| |
| |
| |
| |
Ze was te zeer van mijn liefde geschrokken.
‘De Zachtmoedige’, F.M. Dostojevski
| |
| |
| |
[Het petitionnement]
Blijft U zitten mijnheer pastoor. U kunt mij alleen maar helpen door mij te laten praten. Dat kan ik, als ik U maar niet in Uw ogen hoef te zien, nu nog niet. Ik weet dat hier, achter Uw zwarte rok Uw benen zijn - en toch is daarin iets onwerkelijks dat het me makkelijk maakt er tegen te praten en alles te zeggen. Het is maar goed dat U anders gekleed bent dan wij en daardoor anders lijkt dan gewone mensen. Uw woorden zeeft iedereen door zijn eigen hersens en toch is het net of ze óok anders gekleed zijn. Het klinkt me niet vreemd in mijn oren als ik me tegen Uw knieën vader hoor zeggen.
U moet niet denken dat ik ga biechten. Ik zou trouwens niet weten hoe ik dat zou moeten doen. Ik voel me een kind van iedereen en van alles, alsof ik steeds weer op een andere manier eerlijk kan zijn. Daarom wil ik vooral niet de indruk bij U wekken dat ik ga biechten. Ik geloof dat U me wilt helpen. Door Uw gezicht vannacht. U keek zo wanhopig, omdat U niet begreep. De mensen worden meestal boos als ze niet begrijpen en vooral mensen als U waarvan verwacht wordt dat ze het begrip zélf zijn. Iemand zijn is net zo lastig voor anderen als voor jezelf.
Neen zeg maar niets vader, ik wéet het wel dat U niet boos op me bent. Ik heb toch ook niet gespot, ik heb niets misbruikt van wat U heilig is. Hoewel, ik moet eerlijk bekennen, de verleiding was groot. Misschien was de verleiding alleen wel voldoende. Vooral omdat ik mij vannacht zo belache- | |
| |
lijk voelde toen die mensen in mij gingen geloven. Maar ik had ook gezegd: ik ben Christus. Een mens waarin anderen geloven heeft altijd iets belachelijks, want hij moet het geloof aan die anderen overlaten. Daarom ben ik maar blij dat ik tegen Uw zwarte rok opkijk en vader tegen U kan zeggen zonder de situatie voor U al te moeilijk te maken; ik ben immers niet katholiek. Nog niet tenminste.
U hebt het natuurlijk al gehoord. Zij is dood. Ach ja, ze hebben het Mariabeeld hierheen gebracht. Dat was het eerste wat ik zag toen ik binnenkwam. Ik schaam mij voor U. Waarom eigenlijk? Zou ik ook geloven dat U op de een of andere manier dichter bij Christus staat... hoewel ik niet Katholiek ben?
Vader kijk even naar het Mariabeeld. Het is kinderlijk nietwaar? Het ijzerdraad van het aureooltje is verbogen, het is niet rond meer. Het duimpje van het opgeheven handje van het kind is er af, het handje dat naar haar kin grijpt. Het gips althans, het ijzerdraadje zit er nog. Ziet U hoe goed ik het weet, zonder te kijken. U moet het mij geven. U moet. Ik weet ook dat U het doen zult. Het is misschien zo aandoenlijk door zijn lelijkheid. Ik zal er steeds weer aan kunnen zien hoe verwaand ik ben. Het zal glimlachen om die man met zijn oordeel. Het aureooltje als vraagteken: ‘Waarom zijn wij lelijk? Een kind is een kind, of het nu goddelijk is of erfelijk belast.’ Dat zal het tegen me zeggen. ‘In elk geval staat hier een moeder voor je met een kind. Zolang je dat nog in ons herkent doe je maar beter niet te lachen om onze lelijkheid. Je zou er net zo goed om kunnen huilen.’
| |
| |
Vader ik heb nog geen traan gelaten. Misschien is ze te erg verminkt. Haar hoofd is verpletterd. Ik kon in die bloedige hoop nergens een aanknopingspunt vinden met wat het een minuut daarvóor was. De verandering was zo volkomen dat ik het niet bevatten kon. Ik geloof dat ik me toch probeer te verontschuldigen.
Ik denk dat ze het Mariabeeld omhoog heeft gehouden om het te sparen. Daarom wil ik er voor knielen. Omdat zij verpletterd is voor iets dat ik lelijk vind. Als kind reeds begreep ik dat ik in mijn leven steeds weer diezelfde moeilijkheid zou ondervinden: over alles te moeten oordelen wat ik aanraak met mijn handen of met mijn hersens. Ik dacht toen nog dat oordelen betekende: mensen naar vinden, het ene eten lekkerder dan het andere, maar door de jaren heen ben ik gaan begrijpen dat het leven-zelf oordelen is, en dat wij alleen maar door te oordelen ons van anderen kunnen onderscheiden en van de dingen om ons heen, dat het ons noodlot is met ieder oordeel weer wat eenzamer te worden.
Ik merk aan het bewegen van Uw benen dat ik eindelijk tot de zaak moet komen. Zo loop ik nu dag in dag uit met mijzelf te praten.
U hoort natuurlijk aan mijn stem dat ik niet ontroerd ben. Maar wel heb ik een gejaagdheid uit angst het niet te kunnen vertellen vóor ik ga slapen. Morgen kan ik doen alsof ik het gedroomd heb. Het is zo verleidelijk met herinneringen te doen alsof het dromen zijn geweest. De dromen zijn voor de wakenden, want de dromers slapen.
Ik zal U alles zo proberen te vertellen dat het me zelf duidelijk wordt. Maar het zal net zo min op
| |
| |
de waarheid lijken als het eten op het vuil dat wij er van maken - daartussen zitten onze hersens, onze magen. Word maar niet boos dat ik zo kan zitten praten, na zulk een nacht. Misschien doe ik het wel om het zo lang mogelijk uit te stellen voor ik kom aan Lamme Dirk, die ik uit zijn bed heb gejaagd. Werkelijk hij heeft gelopen. Ik heb hem geranseld met zijn krukken.
Vader ik heb altijd van Christus gehouden. Van de Christus die ik in de woorden hoor lopen die Hij gezegd moet hebben. Misschien klonk het daarom vannacht zo gewoon in mijn oren toen ik zei: ‘Ik ben Christus.’ Hij is langzaam mèt mij veranderd, zoals je ook de woorden anders gaat gebruiken als je ouder wordt. Die Man die geen man was. Hij is net als ik van kind tot man gegroeid. Hij heeft de dagen geteld naar Zijn dood toe, maar Hij kende de eeuwigheid die in het sterven woont.
Vader ik ben éen en dertig en ik ben - ik weet er zo goed het woord niet voor - ik ben op een zekere manier even onschuldig als Jezus. Maar ook weer zo verdorven als Hij zich alleen maar voor kan stellen dat een man kan zijn. Soms denk ik wel eens: zou er een tijd komen dat de mensen gaan zeggen dat Jezus mee heeft gedaan met de vrouwen - op onze manier? Dat zou makkelijk kunnen, zelfs met Zijn woorden. Je kunt uit woorden opmaken wat je wilt. Voor U schaam ik mij niet vader. U zult toch niet begrijpen dat ik tot op mijn leeftijd alleen maar mijn onschuld kon bewaren door het wellustigste beest te zijn dat men zich kan voorstellen. Als het ons te bar Wordt hebben we het graag over beesten. Maar het wordt mij niet te bar en U ook niet, want
| |
| |
U hoort alleen maar woorden zonder er ogen bij te zien.
Vader ik hoef niet te zorgen voor mijn brood. Dat moet ik eerst vertellen. Dat is de bijsmaak aan mijn medelijden. De arme heeft geen medelijden met de armoede van een ander. De rijkere heeft medelijden met de arme die hij zelf zou kunnen zijn. Mijn moeder heeft veel geld geërfd. Mijn vader is vroeg gestorven. Ik heb nooit een stevige hand boven mij gevoeld. Nooit onredelijkheid hoeven te verduren. Mijn vader moet wel onredelijk geweest zijn, want van mijn moeder heb ik die niet. Mijn moeder? Ik weet van haar alleen wat ik haar toedicht. Zij praat weinig. Dat ligt waarschijnlijk wel aan mij. Zij haakt steeds kantjes om kleedjes van hetzelfde motief. Ik geloof dat zij een goede vrouw is. Ik heb haar nooit iets gevraagd. Eten en geld is er altijd. Vijf en twintig jaar leef ik nu met haar samen, dag in dag uit. Dit moest ik U eerst even zeggen dat ik niets van mijn moeder weet te vertellen. Misschien dat ik U daarom ook niet in Uw ogen wil zien. Uw knieën zullen wel wit zijn. U ligt zeker nooit te zonnebaden. Als ik straks uitgepraat ben zult U alles weten. Ik niet, anders zou ik nu wel huilen. Zij heeft ook niet echt gehuild.
De kerk zal haar niet heilig verklaren omdat zij Maria heeft gered. Dat gipsen ding. Misschien zullen zij haar wel vervloeken omdat zij in mij geloofd heeft, me zelfs aanbeden heeft. Vertel het maar niet. Maar de mensen. En de kranten morgen... O God, morgen heb ik misschien al geslapen!
U wilt natuurlijk feiten horen. U wordt boos om- | |
| |
dat ik steeds op zijwegen ga en van mezelf vertel. Maar hoe kan het ook anders? Wat kun je van een daad begrijpen als je de man niet kent die haar deed?
Hoeveel mensen zijn er al niet doodgevallen? Nu zij ook, als een duizelig vogeltje uit een boom. En, heel eerlijk, dat zij dood is vindt U niet het belangrijkste. Aan hoeveel sterfbedden hebt U niet gestaan. Nee ik wil nu niet zachter gaan spreken, ik blijf gewoon doorpraten: voor mij is haar dood ook niet het belangrijkste. Alleen het waarom. Dat eeuwige waarom, waarmee je als kind al begint, omdat je óok wilt oordelen en dáarom wilt leren zeggen.
Zij zal nog wel naast het bordes in de slottuin liggen. Niemand trekt zich iets van het dode-van-haar aan. Ik ook niet. Alleen het waarom - haar leven - dat niet meer is. Het leven is eeuwig, want we staan elk ogenblik zonder begin en zonder einde. We trekken ons van de dood niets aan, we gaan gewoon met de doden door, zoals met haar - zonder hoofd - want ze is met haar lichaam op het grind gevallen. Door de schok is haar hoofd verbrijzeld. Een paar blonde lokken komen uit die massa als de zon door een bloedrode avondlucht. Is het niet ellendig laf om met zo'n platgetrapte vergelijking aan te komen. Dichters zijn laf, ze verontschuldigen zich met hun talent.
Vader als ik U straks ga vertellen hoe ik naar haar lichaam heb gekeken, hoe ik haar heb geschonden toen ik haar kuisheid peilde, dan zal de dood mijn woorden verzachten. En dan hebben we het over wellust en kuisheid, terwijl niemand ooit de een heeft zien beginnen of de ander ein- | |
| |
digen. Wat was dan die verwarring op haar lippen, toen ze langzaam van elkaar gingen? Want dat was niet alleen maar glimlachen. Ik kon er toch niets aan doen dat ik zág wat zij liet zien. Misschien begon daar haar wellust wel - omdat ze verward was door haar eigen kuisheid.
Als ik een vrouw zie vader - wat ik dan onder een vrouw versta - dan is het of mijn heupen voor het eerst om me heen komen zitten, dan ben ik vergeten dat ik met mijn stem een geluid kan maken om mijzelf te horen.
Als ik langs de boerderijen wandel van het landgoed - en dan denk ik heus dat ik naar de zonsopgang ga kijken - dan vind ik het toeval dat die weer samenvalt met melktijd. Wat moesten de begrijpers beginnen zonder geloof aan het toeval. Dan zitten ze bij de koeien - ik dacht er werkelijk nog even aan om te zeggen de boerenjongens in hun blauwe kielen - begrijpt U nu waarom ik zoeven niet de indruk wilde wekken dat ik ging biechten. Ik hoef toch niet te liegen tegen dit zwart van de onschuld. Dan zitten ze daar: de meiden, te melken, met hun rokken over de driepootjes, met hun harde vingers. Nee, niet vingers, niet zitten... maar dát, dát. Ach, de man die de maan niet heeft uitgepeld en de sterren fijngekauwd, heeft nooit een vrouw ontdekt. Ik ken ze allemaal met en zonder kleren. Die meneer, die altijd wandelt, goedenmorgen zegt en meer niet. Ik wek ze, dat ze maar niet te laat zullen zijn en er zitten, als ik voorbijkom. Ik ken hun verloofden, hun mannen. Dat zijn mijn vrienden, zonder dat ze het weten. Ze misgunnen me niets, omdat ik niets van ze neem. Wat moet ik dan nog meer. Liefde?
| |
| |
Vader het is maar goed dat U niets zegt. Dat U het niet over liefde gehad hebt, maar ikzelf. Wij weten allebei niet wat liefde is. Gelukkig maar, dan hoeven we ook niet te weten wat het voor de anderen is. Liefde tot de vrouw, is dat niet door haar heen lopen, haar kussen waar haar tong gehecht is aan iets dat alleen maar een naam heeft op een examen?
