is. Het is niet alleen deze psychologisch-taalkundige factor die de identiteit van de Limburger aantast. Het grootschalige, intensieve boeren, het grootschalig ontgrinden, het grootschalig mergel afgraven, grootschalige industrie vagen nog meer Limburgse identiteiten weg. In deze zelfde tijd wordt men zich er ook van bewust dat door de veranderingen veel uit de dialecten verdwijnt. Binnen het kader van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten wordt de ene vragenlijst na de andere naar de informanten in de provincie gestuurd. Heel veel dialectwoorden zijn in deze jaren vastgelegd. Met name de Limburgse landbouwwoordenschat is grotendeels verzameld in de jaren zestig. Maar wordt er dan nog bij al dit verzamelen dialect gesproken door een jongere generatie? In 1967 legt Weijnen een paar cijfers | |
[pagina 10]
| |
vastGa naar eind17). Van Maastrichtse schoolkinderen spreekt 83,7% nog dialect. In Venlo is dat cijfer 71,5%, in Weert 60% en in Heerlen is dat cijfer 26,8%. Een nogal gedifferentieerde situatie spreekt uit deze percentages. Over de positie van het dialect in Heerlen heb ik het al eerder gehad. Die is ongunstig gebleven vergeleken met de jaren vijftig b.v.. In Maastricht bekleedt het dialect wel een gunstige positie. Ook dat is zo gebleven. In Venlo en Weert heeft het dialect een positie tussen het Heerlens en Maastrichts in. Van kleinere plaatsen heb ik voor de jaren zestig geen cijfers kunnen achterhalen. Het tijdperk van de sociodialectologie moet nog beginnen. In het algemeen kan men stellen dat de jaren zestig een achteruitgang laten zien in dialectgebruik en wat er gesproken wordt, ondergaat sterk de invloed van nieuwe technieken, communicatiemiddelen, sociale wetenschappen. Men staat niet echt positief tegenover het gebruik van dialect. De allochtonen willen zich op alle gebieden in het dorp of stad inzetten, maar men staat huiverig tegenover het aanleren van het plaatselijke dialect. | |
De jaren zeventigDeze jaren zullen gedomineerd worden door twee taalkundige feiten nl. de opkomst van de sociodialectologie, die zich ook met onderzoek in Limburg zal gaan bezighouden, en verhoogde dialectlexicografische inspanningen met als drijfveer voor de auteurs vooral de vrees voor het feit dat het dialect verdwijnen zal. Mijn talige levensloop loopt wat tegen de maatschappelijke ontwikkeling van het dialect in: ik keer terug in mijn geboorteplaats en vat de draad van het spreken in het Meijels dialect die in de zestiger jaren verslapt was, weer op op zo'n manier dat de goegemeente vindt dat ik nog ‘gu Mę̄ls prǭt ‘goed Meijels spreek’. En men waardeert dat. De houding tegenover het dialect begint ook her en der wat anders te worden dan die in de jaren zestig. ‘Iedere Limburger mag er best van overtuigd zijn dat zijn dialect niet “minder” is dan het Nederlands, niet ondergeschikt daaraan maar daarentegen ouder en bouwsteen ervan’ zegt Notten | |
[pagina 11]
| |
in 1974Ga naar eind18). Historisch besef en de waarde van het dialect moeten de dialectspreker bijgebracht worden. Wel voegt Notten eraan toe: ‘Het feit dat hij het A.B.N. natuurlijk ook moet beheersen doet hier niets aan af.’Ga naar eind19) De taalkundig bewuste Limburger spreekt dialect èn Nederlands en weet ook waarom hij dat doet en in welke situaties. Het zijn al de preludes op de jaren tachtig. Ook Notten constateert dat door vermenging onderling veel Limburgers hun authentieke, plaatselijke kenmerken beginnen te verliezen.Ga naar eind20). Maar ook hij ziet niets in een supradialectische