Oók, zegt U natuurlijk. Dus toch óok! Nu, met dat óok sta ik op, daarom kijk ik, daarvan droom ik. Ja, ik ben een dromer vader. Ik droom van stilten waaruit mijn geliefde geboren wordt - van een mannelijke en een vrouwelijke stilte. Begrijpt U? Om dit lichaam weg te dromen èn het lichaam van haar. Ik ben vaak kuis op mijn manier. Ja, de dromen zijn voor de wakenden. Ik ga niet naar een vrouw omdat ik te veel te vertellen heb, te veel te dromen, te veel te vernielen - en niet alleen met mijn ogen. Vandaar dat ik onschuldig ben. Alleen zij die iets van de wellust weten, spreken van onschuld. Daarom kan ik zeggen dat ik op een zekere manier onschuldig ben en ben gebleven... vannacht. Het is onnnodig om over mijn zonden te spreken, want zij bestaan niet. Daarom hou ik van Christus. Hij sliep in Zijn lichaam als ik - en was zonder zonden. Althans zonder ónze zonden, want andere dan de onze kunnen wij ons niet voorstellen. Ik heb tenminste nog nooit gehoord dat iemand iets van goddelijke zonden meende af te weten. Als ik aan Christus denk dan denk ik aan alle zonden en zeg dan: die heeft Hij niet. Ik trek mij zelf van de zonden af en ik houd Christus over. Zo wandel ik door mijn leven als een kind te midden van de wilde beesten. Ik weet dat ze bloeddorstig zijn en toch kan ik het niet
| |
| |
helemaal geloven, want ze hebben me nog nooit iets gedaan.
Maar nu zal ik ook werkelijk beginnen waar het begon, tenminste wat de aanleiding was dat ik gisteravond naar de gravin op het slot ben gegaan. Daarom moet ik toch even vertellen van het zigeunerkamp en van het petitionnement dat ik wou laten ondertekenen. U weet, naast de fabriek waar het slachtafval verwerkt wordt is een afgerasterde plek voor woonwagens. U weet hoe vreselijk die fabriek stinkt als ze werkt. Op een keer dat ik daar voorbijkwam dacht ik: het kamp ligt aan de kant waar de westenwind vandaan komt en bij ons komt de wind meestal uit het westen. Het is dus misschien geen toeval dat ze de plek aan die kant hebben afgerasterd. Wij, omdat we met de hele stad zijn, kunnen tegen die paar zeggen dat ze daar moeten wonen. Maar er is toch wel een frissere plek te vinden. Zouden er in ons stadje niet meer mensen zijn die daar over na hebben gedacht. De dominee, de pastoor, moeders die de zigeunerkindertjes in die walm zien spelen, de zakdoek voor hun neus houden en naar hun babies in de box gaan. Misschien is het overgrote deel het er wel niet mee eens.
Soms wilde ik er met iemand over gaan praten die ook stond te kijken naar die wagens, die in een kring met de ingangen naar de binnenkant van de plek gekeerd staan en vragen wat hij er van dacht. Maar ik begin niet graag zo'n gesprek want het loopt meestal op niets uit en als ze zouden zeggen: het zijn allemaal dieven - dan zou ik me onbehagelijk voelen als ik het niet voor die zigeuners
| |
| |
opnam en daar ik van te voren weet dat ik dat toch niet doe, zweeg ik maar.
Zelfs al heb ik de wind pal tegen en werkt de fabriek dan loop ik nog langzaam. Maar ik niet alleen, dat doen veel mannen heb ik opgemerkt. Bij die boerenmeiden heb ik nooit een onbehagelijk gevoel als ik naar ze kijk, maar die zigeunervrouwen - in hun rafelige, zwart-zijden rokken. Vader ik geloof dat als iedereen voldoende kleren en eten had, ik een misdadiger zou zijn. Dan zou ik me alles durven veroorloven. Maar dat er lichamen zijn die honger hebben en ogen die huilen, dat houdt mij van elk ruwheid terug.
Het lijden is er goddank, anders zou ik het gebracht hebben. Hoe vaak dacht ik niet als ik door het vlierbos kwam: als die zigeuners hier nu eens... en dan glimlachte ik om mezelf: zo komen er nu politieke partijen. Eerst vind je iets zo belangrijk dat je er zélf belangrijk door wordt, dan probeer je het voor een ander belangrijk te maken en om dat te bewerken kost zoveel moeite, dat hetgene waarom het gaat onbelangrijk wordt. Een paar dagen geleden nam ik het besluit om in ieder geval te proberen er iets aan te doen. De burgemeester wou me niet ontvangen, ik moest op een formuliertje schrijven waarvoor ik kwam. Het antwoord was: een raadsbesluit waaraan hij niet kon tornen. De man heeft gelijk, dacht ik, ik zie dát, een ander weer iets anders. Ik liet het er weer bij.
Maar vader, ik studeer niet, ik werk niet, ik droom maar, wandel, eet en slaap. Het lijkt wel, bedenk ik nu, dat mijn enige zorg is geweest niet nuttig te zijn. Misschien dat daarom die zigeuners me zo bezighielden, die daar ook bang voor schijnen te zijn.
| |
| |
Ik stelde een petitionnement op: Ondergetekenden verzoeken Burgemeester en Wethouders het kamp voor zigeuners te verplaatsen naar een plek waar deze mensen geen nadelige gevolgen ondervinden van de stank van de fabriek.
Ik wilde geen grote woorden gebruiken, het was half werk, ik weet het. Ik had over volksgezondheid moeten spreken, nodeloos leed, naastenliefde... Maar ik was haast tevreden dat het petitionnement zo halfslachtig was. Ik had er ook nog nooit met een zigeuner over gepraat. Ineens dacht ik: misschien willen die mensen daar niet weg. Misschien hebben ze wel voordeel van die fabriek, omdat ze medelijden opwekken door die stank... en ik dwaalde weer af langs de wegen van de mogelijkheden. Misschien werk je ze wel tegen! Weet jij wat goed voor ze is? Ga eens naar ze toe. En als ze het onderling niet eens zijn en gaan vechten?
Zo stond ik te weifelen op een afstand van de fabriek en zag de vrouwen op de trapjes van de wagens aardappelen schillen en de mannen de magere paarden voeren. Ze zullen om geld vragen - dan geef ik natuurlijk - niet te veel, maar toch zoveel dat ik me prettig voel. Als zo'n vrouw op me toe komt en vraagt mijn hand te mogen lezen, dan geef ik geld, maar niet mijn hand. Dan voel ik me een lomperd. Misschien geloven ze wel in dat waarzeggen. Maar die zwarte vingers met die lange nagels, die je hand beetpakken... en ik dacht aan Jezus die rein was en rein bleef temidden van de melaatsen en de schurftlijders... en ik verontschuldigde me omdat alleen de Almachtige de onmacht begrijpt.
En dan - hoemeer handtekeningen hoe beter. Of
| |
| |
ze het er mee eens waren of niet, als ik maar handtekeningen had. Maar welke zaak moest ik dan verdedigen en bij wie? Ik de rijke. Bij de boeren, die de zigeuners van hun erf jagen? En terecht. Dan alleen maar naar de dominee, naar U, de rechter. Half werk, hoe meer handtekeningen hoe beter. Ik vertel U dit vader om U te laten horen hoe ik op mijn manier probeer eerlijk te zijn en me zodoende alleen maar op onwaarheden betrap. Dat petitionnement werd een kwelling voor me. De àrmen zouden het begrijpen. Maar de armen zijn meestal de dommen en ze zouden over hun eigen ellende beginnen, die voor hen het belangrijkste is. Overal de zaak zo draaien dat ze begrepen werd op mijn manier en ze toch steeds weer anders voorstellen naar gelang van begrip, stand, of welwillendheid. Wat blijft er weinig van de waarheid over als men haar erkend wil zien. Geloof me, niets doen is voor de meesten inspannender dan iets doen. Zo ging ik naar de dominee. Dat was voor mij een moeilijke gang.
Hij ontving me. Ik wilde iets zeggen, maar kwam niet verder dan: ‘Goedenmiddag.’ Ik overhandigde hem het petitionnement. Hij las het, keek me aan. Ik zag dat hij geen raad met me wist. Misschien niet eens zozeer door wat hij gelezen had, dan wel door mijn houding. ‘Gaat U zitten,’ zei hij. Er waren veel stoelen in die kamer.
‘Gaat dit van U uit?’ ‘Ja,’ antwoordde ik weifelend. Ik zag dat hij uitleg verlangde. Ik zweeg. De man had gelijk door niets te zeggen en vragend te kijken. Ik kwam voor iets, ik moest het hem makkelijk maken en ik bracht hem in verlegenheid: ‘Bent U het eens met dit petitionnement?’
| |
| |
‘Is dit een petitionnement?’
‘Zoiets, ja...’
‘Daar moet ik eerst eens over nadenken.’
Ik maakte het hem moeilijk omdat ik hem over iets wou laten nadenken en meteen liet blijken dat ik het hem kwalijk nam dat hij dat nog nodig vond. Ik wachtte als een schooljongen op straf van de meester.
‘Wie denkt U nog meer om handtekeningen te vragen?’
‘Misschien kunt U mij enige adressen opgeven dominee?’
‘Dat is niet zo eenvoudig. Het raadslid A. dat tot mijn kerkgenootschap behoort en hoofd is van de plantsoenendienst...’
‘...heeft misschien die plek wel uitgezocht?’ Ik moest hem wat helpen.
‘Misschien wel, ik ben terzake niet kundig. Daarom lijkt het me beter me eerst van het een en ander op de hoogte te stellen.’
‘Inderdaad.’
‘Probeert U intussen andere handtekeningen te verzamelen en komt U over een paar dagen bij mij terug.’
Ik gaf hem een hand en hij liet mij uit. Buiten dacht ik: je bent blij - als hij getekend had was je haast verplicht verder te gaan. De zigeuners... ik glimlachte omdat ik me trachtte voor te stellen hoe het zou zijn als ‘mijn hart bloedde om het onrecht dat daar geschiedde in die walgelijke stank van verrotte darmen en pensen’... maar mijn hart bloedde niet en het onrecht was even vaag voor me als die stank - want het gras in de pastorietuin was net gemaaid en het rook er heerlijk.
Ik ging naar huis. Mijn moeder ging door de voor- | |
| |
kamer de gang op en ik wist dat ze mijn jas op een knaapje hing. Dat had ik weer vergeten. Ze zou het prettig vinden als ik daar nu eens aan dacht, geloof ik.
Ik ben niet naar U toegekomen. Er zijn zo weinig katholieken bij ons. Ik dacht naar U maar het laatst.
Ik geloof dat dromers de nuchterste mensen zijn, vader. Ze hebben de daad niet nodig en verheugen zich toch in het effect ervan.
Het was gistermiddag warm, herinnert U zich wel? Ik lag in een tuinstoel achter ons huis, een deel van de ‘Duizend en éen Nacht’ op een tafeltje naast me. In mijn jasje, aan de kapstok, zat het petitionnement. Ik voelde me tevreden: ik had het geschreven - er kon elk ogenblik iets mee gebeuren. Ik liet het boek liggen. U begrijpt wat boeken voor mij betekenen als zo'n vaag gevoel van tevredenheid het lezen overbodig maakt.
Ik koesterde me in de zon en dacht aan de dominee die daar ineens stond in zijn eigen kamer en geen raad met mij wist: ‘Gaat U zitten...’ Ik glimlachte.
Vader ik geloof niet in toevalligheden. Wij máken bepaalde gevallen toevallig omdat we ons er extra in willen verheugen òf elke verantwoordelijkheid van ons af willen schuiven. Het was geen toeval dat ik naar het grafelijk slot ben gegaan. Het werkelijke waarom van onze daden is misschien het absurdste dat wij ons voor kunnen stelle. Het slot had voor mij niets geheimzinnigs. Van de bewoners weet ik wat iedereen in ons stadje van hen weet en ik geloof dat dat meer is dan men daar wel vermoedt. Ik heb niets van de plat- | |
| |
telandsjongen met ontzag voor de adel.
Hoe hoger je je huis bouwt, des te langer moet je aan het dak denken dat er toch eens op moet. Hoe hoger de trappen... Ach vader, hoe oneerlijk is elk vertellen toch... de trappen. Dat roept de gravin als ze te veel gedronken heeft. Dan is het of de trappen uitschuiven voor haar ogen en durft ze de eerste trede niet op. Gisteravond hoorde ik het voor 't eerst. ‘De trappen... de trappen’, die lage stem die krampachtig de ene letter naast de andere probeert te plaatsen. Ik wilde zeggen hoe oneerlijk elk verhaal eigenlijk is, iedere geschiedenis, elk bericht. Het gebeurde zonder dat we enig verband zagen, enige aanleiding en we vertellen het met een vanzelfsprekendheid alsof we alle mogelijkheden voor het grijpen hadden. Dat was misschien ook wel zo, maar we wisten het niet. De zekerheid is een doodgeboren kind.
Maar, geloof me, ook toen ik het slot alleen nog maar van buiten kende heb ik me nooit een voorstelling gemaakt van de bewoners. Ik had de freule vaak gezien, meestal in haar blauwe regenjas, als ze naar Uw kerkje ging. Ze was op een kostschool, vertelden ze - vandaar dat ik weinig van haar wist en er bij ons op school ook nooit over haar gesproken werd.
Nu bedenk ik opeens dat zij een van de weinige jonge vrouwen was die niet mijn aandacht trok. Ze keek nooit op of om. Ze gleed voorbij. Aan vrouwen is alles opvallend, hun haar, hun lach... alles schijnt er op gericht om de contouren aan te zetten, zelfs hun bescheidenheid. Bij haar niet. In mijn stoel, gisteren, werd ik ineens onrustig bij het idee: wie nu voor mijn petitionnement? Ik moest lachen om mezelf. Dat is bij mij het ein- | |
| |
de van iedere onderneming, elke begeerte. Ik wist dat als ik naar U toe ging of naar een politicus, dat het tot een gesprek zou moeten komen, dat ik overtuigend zou moeten doen over iets dat me niet duidelijk was. Vandaar het slot. De gravin. Ik kende haar van mijn wandelingen. Ik groet altijd met een lichte buiging, zij knikt. Zij heeft iets potsierlijks met haar vlassig, grijs-blond haar, haar neus... maar neen, die heb ik vannacht eerst gezien. Ik voelde dat ik bij haar genoeg onzekerheid zou ontmoeten om niet wéer in zo'n moeilijke situatie te komen als bij de dominee. Ik dacht alleen aan de gravin. Nog niet aan haar, laat ik dat niet uit het oog verliezen.
Ik denk nooit neutraal aan een vrouw, zelfs niet aan een oudere vrouw zoals de gravin. Ik wist dat zij gescheiden leeft van haar man, iedereen weet dat. Ik fantaseerde in mijn stoel:
‘Die zigeuners? Jongeman U hebt gelijk. Wij zullen daar samen eens verandering in brengen. Niet dat ik dat zo'n daad vind. U ook niet?’
‘Welnee mevrouw, alleen maar prettig iets te doen voor mensen...’
‘Misschien gaan ze niet vrijwillig. Het is niet zo makkelijk te erkennen dat men goed gedaan wordt.’
‘Dat hoeft ook niet mevrouw Als ze maar gaan, het resultaat blijft hetzelfde. Maar als de zigeuners opbreken, paarden inspannen, boeren die staan te kijken... de gravin met die jongeman... haast een theatereffect. Moet U daarom lachen? U wilt geen effect? Ach ziet U, mevrouw... als in de lente de weiden groen worden en de paardenbloemen geel, de zwanen achter elkaar aan drijven, dan zeggen we: kijk de natuur zich weer
| |
| |
eens mooi maken. Dat lijkt ook op effectbejag. Maar dat mooimaken is het leven zelf. Wij willen het zien als effect.’
‘Jongeman er is aan mij niets meer mooi te maken. Mijn haar, mijn benige heupen...’
‘Mevrouw dat is het spiegelbeeld van de jeugd, de weerkaatsing is alleen wat lang onderweg geweest. Tijd is ook ons effectbejag.’
Ik glimlachte in mijn stoel. De bleke konen van de gravin werden rood van opwinding en haast hardop lachend zei ik: ‘Te veel, mevrouw, toch nog te veel. Als twee marionetten gaan we de liefde nabootsen. Alleen de potsierlijkheid. Tekent U het petitionnement maar... misschien kijkt die rode meid van de boerderij op de hoek van de oprijlaan wat langer als ze me het slot uit ziet komen. Dat zal haar nieuwsgierigheid prikkelen. Ze heeft een kop als een varken, zoals ze daar zit, onder de koe, op de afgepaalde plaats waar ze melken.’
Dank U vader, dat U luistert. Ik weet niet precies meer wat ik zei, maar dit is zo ongeveer mijn manier van zonnebaden... ik die voor haar Christus was... en niet voor haar alleen.
Ik ben nu wat tot rust gekomen. Voor het eerst in mijn leven hoor ik zo lang achter elkaar mijn stem. Zo wil ik blijven praten - zo rustig. Ook straks. Dat haar leven verloren is gegaan is mijn schuld niet. Het zou me haast hoogmoedig in mijn oren klinken als ik zei dat het mijn schuld was. Zelfs al had ik haar vermoord, dan nóg. Ik was voor haar leven niet verantwoordelijk, waarom dan wel voor haar dood? Waarom zou een moordenaar iets meer van de dood afweten?
Toen haar hoofd nog gaaf was, toen onder het
| |
| |
witte vel van haar slapen de blauwe aderen nog bewogen, was het wonder even groot als daarnet, in de tuin. Wij hebben geen deel aan dat wonder omdat wij het zelve zijn. Dat is een goede troost. Wij kunnen niets herroepen, geen dag, geen bedoeling, geen beweging... waarom dan wel een mensenleven? Ik heb haar niet levend voor mij kunnen bewaren, nu moet ik leven met haar dood. Zó heb ik mijzelve altijd getroost, vroeger - ik ben bang die kracht te verliezen. Dan zou ik verloren zijn vader. Ik heb de zekerheden altijd wakend gedroomd, daarom moet ik zo dóorgaan, zo rustig. Daarom blijft U ook zitten, nietwaar? U voelt dat wanneer U iets zou vragen, iets zou zeggen, dat ik dan zou gaan hokken, gaan stamelen als een kind dat het nummer van zijn huis niet meer weet, geen straat en geen naam en dat blijft stamelen door zijn snikken heen, om de eentonigheid, die zo'n troost geeft.
Vader ik heb altijd goed willen doen. Ik liep vaak sneller als ik dacht aan de mogelijkheid om goed te doen, dan lachte ik soms ineens hardop zodat ik er van schrok en met mezelf verlegen werd. Soms dacht ik de meest wrede mogelijkheden uit, bij voorbeeld een meisje schaken uit de vertrouwelijkheid van het gezin en wanneer ik haar dan bij me had, alleen, en duizelde van opwinding... dan opeens werd ik goed, dan bracht ik haar op haar gemak en dan vertelde ik haar een verhaaltje en hielp haar bij haar huiswerk, omdat ze door mij haar repetitie niet kon voorbereiden. Begrijpt U? Goed doen, door de harde zekerheden van het leven om te buigen, de vreselijkste situaties aangenaam maken, geld geven - dat is een oud effect, maar zo onuitputtelijk. Een
| |
| |
val stuiten en jaren teruggeven, alles laten lukken. Kinderlijk nietwaar?
Als ik de Almachtige was vader, dan zou ik de duivel zegenen die mij de gelegenheid gaf om goed te doen.
Ik ben zeer eenzaam. Dat vind ik vaak een beetje belachelijk. Misschien omdat ik nog te jong ben om eenzaam te zijn. Er kwam misschien ook wel wat balorigheid bij dat ik naar het slot ging. Na het eten had ik nog lang geweifeld. Mijn moeder zat in de voorkamer. Ze was met haar handwerkje bezig. Het was of ze er dieper overheen zat gebogen dan anders, als om te laten zien dat ze bezig was en mijn onrust niet merkte. Dat heb ik me natuurlijk maar verbeeld, dat is waarschijnlijk de behoefte aan getuigen die ieder mens heeft. Het begon al te schemeren. Ik heb me weinig zo vreemd gevoeld als toen ik, ik had me verkleed, het petitionnement uit het jasje aan de kapstok haalde om het bij me te steken. Ik had het gevoel eindelijk volkomen nutteloos te zijn. Niemand heeft me ooit iets verweten, iets van me geeist of me ook maar gevraagd. Het is of ik nog moet beginnen te leven. Zij heeft daar in de tuin een tip van de sluier opgelicht om me te laten zien hoe het had kunnen zijn als... O God... ik kan niet blijven praten... vader ik trok aan de bel. Als ik geweten had dat zij zolang zou luiden, had ik niet zo hard getrokken. Een oude gedienstige deed open.
‘Ik zou de gravin willen spreken.’
‘Wie bent U?’
‘Mijn naam zal mevrouw niets zeggen. Ik kom haar handtekening vragen. Zegt U maar voor een pe-ti-ti-on-ne-ment.’
| |
| |
De deur was weer dicht. Ik weet heel zeker dat ik hoopte dat ze niet terug zou komen. De deur ging weer open. Een magere, blonde jongeman van mijn leeftijd, misschien iets jonger, stond in de opening. Hij keek me onderzoekend aan met half toegeknepen ogen, alsof ik heel ver weg-stond.
‘U komt voor een petitionnement?’
Hij rook sterk naar alcohol. Dat gaf hem iets ongevaarlijks, het stelde me wat op mijn gemak. Het was of hij aan iets anders dacht en zich terloops met mij bezighield. Hij was niet onbeschoft, maar hij had toch iets in zijn houding dat me irriteerde. Hij deed alsof het hem teveel was om me aan te kijken. Ik haalde het petitionnement uit mijn binnenzak.
‘Is dat het?’
Ik knikte. Ik had op zijn minst kunnen antwoorden, maar ik deed het niet. We waren vanaf het begin rivalen. Omdat hij van mijn leeftijd was?’ Omdat hij die deur in kon gaan en ik niet? Achteraf weet ik er wel een verklaring voor, maar toen nog niet.
‘Wilt U een ogenblik wachten?’
Ik knikte. Hij aarzelde op de drempel. Hij grinnikte geheimzinnig.
‘Wacht U even binnen.’
Ik volgde hem en ging zitten op een bank in het voorportaal. U kent het slot ook. De jongeman was de vestibule overgestoken en had die gebeeldhouwde deur van de grote zaal achter zich dicht gedaan. Even daarna kwam hij terug. Hij grinnikte. ‘Mag ik voorgaan?’
Ik volgde hem. In die zaal zat de gravin. De jon- | |
| |
geman liep op haar toe en hield haar het petitionnement voor. Zij keek naar hem, toen naar zijn uitgestoken arm, toen pas zag ze het papier. Voorzichtig tilde ze haar arm van de leuning van de fauteuil en klemde het petitionnement zo stevig tussen haar vingers dat het papier knakte. Ze was dronken. De jongeman ging een paar passen terug. Hij keek nu eens naar mij dan naar de gravin. Ik begreep waarom hij gegrinnikt had toen hij me naar binnen haalde. De gravin deed alsof ze las. Ik keek naar de grond. Het duurde tergend lang. Ik keek op. De jongeman stond met zijn handen diep in zijn broekzakken. Ik weet niet of hij bemerkte dat ik verlegen was, maar ik twijfelde er niet meer aan dat hij zweeg om de situatie nog pijnlijker te maken. De gravin zat onbewegelijk naar het papier te staren. Ik ging op haar toe.
‘Voelt U er voor om dit petitionnement te tekenen, mevrouw?’