Limburgse taal die uit die vermenging als einddoel zou kunnen ontstaan. Wanneer er sprake is van een spanning tussen dialect en Nederlands in Limburg - en die is er ook in de jaren zeventig -, dan komt die spanning het navrantst tot uiting in Kerkrade. Op Kerkrade richt zich het eerste grote sociolinguistische project van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, dat in 1973 van start gaat. Onderzoeksveld is de basis- en kleuterschool. Door de meerderheid van de leerkrachten wordt het percentage dialectsprekers in de klas op 60 of hoger geschatGa naar eind21). En bijna de helft van de leerkrachten ervaart dit percentage als ongunstig voor de resultaten van hun onderwijsGa naar eind22). Het spreken van het Algemeen Nederlands door de dialectspreker vertoont een aantal typische taalkenmerken b.v. het gebruik van Duitse woorden, germanismen, vernederlandsen van Kerkraadse woorden, een zinsbouw waarin de hulpwerkwoorden achter in de zin worden geplaatst, een woordgebruik waarin fouten worden gemaakt tegen de sterke werkwoorden en de voltooide deelwoordenGa naar eind23). De meeste moeilijkheden blijken voor de leerlingen die dialect spreken, te liggen in het woordgebruikGa naar eind24). Als dialectlexicograaf weet ik wel dat de lexicale taaltoestand in Kerkrade niet makkelijk is. Steeds weer opnieuw moet bij Kerkraadse woorden bekeken worden of ze autochtoon (Rijnlands) zijn of ontleningen aan het Hoogduits of contaminaties of Nederlands zijn. De Kerkraadse mijnwerkersterminologie kent b.v. woorden als wɛrkstat ‘werkplaats’, sīp ‘zeverij’ (Du. ‘Sieb’), wasərtūr ‘watertoren’, bɛrxšuəl ‘mijnschool’, štī-jərtsemər ‘opzichterskamer’, vərsamlungslokal ‘vergaderruimte’. Men moet als docent in | |
[pagina 12]
| |
een dergelijk taaltoestand tactvol te werk gaan en niet meteen alles wat maar fout lijkt tegen het Nederlands als fout honoreren. Immers het dialect is een volwaardige taal! Daarover blijft men het eens ook en juist onder taalgeleerdenGa naar eind25). Iemand die zeer positief stond tegenover het dialectspreken en tweetaligheid was Jaap de Rooij in 1976Ga naar eind26). Hij was leraar Nederlands geweest in Venlo-Blerick. Ook daar trof men tweetaligheid aan, al zal die minder navrant zijn geweest dan in Kerkrade. Hij constateerde dat de leerlingen onder elkaar dialect spraken, maar in de les A.B.N. en dat was heel gewoon en ging zonder opvallende moeite. Zelfs voelde hij zich een beetje opgelaten als leraar, omdat de kinderen in zijn klas allemaal zomaar twee varianten van de Nederlandse taal kenden, terwijl hij zelf na jarenlange studie niet verder was gekomen dan de standaardtaalGa naar eind27). Deze woorden zijn een riem onder het hart van de dialectspreker, te meer, omdat men Jaap de Rooij als geboren en getogen Amsterdammer toch niet van een Limburgs chauvinisme in dezen kan betichten. Met deze positieve houding tegenover het dialect staat hij niet alleen. In 1973 heeft Veldeke-kring VenrayGa naar eind28) 1.500 personen geënqueteerd in die gemeente. Hieruit bleek dat 71% van de geënqueteerde kinderen in de kom-Venray later dialect wil blijven spreken, in de kerkdorpen is dat zelfs 83%. Het merkwaardige is dat 54% van de kinderen die geen dialect kennen, het willen leren spreken. Op dat moment in 1973 blijkt nog 74% van de kinderen dialect te spreken. In de kerkdorpen spreekt zelfs 98% van de kinderen dialect. 