Door het ding dat ze in haar hand hield een naam te geven hielp ik haar misschien een eindje op weg. Langzaam draaide ze haar hoofd om en keek me aan. Zo moest ze ook naar het papier gekeken hebben. Ze had het niet gelezen, net zomin als ze mij zag. Weer kwam dat gevoel in me op van goed te willen doen, maar nu onbestemder dan ooit. Wat moest ik met haar beginnen. Haar blik kwam van zo ver. Haar ogen lagen als los in de kassen, het was of ik er achter kon zien als ik op zij zou gaan staan. Haar haar hing vlassig langs haar wangen. Dat míj dat moest overkomen - ik die nooit iemand pijn heb willen doen, of zelfs maar last veroorzaken, dat ik met mijn belachelijk gedoe met dat petitionnement deze vrouw in zo'n
| |
| |
toestand moest zien, dat alleen reeds mijn aanwezigheid een kwelling was èn voor haar èn voor mij. Ik voelde achter mij de grijns van die jongen. Hij had me in de val gelokt. Gelokt? Niemand had me toch gevraagd te komen met mijn petitionnement. Noch de zigeuners, noch de dominee, noch deze vrouw. Vrouw! Ach vader hebben wij wel de gave des onderscheids? We geven blindelings de meest verschillende dingen dezelfde naam. Zij had niet meer van een mens dan een vogelverschrikker - die doet ook aan een mens denken omdat er een hoed boven een jas bengelt. Haar ogen keken niet, dat haar was geen haar - en in haar handen het petitionnement. Daar hoorde dat ding.
Plotseling schrok ik van een geluid waarvan ik de herkomst niet zo gauw kon bepalen. Ik keek om. De jongeman lachte hardop.
‘Zij schrikt van U.’
Ik keek naar de gravin. De jongeman lachte nog harder.
‘Nee, de kat.’
Weer keek ik om. Een grote rode kat stond tegen de pot van een reusachtige palm op het marmeren blad van een gueridon. Het beest scheen wild van angst. Zij stak haar kop ver vooruit en staarde me aan met haar groene ogen. Ik had het gevoel of ze bij de eerste de beste beweging van mij op me af zou springen.
‘Zij is alleen maar bang - net als U,’ zei de jongeman en sloom, zonder zijn handen uit zijn zakken te halen, ging hij op de kat toe. Toen hij vlak bij de gueridon was, verhief de kat zich op haar achterpoten, draaide een halve slag om, sprong op de grond, rende weg, sprong in het raam- | |
| |
kozijn en bleef daar in elkaar gedoken zitten, klaar om weg te schieten als hij ook daar op haar af zou komen. Hij bleef staan, zijn ogen hadden de kat niet meer gevolgd.
‘Zelfs door de katten geschuwd.’ Hij maakte met een slappe arm een theatraal gebaar. ‘Zij mag me niet - maar dat zegt niets hoor, de meeste katten komen meteen naar me toe. Naar U ook?’
‘Daar heb ik nooit acht op geslagen,’ zei ik, laatdunkend, alsof het belachelijk was om op de gedragingen van katten te letten. Waarom, deze jongen had me toch niets gedaan? Nog niet, vader - maar ik voelde toen al heel duidelijk dat ik me te weer moest stellen. Ik had een gevoel alsof hij al mijn zwakke plekken kende vanaf het eerste moment dat hij mij gezien had. Dat het hem plezier deed me dat te laten merken.
Hij kwam naar me toe. Hij preste zijn dunne lippen zo stijf op elkaar, dat er geen twijfel was of zijn glimlach was onecht. Door zijn mondhoek fluisterde hij: ‘Mevrouw is be-schon-ken,’ zo gearticuleerd dat zij het moest verstaan. Het werd warm langs mijn ruggegraat. Ik keek snel om. De gravin had het verstaan. Zij glimlachte naar de jongeman met een vermoeide vertedering, alsof hij iets liefs gezegd had.
‘Mevrouw is gewend om van mij de waarheid te horen. Ik ken de taxe van mevrouw. Daar is ze reeds ver over heen. Ik ken de snelheid van de reacties van mevrouw in alle phasen van de grootte der hoeveelheid alcohol en gebaseerd op die ervaring is mijn stellige diagnose: beschonken. Nietwaar mijn duifje?’
Zij keek hem lang en onderzoekend aan, toen scheen zij begrepen te hebben, glimlachte en knik- | |
| |
te schokkend, tweemaal. Haar hoofd zakte zo laag op haar borst dat haar kin op een broche drukte. Hij nam een fles rum, die op de grond stond en schonk het halfgevulde glas van de gravin tot aan de rand toe vol. ‘U ook?’ Hij wilde een glas uit de kast gaan pakken.
‘Dank U.’
‘Iets anders?’ Hij noemde een aantal dranken op. Hij sprak de namen van de verschillende soorten op de overdreven manier uit van iemand die blij is met éen woord de illusie te kunnen scheppen een vreemde taal te beheersen.
‘Dank U.’
‘Drinkt U niet?’
‘Op het ogenblik niet.’
‘U permitteert?’ Hij schonk zijn eigen glas vol.
‘De meeste mensen die wat op hebben maken er een gewetensquestie van om dat voor nuchtere mensen te verbergen. Verwacht van mij niet dat ik ever het weer ga praten. Als ik twee woorden tegelijk wil zeggen dan doe ik dat en dan laat ik het aan Uw welwillendheid over het woord te kiezen dat U het beste lijkt. En als U het bij het rechte eind hebt... zoveel te beter - misschien...’ Bij dat ‘misschien’, stak hij zijn vinger in de hoogte. Ik geloof dat hij opzettelijk vergat zijn hand weer naar beneden te doen. Ineens keek hij verbaasd-onderzoekend naar zijn vinger als om zich te herinneren waarom die daar stond. Hij stelde zich aan. U luistert toch ook voor mij, vader. Laat me... straks zult U begrijpen waarom ik van woord tot woord, van gedachte tot gedachte behoedzaam dat ogenblik wilde naderen.
‘Gaat U toch zitten.’
| |
| |
Ik wilde graag, maar het was of ik terrein zou verliezen als ik dat zou laten blijken.
‘Ik kwam alleen om...’
‘Daar gaan we dan over praten.’
Ik zat.
‘Eugène is lang van stof, nietwaar Eugène?’
Vanaf dat ogenblik had ik eerbied voor haar. Ze zei dat zo mild, zo beschermend alsof ze een boodschap overbracht uit een andere wereld. Wat Eugène verder nog zou zeggen, het was ongevaarlijk voor ons drieën - dát was de boodschap die ze overbracht, als een plicht die ze even vervullen moet.
‘Inderdaad. Ik voel niets voor dat Spartaanse gedoe. Is U classicus?’
‘Wel in zoverre dat ik op school geleerd heb dat Spartanen weinig woorden gebruikten.’ Ik was van af het begin kinderachtig tegen hem, ik weet het. Hij leunde achterover in zijn fauteuil. Ik zat kaarsrecht vóor op het kussen van de mijne. Ook dat beviel me niet. Ik schoof achteruit, dieper in de fauteuil, maar bleef rechtop zitten. Met moeite hield ik mijn schoenen op de grond. Nee, het was niet kinderachtig. Ik weet nu waarom: die Eugène kende ik, zijn liederlijkheid, zijn kinderlijkheid, zijn walging. - Wij waren samen geboren. Ik zag hem nu voor het eerst als verschijning, maar hij was in me geweest, altijd. Ik wilde blasé zijn - in een kinderlijke rivaliteit. Ik gun iedere filosoof het geloof aan het perpetuum mobilé van de ‘wijsheid’, maar deze bleke, ongevaarlijke jongeman kon niets zeggen of ik overwoog haastig een scherp antwoord. Hij dronk met half-toegeknepen ogen en nadenkend-proevend smakte hij met de lippen. Hij broeide op iets. Hij wendde zich
| |
| |
tot haar: ‘Wil je dat petitionnement tekenen?’
Zij keek naar mij. Hij had mij in de verdediging gedrongen. Ik moest haar helpen.
Ik wist niets beters te doen dan mijn verhaal over die zigeuners te beginnen. Ik voelde me als een kind dat moeizaam staat te liegen, wiens oren gloeien omdat de ogen van zijn onderwijzer steeds ongeloviger gaan kijken.
‘U weet misschien, mevrouw, naast de fabriek voor de verwerking van slachtafvalproducten...’ De gravin luisterde ingespannen. Eugène glimlachte spottend.
‘Aan de westkant ligt het zigeunerkamp. Kortom, die mensen wonen daar in een ondragelijke stank. Zelfs als de wind west is en bij oostenwind... enfin. Er zijn genoeg narigheden die niet of moeilijk te veranderen zijn, maar dit leek me zo eenvoudig. Ik geloof dat Uw handtekening veel zou kunnen bijdragen.’
‘Bent U van onze kerk?’ vroeg Eugène haast uitdagend.
‘Ik ben van-geen-kerk.’ Ik liet na elk woord veel wit.
‘Wij zijn katholiek,’ zei hij. Hij wilde dat blijkbaar met alle geweld zeggen, want er was niet de minste aanleiding toe.
‘Ja, wij zijn katholiek,’ herhaalde de gravin langzaam. Ze glimlachte weer naar Eugène. Ze was zichtbaar blij samen met hem iets te zijn waarover ze tevreden kon glimlachen.
Ik heb er steeds angstvallig voor gewaakt ‘iets’ te zijn vader. Maar die angstvalligheid tekende mijn hele wezen, dat was mijn ‘iets’ geworden en daarboven zweefde die onbestemde neiging ‘goed’
| |
| |
te willen zijn, goed als Christus... maar daarover straks. Ik zou alles door elkaar halen.
Het had iets koddigs, dat: Wij zijn katholiek - van Eugène. Hij had gelijk. Niet alleen voor het altaar, of bij de laatste sacramenten, maar ook bij de rum ‘zijn wij katholiek’.
‘U rookt natuurlijk wel.’ Hij greep in zijn zak. Ik was hem voor en klapte mijn koker open. ‘Mevrouw...’ Haar hoofd schudde bij iedere stuwing van het bloed door haar hals. Ze vergat het te beheersen. Nu ze zijwaarts boog om de sigaret te pakken, schudde haar hoofd heen en weer.
Eugène nam ook een sigaret.
‘U stelt zeker geen prijs op mìjn handtekening,’ vroeg hij ironisch.
‘Waarom niet?’ Ik wist geen beter antwoord.
‘Ik ben ten eerste geen inwoner van dit stadje - en iemand van weinig invloed.’
‘Dat wist ik niet.’
‘Ik ben inderdaad die ik schijn. Ik heb Jago's raad maar opgevolgd. Verstandig is het waarschijnlijk niet geweest, want ik vertoon maar al te duidelijk de eigenschappen van een nar. Iets anders had zelfs Shakespeare niet van me kunnen maken.’
‘Een van de opvallendste eigenschappen van een nar is geest en...’
‘...en die had U nog niet in mij ontdekt. Misschien is daar wel de genialiteit van een Shakespeare voor nodig. Ik ben al lang tot het inzicht gekomen dat mijn geest wel heel diep verborgen ligt. U vindt me misschien eerder geschikt voor Domme August. Christien ook. Mevróuw is niet wat ze schijnt, nietwaar Christien?’
De gravin schrok op. Ze vormde haar lippen tril- | |
| |
lend tot een tuit en blies rook uit. Met half-toegeknepen ogen volgde ze de rookwolk die naar de kandelaar met kaarsen trok. Ineens keerde ze zich tot Eugène.
‘Wat zeg je Eugène?’ Ze wilde niet laten merken dat ze het gesprek niet gevolgd had en deed of ze opschrikte uit haar overpeinzingen.
‘Ik zei mijnheer dat jij niet bent die je schijnt. Natuurlijk ben je wel...’
‘Eugène dat is niet waar...’ viel ze hem haastig in de rede. Ze had een zekere speelsheid in haar stem willen leggen, maar het was niet gelukt.
‘Je hebt er anders alle schijn van. Je bent in “kennelijke staat”, om de klassieke term te gebruiken.’ Hij schepte een wellustig behagen in zijn woordspelingen en overladen volzinnen. ‘Jij bent slotvrouwe... maar heeft het er de schijn van?’
De gravin trok haar wenkbrauwen op. Alsof deze krachtsinspanning te veel had gevergd, viel haar hoofd weer op haar borst.
Eugène lachte hardop. ‘Nu...?’
Wij keken beiden naar haar.
‘Háar handtekening is van gewicht. Gewichtigheid is de eeuwen door een prostitué geweest.’ Hij sprong op, stak weer zijn vinger in de hoogte: ‘Dat was origineel.’ Hij liep naar het midden van de zaal. Dat kat sprong uit de vensterbank, rende achter de stoel van de gravin om en sprong op de vleugel. Daar bleef ze loerend zitten. Ik achtte haar in staat om tegen de muur te pletter te springen als Eugène haar zou naderen. Er moest iets met die kat gebeurd zijn. Eugène met een hand in zijn broekzak, gebaarde met de andere, voorzichtig, voor het glas rum dat hij meegenomen had. Deze jongeman hield zichzelf voor
| |
| |
een groot toneelspeler, hij was er van overtuigd dat hij mooier was dan Oscar Wilde en zeker een geestiger causeur. ‘Als ik ging golven en jongedames het hof maken en met éen op reis ging om de gelegenheid te hebben aan de andere liefdesbrieven te schrijven... dan was ik een gevierd minnaar. Maar dan zou ik schijnen wat ik niet ben. En toch... ik ben geen gigolo mijnheer.’ Om zijn laatste woorden kracht bij te zetten gebaarde hij met zijn andere hand, want de rum was al een paar maal over de rand van het glas geklotst. ‘Wij spelen samen poker om onze laatste illusies. Er gebeuren de wonderlijkste dingen mijnheer, in de grafelijke sloten. Ik heb niet veel meer om in te zetten. Ik bluf te veel. Dat weet ze, die duivelse Christien. Ze wint altijd de hoogste inzet. Daarom speel ik alleen met haar. Ik moet nog éen illusie kwijt. Deze dame is namelijk om de éen of andere duistere reden verliefd op mij. Waarom...? Dat is nu juist de illusie. Die moet ik nog verliezen. Ik betrap me er op dat ik U zeer intieme confidenties sta te doen. Uw naam... o, ja... dat petitionnement. Hebt U die gave reeds eerder ontdekt, zo makkelijk mensen tot openhartigheid te dwingen?’
Hij nam een slok rum en sperde zijn mond open alsof het vocht hem pijn gedaan had. Ik haatte mezelf dat ik daar nuchter een sigaret zat te roken en zei haast vergoelijkend: ‘Ik ga alleen met mijn moeder om.’
‘Aha, baas boven baas niet waar Christien.’
Het was heel natuurlijk geweest als ik toen was opgestaan en weggegaan, maar het kwam niet in me op, dus laat ik er ook niet over praten. Er is iets noodlottigs in deze hele geschiedenis, dat
| |
| |
wordt me nu meer en meer duidelijk. Het was of ik daar gisteravond ter verantwoording werd geroepen, ik, die rustige wandelaar, die zo handig elke confrontatie had weten te vermijden.
‘En hoe staat het met Uw illusies mijnheer?’
Waarom was ik toen zo openhartig tegen hem? Ik keek hem strak in zijn grauw-bleke gezicht.
‘Ik heb éen illusie.’
‘Aha - ik doubleer,’ riep hij haast jubelend.
‘Nee, ik zou die nooit inzetten vóor ik er zeker van was de bank te laten springen. Die illusie is niet te honoreren.’
‘U maakt mij benieuwd.’
De gravin hief haar arm op, nam een slok uit haar glas en vlijde behoedzaam haar rug tegen het kussen van de fauteuil.
‘Nu...?’ drong Eugène aan. Hij ledigde zijn glas, opende een laag, buikig kastje, nam er een fles uit en schonk het glas weer vol. Hij deed opzettelijk nonchalant om me te laten voelen dat hij maar met een half oor zou luisteren. Ik wachtte. Hij merkte dat er iets haperde. Hij bleef staan en duwde langzaam de kurk in de fles. We keken elkaar aan.
Daar zat ik nu. Waarom ging ik toen zeggen wat ik mezelf nooit duidelijk had willen maken, opzettelijk niet? Tussen die twee benevelde mensen in, die katholiek waren. Ik wil noch U, noch Uw kerk belachelijk maken vader. Ik wil alleen maar de situatie schilderen, en ik herinner me dat juist toen, in de stilte, die woorden weer duidelijk opklonken. Ik zocht een toon, maar wist dat ik droog en zakelijk zou praten om elke schijn van bewogenheid te vermijden. Ook de toneelspeler in Eugène was mij niet vreemd.
| |
| |
‘Mijn illusie is: goed te zijn. Goed in de meest eenvoudige zin van het woord - maar niet voor éen mens of volk, neen goed zijn zonder begrenzing, zó dat ook de misdaad dankbaar wordt aanvaard door de slachtoffers, de ziekte door de besmetten... dat alles weldadig wordt zonder zijn eigen aard te verliezen. Begrijpt U...’ ik wendde mij tot de gravin, ‘...alles laten zoals het is en dát het goede laten zijn.’
Ik had door kunnen blijven praten, ik had dat ook gedaan, maar vader, ik had haar aangekeken, zij... vader ik wil blijven geloven dat zij begrepen had. In haar ogen kwam weer diezelfde uitdrukking als toen ze naar Eugène keek, maar... misschien verbeeldde ik het mij... nog milder.
Ik weet het, zij was dronken. Misschien ligt zij nu met open mond haar roes uit te slapen, misschien herinnert zij zich morgenochtend niets meer van wat er gebeurd is, ook niet van... Neen, straks, straks.
‘Dus zou ik ook in die goedheid kunnen delen?’ informeerde Eugène spottend. Ik glimlachte. ‘En Uw illusie van het kwade?’
‘Ik wil ook goed zijn voor het kwaad. Ik weet het, het is zo ongerijmd als een illusie maar wezen kan. Het zou geen eerlijke inzet zijn, want de winnaar zou niet weten wat met de winst aan te vangen.’
‘Christien is maar wat blij met haar winst. Zij weet verdomd goed wat ze er mee doen moet. U zou haar eens moeten zien als...’
‘Eugène...’ Ze wilde haar hand opheffen. Hij kwam slechts even boven de stoelleuning, toen plofte hij weer neer.
‘Nee, niet Eugène! Hoe ze het doet mag God
| |
| |
weten, maar ze wint altijd. Ze heeft veine. Jij zuigt me leeg tot ik niks meer over heb om mee te gokken. En dan? Nu is ze nog jaloers op mijn laatste kans. Dat ik hem ergens anders ga vergokken.’ Hij wond zich hoe langer hoe meer op. Toch had zijn woede nog iets gemaakts. Hij had nog altijd plezier in zijn spitsvondigheden. ‘Maar het wonderlijke is, ik heb reëele mogelijkheden mijnheer.’
In dat ‘mijnheer’ legde hij iets potsierlijks. ‘Maar zij speelt alleen om illusies. Dat is haar kracht. Ik wil mijn illusies terugwinnen die dat sluwe wijf me ontfutseld heeft. Ja! Wijf!’
Vader dat woord klinkt nu veel ruwer. Het verloor alle kracht in haar nabijheid. Hij sprong op. Hij liep heen en weer, zijn handen in zijn zakken, zijn armen krampachtig tegen zijn magere lijf gedrukt. Hij sprak steeds moeilijker, zijn gedachten waren zijn woorden ver vooruit. Dat gaf hem iets meelijwekkends. ‘Als ik maar wist waarom. Waarom ik er aan ben begonnen. Welke illusie de eerste was die ik in heb gezet. Geld, nee, dat zweer ik. Ik ben iemand die van elke vrouw loskrijgt wat hij wil.’ Toen verloor hij alle remmen. Hij sprak meer in zichzelf dan tegen ons, misschien ging ik hem daarom aankijken. De kat zat roerloos naar hem te staren. Zij lette blijkbaar meer op de afstand dan op het geluid, want hij schreeuwde haast.
‘Liefde... je kunt niet vinden wat je niet zoekt. Ik heb nooit naar liefde gezocht. En dan bij haar! Zij heeft misschien dat goede van het kwaad. De poëzie van het kwaad. Dat hebben de oude roofridders voor haar nagelaten. Adelijk bloed.’ Hij lachte schamper. Toen zweeg hij, maar bleef haar
| |
| |
aanstaren en lachte dóór met zijn ogen. ‘Als ik maar wist wat het was, de eerste keer. Haar hersens ontleden en haar bloed aftappen! Want in dat lijf zit iets, iets...’
Nu sprong de kat op. Waarom? Eugène bleef op zijn plek. Ze was dus niet alleen bang voor zijn nadering. Ook ik werd onrustig. De kat rende opeens naar de vensterbank, sprong er op, schoof behoedzaam haar achterlijf tussen de gordijnen.
Eugène perste zijn dunne lippen op elkaar. Ineens stampte hij driftig op de grond. Zijn crêpezolen maakten een schurend geluid over het parket. De knokels van zijn handen tekenden zich af in zijn broek, zijn armen trilden alsof hij zijn handen met alle geweld in zijn zakken wilde houden. Hij kromde zijn rug, zijn kin kwam naar voren. Hij siste door zijn tanden: ‘Als je nou godverdomme nog eens Eugène zegt...’ Niet alleen zijn woorden, ook zijn uitspraak werd plat. Hij verloor zijn houding van jongen-van-goeden-huize. De wanhoop had hem overmand. Hij speelde niet meer.
Toen begreep ik het vader. Het stelde me als 't ware gerust. Ik wist het zeker: hij had haar meerdere malen geslagen.
De gravin zat ineens rechtop. Zij keek me aan of ik iets gezegd had. Iets vreselijks. Of ik dat vreselijke steeds herhaalde. Haar mond sloot zich. Ze eiste van mij dat ik liet blijken dat ik niets gehoord had. Ik kon niets voor haar doen. Geen medelijden tonen. Ze moest aan mijn gezicht gezien hebben dat ik begrepen had.
‘Ik wil graag nog een sigaret.’
Ik gaf haar er een. Ik draaide me om naar Eugène
| |
| |
en stak de koker naar hem uit. Hij haalde een hand uit zijn broekzak en kwam onzeker naar mij toe. Ik voelde me oud. Ouder dan de gravin. Dat kwam door Eugène. Hij wist geen raad met zijn lichaam. Zijn woorden hingen nog in de kamer. Daar doorheen baande hij zich een weg naar mij toe. De kat hurkte op haar achterpoten. Ik gaf hun beiden vuur. Eugène nam de fles en schonk de gravin en zichzelf in. De gravin leunde terug in haar fauteuil.
‘Uw gezelschap is me zeer aangenaam.’ Haar stem klonk wat zekerder. Ik begon haar macht te begrijpen. Zó had ze ook gezeten en gesproken als dat vreselijke werkelijk gebeurd was. Niets rechtvaardigde mijn aanwezigheid. Het was alsof ik daar was binnengedrongen en een gesprek had afgeluisterd.
- Uw gezelschap is me zeer aangenaam... ze gaf me toestemming te nemen wat ik voor mijn gevoel al gestolen had.
‘En het mijne?’ vroeg Eugène spottend en ging met een plof zitten.
‘Ik mag toch niet meer Eugène zeggen...’, zei ze, mild glimlachend. Zo glimlacht ze natuurlijk altijd. Vader dat is toch om wanhopig van te worden. Ik geloof dat ze zo mogelijk nog meer op haar hoede was dan de kat. Zij dronk een weinig van haar rum. Haar mondhoeken trokken krampachtig toen ze slikte. Ze schoof haar glas weer op het tafeltje en half-voorovergebogen sprak ze, nee mompelde ze: ‘Het daglicht is ons beter gezind dan de kaarsen. Ja, ja veel beter. Alleen de angst voor de avonden en de nachten. En toch blíjft hij... Dat is mijn schuld toch niet. Wij kunnen samen beter praten dan zwijgen, Eugène en
| |
| |
ik. Maar de avonden...’ zij glimlachte en keek mij aan. Haar oogleden bedekten tot op de helft haar losliggende ogen als om ze in de kassen te houden. Haar blik werd weer troebel. ‘Overdag is er meer om ons heen dan in het donker. Dat helpt. De woorden zijn 's avonds spottender dan overdag. En ik heb niets dan woorden.’ Ze vlijde haar hoofd op de bovenrand van de rugleuning. Ze praatte in haar eigen wereld, omgeven door een eigen dampkring: de nevel van de alcohol.
Die vrouw, zij is onweerstaanbaar. Laat het mij zeggen vader. Over haar hoekige knieën scheen haar jurk als op staken te hangen.
Daar zat het noodlot van Eugène in levende lijve. ‘In den beginne was het woord en toen werden er de mensen mee alleen gelaten. Goed zijn... goed voor Eugène. Maar in het eind blijft slechts het woord. Dat weet Eugène. Maar hij blijft, hij blijft maar...’