70% van de ouders betreurt de achteruitgang van het dialect. Van de geënqueteerde ouders spreekt in de kom-Venray 70% nog dialect, in de kerkdorpen zelfs 74%. Dat zijn voor het dialect heel gunstige percentages. Maar de situatie is lang niet overal zo rooskleurig in Limburg. In 1976 spreekt in Gennep 67% dialect met de partner, maar spreekt slechts 33% van de ouders dialect met de kinderenGa naar eind29). Dat laatste, het spreken van dialect tussen ouders en kinderen, kent in Venlo weer een veel gunstiger percentage nl. 63%, terwijl daar 68% dialect spreekt met de partner. De tendens dat ouders met kinderen steeds minder dialect spreken zal zich in de jaren tachtig voortzetten, | |
[pagina 13]
| |
ondanks de positieve houding tegenover het dialect. Daar komen zo direct nog andere cijfers voor. De jaren zeventig kenmerken zich ook door een lexicografische bloei. Het gevoel dat het dialect verandert of zelfs verloren gaat, manifesteert zich bij een groter publiek het eerst in het lexicale vlak. Men merkt op dat b.v. een woord als nǫbərs ‘buren’ verdwenen is of tāftərə ‘namiddag’ of tølə ‘ploegen’. Maar ook dit gevoel is niet exclusief van de jaren zeventig. Van de Voort, de maker van het woordenboek van Meerlo-Wanssum, merkt in zijn inleiding op dat woordenboek op: ‘Al lang voor de Tweede Wereldoorlog gebruikten wij met de nieuwe werktuigen de nieuwe namen. De oude zijn vergeten’Ga naar eind30). Het gaat hier om het beroep van timmerman, maar in plaats van dit beroep kun je talloze andere beroepen noemen. Sommige beroepen zijn in Limburg intussen helemaal uitgestorven: mijnwerker, ertsontginner, turfsteker, wever. Ook voor Schelberg, de maker van het Sittards woordenboek, is de argumentatie om een locaal woordenboek te schrijven dezelfde als voor Van de Voort: ‘Al te veel is er in de laatste 50 à 60 jaren verloren gegaan aan eigen cultuur op het gebied van vaktermen, oude beroepen, benamingen van gereedschappen enz.; sterker wordt het besef dat we steeds armer worden in dit opzicht’Ga naar eind31). En ik citeer verder Jaspars, de maker van het Gronsvelds woordenboek,: ‘Aanleiding was het feit dat ik bij de kinderen van mijn geboortedorp een zekere vervlakking van het Gronsvelds waarnam, die vooral zijn oorzaak vond in de invloed van het Algemeen Nederlands’Ga naar eind32). Dreigend verlies van dialectwoorden, een oprukken van Algemeen Nederlandse woorden in een plaats, kortom de spanning tussen dialect en standaardtaal is hier de motor tot behoorlijk linguistische inspanning die mijns inziens taalhistorisch en cultuurhistorisch van groot belang is. Woorden als iəkər ‘eker’, spikǝr ‘spijker’, ēk ‘azijn’, zwēl, ‘eelt’, ēre ‘ploegen’, die eeuwenlang in de Limburgse dialecten hebben geleefd al vanaf de Romeinse tijd, verdwijnen nu in een paar decennia uit het vocabulaire van de Limburger. Is dat nu vooruitgang of verlies? En mag men dan, als men dit verlies noemt, deze | |
[pagina 14]
| |
woorden niet vastleggen voor de generatie na ons? Misschien is dan het Nederlands opgegaan in het Hoogduits. Ook dan zal men het historisch taalverloop moeten vastleggen en blijven volgen. | |
De jaren tachtig.De jaren tachtig zetten de lijn van de jaren zeventig op onderzoeksgebied versterkt voort: een nog groter aandeel van de sociolinguistiek in het dialectonderzoek en een verdere groei in Limburg van de dialectlexicografie. Het gebruik van dialect lijkt te stabiliseren, ofschoon de cijfers voor het dialect spreken per plaats behoorlijk kunnen verschillen. Heel algemeen gesproken kan men zeggen dat de houding tegenover dialect spreken in Limburg niet ongunstiger is geworden. Maar nogmaals dit hoeft niet te betekenen dat meer mensen dialect zijn gaan spreken. De noodzaak tot het aanleren van het Algemeen Nederlands blijft de Limburger voelen. Hij zal echter niet zoveel moeite meer doen om b.v. het accent te verloochenen. Men mag horen dat iemand van Limburg komt. Sinds men in het Hilversumse t.v.