Eugène haalde diep adem, hortend met lange tussenpozen, toen blies hij uit, rillend of hij het plotseling heel koud had: ‘Het bed heeft in de geschiedenis van het woord altijd verzoenend gewerkt, vooral in de geschiedenis van de adel. Maar U hebt alleen met Uw moeder omgegaan, dat is waar ook.’ Hij lachte, kwam op zijn glas toe en ledigde het in éen teug. Hij kneep zijn ogen dicht, wankelde, greep de leuning van zijn fauteuil, opende langzaam zijn ogen en bleef voor zich uit staan staren. Hij was zo eenzaam. De gravin kon niet op hem toe gaan om hem te troosten. Ze had geen recht, geen woorden. Misschien kon ze niet eens staan. En ik? Ik had de toestand alleen nog maar pijnlijker gemaakt. Vader er zijn hopeloze situaties voor mensen. Voor U niet, daarom ver- | |
| |
tel ik U dit. Mensen als Eugène zouden niet naar mij luisteren, vooral niet zo lang. Ik zou vroeger ook niet geluisterd hebben, of wel geluisterd maar dan naar het commentaar dat ik in mezelf op elk woord spottend had laten volgen. Rome kan verpulverd worden en alle kerken van de aarde weggevaagd als laatste triomf van het lijden dat door Christus is heilig verklaard. Maar Eugène! Dat magere, rillende lijf in dat blauwe pak. Dat lijf dat niet sterk genoeg is voor de noodzakelijke hoeveelheid alcohol om het bewustzijn te verdampen. Die handen die niet willen graaien en niets hebben om te geven. Die hersens die niet stomp genoeg zijn om te berusten. Die fletse ogen die Christien zien, haar wasbleke gezicht waarin het zieke bloed de neuspunt doet gloeien en hij praat maar en verwart zich in zijn ingewikkelde volzinnen, hij hoort de aanstellerige toon van zijn eigen stem en doet bij ieder woord krampachtig zijn best om niet in zijn platte uitspraak van vroeger te vervallen. Hij grinnikt om de liefde en hij schreeuwt er om, hij praat over erotiek als een dokter die een diagnose stelt, tot hij zijn laatste drift uitbeukt op dat lichaam terwijl die mond
begrijpend blijft glimlachen. En dan zegt hij: wij zijn katholiek. De verlossing, die oncontroleerbaar voor hem is. En toch heeft die vrouw in dat slot iets wat geen film, geen rum, geen maagd hem kan geven. Alles grinnikt daar om hem en hij grinnikt mee, tot hij slaat - slaat op zijn eigen ziel die hij pas herkent na het zoveelste glas, die hij niet weg kan drinken, want hij zakt te vlug in elkaar, die hij niet weg kan kussen, want haar lippen zijn te dor... maar hij is katholiek. Katholiek heeft geen geslacht. Katholiek heeft geen dorst en
| |
| |
gaat niet dood. Ik ken hem, hij is mijn broer, ik ben hetzelf. Ik begrijp hem, zoals ik die boerenjongens gegrijp met de meiden. Die hebben het eelt dat wij missen. In onze handen en op onze ziel. Vader ik wilde goed zijn voor hem. Hem verlossen. Don Quichotte die ik was. Ik wilde de Eugène in mij zelf bevrijden. Ik wilde niet met hem praten over schoonheid, goedheid en er weer de hele woordenkraam bijhalen. Ik wilde hem aanbidden.
Ik heb nog geen bloed geproefd vader. Alleen dan de flauwe smaak op de binnenkant van mijn wangen als mijn tanden over elkaar knarsten. Ik heb dagen dat alles vlees is. Alles. De chemici maken steenkool tot vet. Waarom dan ik niet alles tot vlees? Maar ik had nooit rottend vlees geproefd. Wat moest ik de Don Quichotte uithangen bij deze geliefden, waarvoor de kat in doodsangst vluchtte? Wat wist ik van kussen met nasmaak van lijkengif. Hoe moest ik goed zijn voor die jongen met zijn brandende maag, die te slap was om voor bruut te spelen. Wat begreep ik van de wanhoop van het woord, eer ik het had zien hangen voor mijn ogen en daar doorheen het van haat vertrokken gezicht van mijn geliefde. Ik lachte deze mensen uit, zoals ik daar zat, nuchter, te wachten op de handtekening voor het petitionnement. Wie het goede begrijpt moet het kwade kennen, moet het zèlf zijn. Ik ben Eugène. Ik ruk Christien de kleren van haar gerimpelde lijf en trap haar in bed om te lachen, te lachen om haar woorden, om alle woorden. Dat kun je alleen maar als je die verfrommelde borsten ziet, en de hele dag gepraat hebt, gepraat. Het kruis van Golgotha is opgericht voor het kwaad. En niet eer
| |
| |
het kwade vervuld is zal Christus geheiligd zijn. Wees stil vader. Luister! Ik wil dat U zich enigszins kunt voorstellen aan wie U getwijfeld hebt. Wie U zag aanbidden als Christus. Voor wie U in gedachte zelf op de knieën gevallen bent.
Eugène steunde met beide handen op de armleuning van zijn fauteuil, draaide zijn lichaam een halve slag om en gleed behoedzaam op het kussen. Hij keek me aan: ‘U hebt veel op met zigeuners hè? 't Zou ook niet zo gemakkelijk zijn om voor mij een petitionnement op te stellen. Maar wat U ook voor me vraagt, zij tekent.’
Toen heb ik veel gezegd. Maar woorden zijn kilometerpalen die we aftellen langs de bekende wegen. We zijn altijd thuis in onze eigen woorden, wat we ook aansnijden. Maar we voelen ons alsof we ons boven de sterren wagen, of we de atomen van onze gedachten splitsen. Ik heb Eugène gezegd dat hij - als iedereen - voor zichzelf het goede is. ‘Je kunt niet meer willen dan je kàn willen. Als je mevrouw verantwoordelijk stelt voor de situatie op dit ogenblik, waarom dan niet je moeder die je geschapen heeft, mij die hier zit, de rum, het eten dat in je verteert? Alles is onveranderlijk voor ons en toch schiet de hele werkelijkheid door elkaar als vallende sterren. We koppelen gebeurtenissen van jaren her aan de schemering van de toekomst, we rekenen met zekerheden tot na onze dood en dat alles kristalliseert zich in de rimpels van onze huid en we zeggen: wat worden we oud. Maar de jongere die we waren is even onherroepelijk “voorbij” als de mammouth. We meten het “niet” en het “nu” met dezelfde tijd. De eeuwen vloeien door onze blik,
| |
| |
zweven door onze hersens. Wij zìjn onze tijd en die van alles. Zoals jij daar zit ben je even gevarieerd als de nooit-eendere zee en even gebonden aan je naam Eugène als de zee aan de hare. Door iets een naam te geven noemen we evenveel eigenschappen die we kènnen als die we niet kennen. Door te zeggen: wij worden ouder, lieten we de gestorven-oudergewordene spreken. Wij sparen de vogels voor de kat en glimlachen als de vogel een worm oppikt. Is de dood van een worm dan een andere dood dan die van de vogel? Is dàn dood geen dood? Is onze afschuw dan niet ónze energie, ónze zienswijze? Zijn wij onze afschuw dan niet zèlf? Martelen wij onszelf dan niet in ons oordeel over “anderen”? Als wij uitroepen: ik heb dit niet gewild - hebben wij ons gevoel dan niet gewild, onze afschuw voor ons doen? Hoe kunnen wij met óns begrip een ander-begrijpen willen, met onze ogen een ander uitzicht?’
Vader, gisteravond heb ik voor het eerst gevoeld hoe edel het is te kunnen zwijgen. Ik zat te staren naar mijn woorden als naar krioelende formules op een schoolbord. Tussen die twee. Als een buitenman op bezoek in een ziekenhuis, die net heeft verkondigd dat gezondheid de grootste schat is. Ik mompelde: ‘Ik zoek geen uitweg, noch voor jou noch voor mij. Want een uitweg is ook een weg waarlangs je alles weer mee moet slepen.’
‘Jij bent gek,’ schreeuwde Eugène. ‘Wij zijn katholiek. Ik kan me begrijpen waarom de inquisitie de ketters verbrandde. Illusies, denken en voelen, alles ketterij. De illusie van het goede is God.’
Ik dacht: joùw illusie van God. Maar ik durfde het niet te zeggen vader. Want zelfs de duivel
| |
| |
heeft een illusie van God. God is in alle illusies en begrippen die ik mij maar voor kan stellen. Ik had niet moeten praten, nù was mijn zwijgen beledigend geworden. Eugène was onrustig. Zijn handen schoven nerveus over de punten van de leuningen.
‘Bidden, bidden!’ Hij sloeg met de vlakke hand bij elke lettergreep op het leer. ‘Dat matjesvlechten met woorden is flauwekul. Alles wat ze tegen mij zeggen wordt vies. Héel vies. Want ik ben een smeerlap. Ik hoor alles met deze oren.’ Hij trok aan de lellen van zijn oren. Zijn hoofd bengelde heen en weer. Hij was vergeten wat hij deed. ‘Door deze ogen ook, door deze hersens ook.’ Zijn handen vielen. Hij keek naar de gravin. ‘Alleen Christien gaat er ongeschonden doorheen. Want dat is iets, mijnheer. Wij zijn het wonderlijkste stel dobbelstenen. Wij verliezen altijd aan elkaar. Ook al gooien we dubbel zes.’ De gravin werd onrustig. Ze nam een teugje van haar rum. ‘Waar dat op uit moet lopen. Ik ben voor haar het goed. Zij zegt maar: Eugène, Eugène! Kun je je voorstellen wat dat is? Als je misselijk bent van je eigen misselijkheid en je ziet altijd een glimlach en je hoort altijd Eugène? Hoe ik rol, altijd zes hoor, ze wint altijd met me. Dat gaat langzaam naar de grote catastrophe. Nee, niet moorden. Dat is zo afgezaagd. Ik heb het systeem nog niet. Of misschien is dit het systeem wel. Die dagen hier, al die avonden. Ik kom hier niet meer uit. Met haar kun je je niet vertonen. Niet onder de mensen en niet onder de beesten. Misschien ben ik daarom wel hier. Dat is dan zeker het goede wat ik voor mezelf zit te doen. Want zij heeft iets. Zij is maagd, zij is wijs, zij is... ik, ik...’
| |
| |
Zijn hoofd gleed op zijn borst, zijn haar viel langs zijn slapen.
De gravin stond met een ruk op. Ik boog mijn hoofd. Ik wilde dat niet zien. Ik lichtte iets mijn hoofd op en zag aan haar benen dat ze stond. Ik keek haar aan. Het jasje, of wat het was, gleed van haar schouders naar achteren. Ze probeerde het op te halen met schokjes van haar ellebogen. Toen het niet lukte, liet zij het. ‘Gaat U even naar boven mijnheer. De eerste etage, tegenover de trap. Mijn dochter zal U een handtekening geven. Dezelfde naam.’
Ik stond op. Maakte een buiging zonder haar aan te zien. Toen ik naar de deur ging schoof de kat met haar buik over de grond voorbij. De angst was uit haar ogen.
Natuurlijk, deze lange inleiding was niet nodig. Als ik U meteen verteld had waar het om ging dan was alles reeds voorbij. Het wordt een obsessie voor me, die stem in mijn oren, die zinnen waarvan je middenin merkt dat je ze anders had willen beginnen, die feiten die mèt het ogenblik veranderen van betekenis. Maar misschien zult U me daardoor toch beter kunnen volgen als ik straks ga stamelen. Dat zeg ik nu wel, maar ik weet heel goed dat ik dat toch niet doe. Ik zal zo doorpraten, alles ordenen, wat ik me wel en niet herinneren wil. Maar het wordt steeds moeilijker vader. Ik praat over dingen die ik nooit tegen iemand heb uitgesproken, daardoor krijgen de woorden iets alsof ze uit een vreemde taal zijn. Je vertrouwt ze niet.
Wat verzwijgen we toch veel voor elkaar. Alsof je zwemt en een ander zwemmer ontmoet, die je
| |
| |
kent. Je herkent elkaar aan de hoofden, de rest onder water veronderstel je vanzelfsprekend - net zo als de rest onder een jurk of een pak. En als je naakt voor elkaar staat weet je weer niet wat er in die hersenpannen omgaat. Alle zekerheid is een vermoeden. Laat ik daarom maar voorzichtig verder tasten. Ik zal U zo dankbaar zijn als ik straks iets van de waarheid kan vermoeden. Van mìjn waarheid.
Hoe ik ook uitweid en uitstel, het eindigt naast het bordes, waar zij ligt. Misschien hebben ze haar al weggehaald.
Ik stond weer in het voorportaal. Die gebeeldhouwde deur was dicht. Het was stil. De grote gangklok tikte droog. Elke tik was een venijnige vinger die nadrukkelijk op de stilte wees. Het bloed klopte zo hard in mijn keel dat ik onwillekeurig mijn schouders wat optrok. Ik had het petitionnement in mijn hand. Ik stopte het in mijn binnenzak. Ik keek naar de gesloten deur. Voor mij een bekende sensatie. Iedere seconde is voor mij een deur die sluit. Daarachter is datgene wat ‘niet’ is, wat voorbij is met dat deel van mij. Die steeds terugkerende sensatie geeft aan mijn leven iets eentonigs en maakt het soms tot een duizeling. Ik tast altijd de gesloten deur van het zoëven gebeurde af. Toen hoorbaar, met de vingers van de gangklok.
Ik keek naar boven. Ik dacht aan de freule. Haar leren regenhoedje en het knoedeltje haar er half onderuit gezakt. Zo kende ik haar. Van achter. Haar gezicht had ik nooit goed kunnen onderscheiden. Ze loopt altijd met haar hoofd wat gebogen. Ze komt veel bij de armen van ons stadje. Dat is bekend. Ik herinnerde me haar nerveuze
| |
| |
dribbel-pasjes en ik wist dat me niets moeilijks wachtte als ik naar boven ging.
Het was nog niet donker. Er zaten nog wat geelrode zonneplekken tegen de onderkant van de trap, daar waar zij haar eerste krul maakt.
Op mijn tenen ging ik naar boven. Het is voor mij haast een wellustig genot op mijn tenen te lopen, zacht deuren te openen en te sluiten als ik alleen ben. Het piepen van scharnieren, het kraken van schoenen krijgt dan iets vertrouwelijks, alsof de ogenblikken bij me horen en om me heen willen blijven. Vandaar misschien mijn onschuld vader. Ik ga zwijgend, op mijn tenen langs iedere zekerheid. Ik verdraag tussen mij en het ‘daarna’ niet de botheid van de feiten. Een gesloten deur is voor mij het mysterie van de wellust. Denken is ook wellust vader, want het schendt iedere zekerheid. Ik baar alle mensen en dingen ieder ogenblik dat ik ze zie, aan ze denk of van ze lees. Ik voel me zo verwant aan het vrouwelijke dat ik het niet benaderen kan. Ik ben het zelf. Ik heb alle geslachten die ik me voor kan stellen. Laat het me zeggen vader. Want zo droom ik de dagen door, ik loop maar en glimlach en achter alles wat ik ben verbergt zich datgene wat ik zou kunnen zijn. In de liefde voor een vrouw gaat de liefde voor ‘de’ vrouw verloren. Denken is ook een verkrachten. Ik wil eerlijk proberen te zijn voor U, die de gelofte van de kuisheid hebt afgelegd. Het zou niet solidair zijn me te rechtvaardigen, hier voor deze zwarte rok.
Het was laf van me naar boven te gaan. Na Eugène en de gravin had ik me in geen tweede avontuur gewaagd. Ik klopte op de deur tegenover de trap, op de eerste verdieping. Geen antwoord.
| |
| |
Toen op de deur daarnaast. Harder. Geen antwoord. Was ze niet thuis? Ik ben altijd blij als de dingen anders gaan dan ik verwacht. Ik was de freule en het petitionnement al vergeten en wilde weggaan. In het voorbijgaan opende ik uit nieuwsgierigheid zachtjes de eerste deur. Een witte muur - wit - nog verder de deur openen - niets - wit. Toen zag ik de inham van de brede vensterbank, toen het Mariabeeld en daarna, op de grond geknield, haar. Zij bad. Zij had mijn kloppen niet gehoord. De deur was half open, met éen hand tegen de deurpost, met de andere leunend op de deurknop bracht ik mijn bovenlijf verder de kamer binnen. Het venster was gesloten. De vlam van het kaarsje, vóor het beeld, danste parmantig in de goud-gele lichtbundel van de ondergaande zon. Ik had de deur weer voorzichtig moeten sluiten. Het was schaamteloos wat ik deed. Naar haar te kijken zonder dat ze het wist. Haar vilten pantoffels, half-uit, stonden rechtop. Haar nachthemd spande strak over haar rug. Zij was mager. De schaduwplekjes van haar wervels stapelden zich op tegen haar hemd.
Vader, is het niet het grootste wonder van het vlees dat het altijd een andere klank heeft, bij iedereen anders, en ieder moment weer verschillend. Het is nooit te doorgronden, al scheur je het stuk met je tanden, al warm je het met je adem. Hetzelfde vlees kan je dronken maken en je verkillen. Haar vlees, daar onder die nachtjapon verwekte bij mij geen spoor van sensatie. Misschien kwam het door wat ik even te voren beleefd had. Het leven is éen aarzeling tussen zoëven en straks. Ik kuchte. Zij verroerde zich
| |
| |
niet. Dat gaf me een gevoel van tederheid. Ik wist dat ze het gehoord had. Ze draaide haar hoofd om. Eerst toen ze mij zag kwam ze langzaam overeind. Wat ik altijd trachtte te formuleren, beléefde zij: zij aanvaardde mij daar in die deur alsof ik daar hoorde. Misschien, neen zéker de eerste man die haar in haar nachthemd zag. Of... de dokter... Daar stond ze. In haar pantoffels. Haar haar hing los. Blond. Het leek op dat van haar moeder, zo vlassig en piekerig. Het kaarslicht trilde er doorheen. Haar armen waren bloot tot even boven de ellebogen. Van onder reikte haar hemd niet tot op de pantoffels. Ik keek naar beneden, naar de schaduwkuiltjes tussen de spieren van haar wreven. Haar lichaam tekende zich af onder de doorschijnende stof van haar hemd. Ik zag alleen de lijning van haar heupen en haar dijen, want ze hield haar armen gesloten tegen zich aan, haar handen gevouwen tegen haar maag. Wat is een mens gauw komisch in de ogen van zijn naasten. Wij behoeden Christus in woord en geschrift voor iedere humor. Een vanzelfsprekende overeenkomst. Als eens die ban breekt dan zullen zich eeuwen van schijnheiligheid wreken. Christus kon iedere spot verdragen, wij krantenlezers verdragen slechts het verbod.
Zij wist niet dat ze daar naakt voor me stond vader.
Zij kwam op me toe. Een paar keer zag ik haar benen langs elkaar schuiven; toen was zij buiten het bereik van het kaarslicht. Ik keek op. Zij trok haar wenkbrauwen vragend omhoog. Zij glimlachte. Ze was helemaal niet uit het veld geslagen. Ik was toch een vreemde, een man. Ze wist niet hoe
| |
| |
ik daar kwam, wat ik wilde. Ik zocht naar woorden: ‘Ik dacht dat hier niemand was. Ik heb geklopt. Een paar maal.’
Op de deur daarnaast. Ik loog. ‘Maar mevrouw Uw moeder had gezegd... daarom deed ik even de deur open zonder na te denken.’
‘Dus U zocht mij?’ Voor het eerst zag ik verwondering op haar gezicht.
‘Ja.’
Ze glimlachte weer, vragend. Ik wist niet wat te zeggen en ik kon ook niet langer zwijgen. Er restte mij niets anders dan het petitionnement. Ik deed wat overdreven verlegen. Zij hielp me: ‘Komt U binnen.’ Ik deed de deur achter me dicht. Zij wees mij de stoel, de enige in de kamer: ‘U ziet er is hier niet op visite gerekend. Een ogenblik...’ Ze opende een muurkast en haalde er de regenmantel uit die ik kende. ‘Ik was juist van plan naar bed te gaan.’ Ze zei het verontschuldigend. Ze sloeg de blauwe regenmantel los, als een cape, om zich heen. Ze ging op haar bed zitten. Ze trok de mantel over haar dijen en nestelde zich er in. Ze was nog magerder dan ik me had voorgesteld. Het vel over haar hoge voorhoofd leek zo strak gespannen alsof het van achter aangetrokken werd. Dat gaf haar gezicht iets vragends. U kent haar, maar laat mij vertellen hoe ìk haar zag. Als om iets goed te maken. De punt van haar neus had dat roze-rode wat me zo bij haar moeder opgevallen was.
Natuurlijk, ze wist dat ik een man was. En wàt een man was. Waarin een man anders is dan een vrouw. Dat zegt iedere jonge vrouw in haar bewegingen, met iedere houding. Zij niet. Ik was voor haar geslachtsloos. Een mens-ding. Dat was
| |
| |
het begin. Daardoor kwam het vader. Ik ging praten op een manier die ik van mezelf niet kende. Iets lokkends in mijn stem, iets te-vriendelijks in mijn blik. Zij luisterde alsof ik niet bij mijn stem hoorde. Dat wond me op. Vooral omdat zij niets zat te verdedigen. Omdat ze niet uitdaagde. Ik neem nooit een houding aan tegen een vrouw. Ik verdraag het niet dat ik me in bochten wring voor die welving der borsten, voor het vocht op halfopen lippen. Ik droom te veel om me te laten ringeloren door de schijn van de realiteit. Ik keek naar de grond. Mijn schoenen stonden naast mijn bewustzijn. Met een kinderlijke hardnekkigheid nam ik me voor niet over het petitionnement te beginnen.
‘Ik kwam eigenlijk voor Uw moeder... Uw moeder heeft visite... ze kon mij niet langer te woord staan...’ Dat kòn de waarheid zijn. Dat vond ik toen nog voldoende. Maar dat zou niet lang duren. Er is maar één manier waarop we de afstand tussen ons en onze naaste kunnen overbruggen: te streven naar eerlijkheid. ‘Ze zei mij naar U toe te gaan.’
‘Waarover gaat het dan?’ Ze sprak als tegen een kind. Ze wilde het mij makkelijk maken. Ik probeerde terrein te herwinnen en zei met een geforceerde gewichtigheid: ‘Ach, U zult mij toch niet kunnen helpen. Het gaat om de handtekening van Uw moeder, die voor mijn doel van gewicht is.’
‘Kunt U dan niet een andere keer komen?’
Omdat mijn aanstellerij niet de minste indruk maakte zocht ik haar te kwetsen.
‘Ik geloof niet dat het mevrouw Uw moeder aangenaam zal zijn me nog terug te zien... na vanavond... ze wilde wel tekenen... maar haar
| |
| |
hand...’ Nadrukkelijk voegde ik er aan toe: ‘Zij heeft visite...’
‘Jammer dat U op zo'n ongelegen moment gekomen bent.’
Ik keek op. Ze drukte haar tenen, in de pantoffels, tegen elkaar. Mijn woorden schenen haar niet in verlegenheid te brengen. Wist ze niets van Eugène? Dat haar moeder dronk. Dat ik het gezien moest hebben. Of wilde ze mij dat niet laten merken. ‘Het is mijn eigen schuld. Ik had ook eerst belet moeten vragen.’
‘Hebt U dat dan niet gedaan?’ Deze woorden klonken alsof ze niet bij elkaar hoorden, alsof ze iets zei omdat er gepraat moest worden. Ik ging door: ‘Neen. Ik belde aan en een heer... ik ken alleen zijn voornaam... Eugène, heeft me toen bij Uw moeder gebracht.
‘Ach...’ Ze schudde haar hoofd. Ik geloof dat ze aan haar moeder dacht. Ik wilde dat ze zou fronsen, dat er een pijnlijke trek om haar mond zou komen, dat ze zou gaan stamelen; maar ze glimlachte vertederd, alsof ze aan een kind dacht: ‘Als U mij kunt zeggen waarover het gaat, dan kan ik misschien voor haar tekenen.’ Ze wendde haar hoofd naar mij toe. Ze keek me vragend aan.
‘Neen, dat lijkt me beter van niet.’ Ik zei het kortaf, haast halsstarrig. ‘Wat denkt U, als ik morgenochtend nog eens kwam? Bij mevrouw Uw moeder?’
‘Maar dat moet U zeker doen.’
‘Dus u denkt niet...’ Ik werd vulgair. Wat zat ik in Godsnaam te doen?