-circuit omroepsters uit Suriname of de Nederlandse Antillen afkomstig het journaal laat brengen of een bij uitstek Nederlands programma als Van gewest tot gewest laat presenteren met duidelijk hoorbaar accent, is men in die kringen ook wat coulanter geworden tegenover de Limburger. Chriet Titulaer mag met een duidelijk Limburgs accent zijn ruimteprogramma's presenteren. Hij is er zelfs populair door geworden. Hoe liggen nu de cijfers voor het spreken van dialect in de jaren tachtig in Limburg? Hier volgen een paar cijfers uit een aantal plaatsen in Limburg, verkregen door sociolinguistisch, kwantitatief onderzoek. Uit een onderzoek in Maastricht in 1979-1980 naar de taalsituatie van eerstejaars op de Middelbare School (Havo-VWO)Ga naar eind33) blijkt dat de dialectsituatie in Maastricht sterk is ondanks de sterke invloed van Luik en Aken. In Maastricht heeft en had dialect prestige, en dat is zelfs mondiaal vrij uniek te noemen. Dialect wordt door hogere en lagere maatschap- | |
[pagina 15]
| |
pelijke klassen gesproken. Van de 105 ondervraagden in de hogere klasse spreken er 41 dialect. Van de 47 ondervraagden in de lagere klasse spreken er 18 dialect. Ongunstiger voor het dialectgebruik is de situatie in OttersumGa naar eind34). Het dialectgebruik van partners tot elkaar kende in 1965 een percentage van 95,1%, in 1975 was dat percentage 66,7% en in 1984 61%. Een duidelijke achteruitgang. De percentages van het dialectgebruik tussen ouders en kinderen zijn voor het dialect nog dramatischer. Van de kerkdorpen van Gennep heeft zich de grootste verandering in Ottersum voltrokken: het dialectgebruik is daar gedaald van 99% in 1965 naar 36,3% in 1975Ga naar eind35). Een ander onderzoek is recent nog gedaan bij derdeklassers van het Boschveldcollege te VenrayGa naar eind36). Tweederde van de informanten blijkt dialectsprekend te zijn. Verlies van dialect treedt vooral op in de diminutiefvorming door het wegblijven van de umlautGa naar eind37): dial. mɛnnəkə krijgt als tussenvorm mannəkə naast standaardtaal mannetje. Dialectisch stø̨kskə heeft als tussenvorm stokskə Het dialect ontwikkelt zich in de richting van een regiolectGa naar eind38). Hoe lang dit proces kan doorgaan, voordat het regiolect helemaal standaardtaal is geworden, is nog niet duidelijk. Zelfs is niet te bepalen, of het dialect helemaal standaardtaal zal worden. In de eigen, kleine omgeving van mijn gezin heb ik een proefje gedaan voor wat betreft het gehalte van het Meijels dialect. Deze proef is uiteraard door de beperkte omvang van informanten niet symptomatisch te noemen. Ze is meer een curiostiteit. Ik vroeg aan de huisgenoten de zin ‘ik geef jou dit boek’ te vertalen in het Meijels dialect. Deze zin luidt in het Meijels dialect ik gęf ǫw de būk (gebruikte spelling is die van het WLD). Typische kenmerken in deze zin zijn: de verkorting van de lange e in geef, het gebruik van ǫw voor jou, de rekking van de oe in boek en het uitvallen van de dentaal in de auslaut bij dit. Ofschoon ik zelf het Meijels dialect spreek, spreek ik het lang niet altijd met mijn vrouw en ook niet altijd met mijn kinderen. De taalsituatie is ook hier een mengsituatie. Wat maakten zij van het voorbeeldzinnetje? | |
[pagina 16]
| |
Mijn zoon van 10 jaar: ik gęf jǫw de
būk.
Tenslotte heb ik het zinnetje ook gevraagd aan een vriendje van mijn tienjarige zoon waarvan zowel de vader als de moeder uit Meijel geboortig zijn. Hij gaf de goede vertaling zonder een fout: ik gęf ǫw de būk. De conclusie uit deze proef althans is dat de personen uit een gemengde taalsituatie op zijn minst één fout maken in het zinnetje, terwijl de persoon uit de niet-gemengde dialectsituatie het zinnetje foutloos doet. Uit de andere vertaalde zinnen blijkt ook dat het persoonlijk voornaamwoord ǫw in het Meijels onder druk komt te staan van het Nederlandse jou. Naast het bovengenoemde verschijnsel dat de umlaut in diminutiva wegblijft, kan men op grond van deze vertaalde zinnen ook constateren dat men het niet zo nauw neemt met rekkingen en verkortingen. In een gemengde taalsituatie staat dus het traditionele dialect onder druk. Die veranderingen, ook in het lexicale vlak, merk ik ook bij mijn dagelijks werk als redacteur van het Woordenboek van de Limburgse Dialecten. Een dialectlexicograaf is continu bezig met het spanningsveld tussen dialect en standaardtaal. Zijn data openbaren geen percentages van zoveel en zoveel spreken nog dialect in die en die toestand, maar wel verzamelt hij woordmateriaal dat ook steeds in beweging is. Bij zijn onderzoek naar Tungelroyse woorden kreeg Kooijman vaak te horen ‘mɛr dɛt zęgkə wə alwil net mīə’Ga naar eind39). Dat bang zijn voor het feit dat woorden verloren gaan, dat bezig zijn met het dialect, dat vergelijken van de woordenschat van het dialect met die van het Algemeen Nederlands levert in de jaren tachtig een rijke productie op van inventarisaties of dictionaires van verschillende dialecten. In 1985 verschijnt een Tungelroys woordenboek en een Roermonds woordenboekGa naar eind40). In 1983 was al een Weertlands woordenboekGa naar eind41) verschenen. In Kerkrade en Gennep staat een locaal woordenboek op stapel. Dialectonderzoek, en voorlopig is dat vooral nog geweest lexicografisch onderzoek, is steevast een aandachtsveld binnen | |
[pagina 17]
| |
Veldeke- en Heemkundekringen. De aandacht voor locale geschiedenis, taal, landschap uit zich in de stormachtige groei van het aantal heemkundekringen in Nederlands Limburg. Wat dat betreft ziet de toekomst voor locaal dialectonderzoek er niet slecht uit. Daarmee kan men nog steeds niet stellen dat er ook meer dialect gesproken gaat worden. Het moment dat de allochtoon het dialect van zijn woonplaats wil en daadwerkelijk gaat leren, zie ik nog niet aangebroken. Al ziet men her en der wel cursussen aangeprezen in het leren van dialect en het schrijven ervan. In navolging van voorgaande lexicografen blijven die van de jaren tachtig ook constateren dat de dialecten veranderen. De auteurs van het Weertlands woordenboek laten in dezen echter nieuwe geluiden horen ten aanzien van de motivering om een woordenboek te schrijven. Ik citeer:Ga naar eind42) ‘In een woordenboek vindt men veel materiaal overzichtelijk en bruikbaar gerangschikt. De socioloog kan er de relaties tussen de mensen van de betreffende dialectgroep onderling en de verhoudingen van de mensen tot hun omgeving in zien. De historicus zoekt naar de achtergronden van bepaalde ontwikkelingen of vindt argumenten in taalverschijnselen voor historische veronderstellingen. De taalkundige haalt er de overeenkomsten en verschillen met de omgeving uit en probeert daar verklaringen voor te geven.’ Zij zijn er ook van overtuigd dat de dialectspreker zijn of haar dialect niet zo maar wil afstoten. Want dat blijft bruikbaar en zinvol voor de informele contacten met plaatsgenoten, familie en vriendenGa naar eind43). Hun houding tegenover de veranderingen in het dialect die andere lexicografen knarsetandend constateren en vaak betreuren, blijkt echter verrassend laconiekGa naar eind44): ‘Het Weertlands wijzigt zich voortdurend. Woorden gaan en woorden komen. Een levende taal dus, al lijkt het benauwend dat talloze woorden uit het Algemeen Nederlands overgenomen worden. Men bedenke daarbij echter dat het Nederlands op zijn beurt massaal woorden aan het Engels ontleent’. Hier blijkt berusting uit. Een heel andere houding dan het tandengeknars van Kooijman. Hoe het dialect lexicaal verandert in ongeveer tachtig jaren laten ze zien door wat zij noemen vier-generatie-woordenGa naar eind45). | |
[pagina 18]
| |
Het Nederlandse ‘bijna’ heeft in het Weertlands een ontwikkeling doorgemaakt van məkans - bəkans - bi-jnǭ naar binǭ. Het Nederlandse ‘aanrecht’ is Weertlands aanrecht geworden via potəbank - pompstęjn en ānręk. Een ‘kop’ koffie was eerst een bak, toen een kom, vervolgens een tas en nu een kø̨pkə. Het zijn wel heel duidelijke voorbeelden van verandering en veralgemening, die men in het Weertlands maar ik denk voor alle dialecten in Limburg met talloze voorbeelden zou kunnen aanvullen. Hoe gaat het nu verder met onze dialecten en het Nederlands in Limburg? Handhaven de dialecten zich, winnen ze zelfs terrein of gaan wij, Limburgers, alleen maar Nederlands spreken? Uit mijn verhaal heeft u kunnen concluderen dat de dialecten onder zware druk staan; er is een tendens naar nivellering en veralgemening. Wij hebben gezien dat de houding tegenover dialect spreken in de jaren zeventig en tachtig redelijk positief is, zonder dat deze houding nu aanleiding geeft tot meer dialect spreken. Er zijn mensen in Limburg die zich idealistisch inzetten voor een bewustwording bij de dialectspreker. Een bewustwording die de dialectspreker moet ontdoen van zijn minderwaardigheidsgevoelens ten opzichte van de niet-dialectsprekerGa naar eind46). Spreek dialect ook tegenover mensen die men niet kent, houdt Pierre Bakkes ons voor. Op zich genomen is dit een acceptabel standpunt, maar houdt men hiermee het dialect van zijn of haar plaats zo zuiver mogelijk? Zijn we dan toch niet op weg via regiolecten en een soort Algemeen Limburgs te belanden bij het Algemeen Nederlands? Voor mij is het duidelijk dat men het dialect, wil men het behouden en zo zuiver mogelijk, het moet blijven spreken in de vertrouwde kring van dorps- en stadgenoten, in kleinschalige verbanden met een eigen identiteit. Op deze manier denkend kwam ik in 1981 tot een stelling bij mijn proefschriftGa naar eind47): ‘Een eventuele herwaardering voor dialect spreken zou moeten voortkomen uit nieuwe, kleinschalige samenlevingsvormen en identiteiten en niet uit de mond van popzangers, cabaretiers en carnavalsprinsen’. Wat ik hiermee wilde zeggen is dat het dialect iemand niet zo maar komt aanwaaien. Er zijn veel meer voorwaarden nodig om dialecten in stand te | |
[pagina 19]
| |
houden, te blijven waarderen of zelfs het gebruik ervan te doen groeien. Daarom ben ik er ook van overtuigd dat in mijn stelling iets of veel utopisch schuilt in een tijd waar slaapen groeisteden uit de grond gestampt worden en het wegennet uit één file bestaat. Utopia en idealisme zullen het spreken van dialect niet kunnen garanderen, integendeel. Maar zolang er nog dichters en dichteressen de liefde voor het dialect in hun moedertaal blijven bezingen, is er hoop op dat het dialect nog niet spoedig zal uitsterven. ‘Miene limburgse mônk is mie inschtrument,Ga naar eind48)
mieng oëre mie klankbord, ich loester
zoë geer noa de taal va mieng limburgse eët,
die werm is, en woa-aa ich mich koester
zoë kan ich mar dinke, zoë kan ich mar
veúle,
zoë schpreëk ich mit hat en mit ziël
ich bin in mieng schproak alling mar gans zuuver
wen limburgse schnare ich schtriël.’
| |
[pagina 22]
| |
HERMAN CROMPVOETS |
|