‘Het lijkt mij dat ze U in elk geval te woord zal staan en U dan zeggen of ze wel of niet wil tekenen.’
| |
| |
Het gesprek was afgelopen. Ik kon niet meer over het petitionnement beginnen. Toch wilde ik niet weggaan en het er bij laten. Begrijp toch vader, het ‘nil admirari’ is voor mij een wellust, haast nog meer bij datgene wat ik láát dan wat ik doe. Maar wat er die avond was gebeurd kon ik niet verwerken, het hing nog om me heen. Ik verdroeg het niet dat zij daaraan voorbijging. Haar moeder met Eugène, daarboven een plafond, dan planken en daarop leefde zij. Een kloostercel. Een bed, een tafel, een stoel en dat Mariabeeld. Misschien was die regenmantel de enige jas die ze bezat. Haar voeten moesten toch branden op deze planken! Drukte ze daarom misschien haar tenen tegen elkaar? Als ze het nu op de een of andere manier had goed gepraat... hoe dan ook àls, maar zó! Ik kon toch doen alsof ik bezorgd was voor haar moeder, dan moest ze uit de hoek komen. Ik wilde het gesprek voortzetten.
‘Uw moeder... ik ben maar naar boven gegaan... ik kon natuurlijk niet langer blijven... tegen haar wil.’
Ze keek voor zich uit, glimlachte vertederd en schudde langzaam haar hoofd. ‘Dat was het beste wat U doen kon, als mijn moeder U dat vroeg.’ Ze wilde mijn bezorgdheid wegnemen. Ik voelde dat ze er zeker van was dat haar moeder niets overkomen zou. Met een overdreven wanhoop in mijn stem drong ik aan: ‘Maar kènt U die Eugène...?’
‘Ach...’ ze trok een weinig haar schouders op en krulde haar dunne lippen. Ze leek op haar moeder. Ze had geen leeftijd. Ze kon jong zijn, maar niet jonger dan twintig. Of vijftig, maar er dan jong uit zien. ‘Hij is een vriend van mijn moeder.
| |
| |
Ik ben niet erg onderhoudend in gezelschap, daarom... Ik eet op mijn kamer, hier.’
‘Vindt U het goed dat ik nog even blijf zitten?’ Het was er uit voor ik het wist. Ik was blij die vraag gedaan te hebben. Voor het eerst was ik eerlijk, alsof ik haar mijn achting betuigd had. Er viel een stilte.
‘Maar natuurlijk.’ Ze bewoog niet. Ik steunde met mijn voorhoofd op mijn hand, mijn elleboog op mijn knie en keek naar de grond. Wekte ik haar nieuwsgierigheid door mijn houding? Ik kon in de war zijn door wat ik beneden had meegemaakt. Het bleef stil. Wat was er met dit meisje? Zat ik tegenover een vrouw die de liefde kende? Maagd was? Zachtjes, langzaam eerst, toen steeds duidelijker en vlugger, ging ik praten: ‘Het was helemaal verkeerd hier te komen. Ik wilde een paar mensen helpen. Daarom zocht ik Uw moeder op. Plannen zijn in mijn handen als sneeuwballen in de handen van kleine kinderen. Ze rollen ze voor zich uit tot ze zo groot zijn dat ze ze niet meer verwrikken kunnen, dan kruipen ze er achter vandaan, nemen weer een handje sneeuw en beginnen opnieuw. Je kunt alleen goed doen als iedere vingerbeweging, iedere gedachteflits er op gericht is, als je er zo van doortrokken bent dat niets je kan afleiden en je met iedere handeling tevreden bent. Anders ga je twijfelen aan je bedoelingen en aan de uitkomst.’ Ik keek op. Ze had geluisterd, zo ingespannen alsof mijn stem van heel ver kwam. Ze keek me aan. Het werd donker. De kaars verlichtte haar ene wang. De lijning van haar voorhoofd, neus en kin scheen zachtjes te golven op de flikkering van de vlam. Haar oog glinsterde.
| |
| |
‘Dat probeer ik ook.’ Ze sprak fluisterend, ingehouden, zich schuchter verdedigend, alsof ik haar rekenschap gevraagd had. ‘Zo probeer ik het ook. Maar ik moet zoveel rusten. Ook 's middags. Ik ben niet sterk, ook niet tegen de mensen. Sommigen zijn brutaal en ontevreden wat je ze ook geeft. Ik kan niet goed met ze praten. Ik kan ze niet dat gevoel van vertrouwelijkheid geven dat ze nodig hebben. Ze lachen me uit achter mijn rug, soms ook in mijn gezicht. Ze voelen natuurlijk dat hun dat toch geen kwaad kan. Het goed-doen brengt mij geen geluk. Maar dat ligt aan mij, ik ben ook zo gauw moe.’
Waren die woorden voor mij bestemd? Was dit haar manier van praten, of sprak ze zo voor het eerst? Had ze gevoeld dat ik ook geprobeerd had oprecht te zijn? Ze bleef mij aankijken. Ik kreeg een gevoel van warmte dat langs mijn ruggegraat omhoog kwam. In iedere andere omstandigheid had ik iets spottends gezegd, op zijn minst geglimlacht. Nu exploiteerde ik dat gevoel met mijn ogen.
‘Lamme Dirk heeft me laatst het eten teruggegeven, omdat hij het niet lustte.’
Natuurlijk ken ik Lamme Dirk, zo als iedereen in ons stadje.
‘Ik had asperges meegebracht om hem te verrassen. Hij wou ze niet eens proberen. Onwillekeurig stel je toch voorwaarden, je verwacht inschikkelijkheid, hoewel je heel goed weet dat het 't heerlijkste is te mogen kiezen, te kunnen eisen. Iets lekker te vinden en iets anders niet te lusten. Ze moeten tevreden zijn met wat ik meebreng, ik weet het wel. En het is nooit genoeg. Maar het ís ook nooit genoeg. En dat gevraag is zo pijn- | |
| |
lijk om aan te horen. De eendjes blijven toch ook kwekken als er geen broodkorstjes meer in je schort zijn. En dan ga je weg en laat ze spektakel maken. Er is hardheid voor nodig om te helpen in het klein. Ik kook zelf. Zo heel veel geld hebben wij niet.’
Ze boog een weinig haar hoofd. Haar handen trilden. Haar haar, dat met een kam wat opgestoken was, gleed naar beneden en viel langs haar wangen. Het nam het licht van de kaars bijna geheel weg. Ze was als verdwenen. Ik zag de bij elkaar gestoken, kwebbelende hoofden van de vrouwen uit de Noorderbuurt, de graaiende kinderen. Ik zag ze grinniken om haar: die magere meid van het kasteel, met haar tas vol. Met wat? Voor wie? Waar gaat ze nou binnen? Dáar troggelen ze d'r natuurlijk alles af. Had ik daarom nooit geholpen? Omdat het de ellende omwoelt, de zwarte, stompe ellende. Verlangen naar meer. Naar overdaad. Die niet tillen kunnen, verwijten hun naasten dat ze niet hoeven te dragen. Daar zat ze op haar bed. Dat had ze dan toch maar. En eten èn een regenmantel die niet doorliet. Ik kon niets zeggen. Ik wilde ook niets zeggen. Zó is het vader, zó, zó. En als je iets er aan verandert dan is het weer zó, zó. Hij die niet gelooft eer hij God gezien heeft, moet voor de aardigheid eens vasten tot zijn maag brandt van de honger en dan een boterham met dik boter in de hand nemen en wachten en kijken. Dan zal hij begrijpen dat het met die boterham is als met God. En met het geloof als met de honger. Hoe groter het geloof, hoe groter de macht van God. Hoe groter de honger, hoe geweldiger de macht van de boterham. Het bewijs kan alleen God geven of de boterham. Maar de
| |
| |
dood van het geloof is het weten en de dood van de honger het eten. Hij moet wachten, wachten en hij zal zien wat er met die boterham gebeurt. Die boterham wordt heilig, bij het aanschouwen siddert het lichaam, het beheersen van de spieren maakt de hersens kokend-heet in de schedel. En dan moet hij bedenken dat hij de boterham kan eten wanneer hij wil en meerdere. Maar God komt niet van achter het behang of uit de letters. Wij geven onze God geen eerlijke kans. Wij sluiten hem buiten onze macht zolang wij de macht over het brood hebben, de macht over de geest en de herinnering. En wij zeggen daarná in het hiernamaals... Zo sluiten wij de goedheid, de liefde en de volmaaktheid buiten onze macht, deze zwijgende discipelen van Christus.
Daar zat ze. En ik moest er aan denken dat liefde ook is: elkaar betasten, de monden op elkander sluiten, elkanders adem drinken. Ik had haar willen strelen omdat zij onmachtig was dat te doen waarnaar zij verlangde: goed te zijn..
Daar zat ik. Ik wist dat ik niet zou eten omdat ik het wonder van de honger te lief had. ‘En doet het U niet goed te falen?’ Dat ‘falen’ had iets plechtigs.
Als verheerlijkt keek ze me aan. ‘Ja,’ fluisterde ze, als had ik haar dat woord afgeperst.
‘Ik ben dankbaar niet zoveel te kunnen doen, anders zou ik zo sterk moeten zijn, zó sterk.’
‘Om te geloven in het geluk van de ellendigen...’ vulde ik aan, ‘en ze te verwijzen naar God in het hiernamaals! Wij zijn allen wisselaars in de kerk van Christus. We ruilen idealen voor mogelijkheden en allen hopen we aan elkaar te verdienen.’ Dat begreep ze niet. Ze keek me aan. Doordat
| |
| |
ze haar hoofd optilde viel het haar wat naar achter en werd haar profiel weer zichtbaar. In ieder deel van het lichaam schuilt de illusie van het geheel. Een streep op een foto die een plooi in een jurk doet veronderstellen kan meer bevredigen dan een samenslaap. De mens is in alles, met heel zijn hebben en houwen omdat hij zich aan alles herkent. Haar profiel trilde alsof het spiegelde in helder water, het was er en toch onvatbaar.
‘Er is slechts éen verlossing: het erkennen van onze onmacht. Dat is onze kracht, daarmee doordringen wij ieder geheim en daarmee dekken we onze vlucht.’ Ik zei het verzuchtend, bezwerend. Zij, haast schuldbewust, knikte. Deemoedig neeg haar hoofd. Ach God wat is deemoed heerlijk. Maar zou er iets zijn dat meer op onze zinnelijkheid werkt? Geeft een vrouw zich ooit vollediger dan in deemoed. Is dat het geheim van de Borgia's? Borgia's en madonna's, wreedheid en deemoed hand in hand. Het begrip zoekt altijd evenwicht. Nooit was ik zo los van mijn adem, van mijn hart als toen zij sprak: ‘Ik ben onmachtig Maria.’ Onwillekeurig draaide ik mijn hoofd om. Het Mariabeeld in het raamkozijn. Niets rijgt zulke wonderlijke colliers als het menselijk bewustzijn. Het koperen aureooltje, de rode vlekjes op de grijsbleke wangen en het stijve, grijpende handje van het Christuskindje. Toen waren alle vingertjes nog heel. Hoe ver was ik van de zin van haar woorden verwijderd toen ik dat beeld zag. Ik wist mijn ontroering niet te rijmen op de onnozelheid van dat beeldje. Maar nog nooit had iets wat ik ‘mooi’ vind me zo in verwarring gebracht als dat bazar-ding. Ze sprak alsof ze er nog voor geknield lag. Haar woorden... de zin van
| |
| |
alles is zo veranderlijk als wijzelf, maar wij dromen er een draad doorheen, door de woorden en de lijven, door onze bewegingen en gedachten. Steeds rijgen we flitsen aan de draad van ons ‘ik’. We zoeken onderscheid en kunnen niets doen dan overeenkomst duiden, omdat wijzelve onderscheid en overeenkomst zijn. Uit die tegenstellingen is de draad gesponnen die door onze herinnering loopt. Ze haperde alsof ze schrok van de gedachte die ze uit ging spreken: ‘Ik ben onmachtig. Gij alleen weet hoe, Maria, moeder van het Kind, van het gezonde Kind, zonder voorvaderen. Mijn bloed is te warm, altijd iets te warm, het doet pijn overal... ik kan niet.’
‘Jij bent een mens,’ zei ik en verbaasde me er over dat je soms de meest onnozele dingen met zoveel overtuiging kunt zeggen. Het beeldje golfde door mijn blik op het flakkeren van de kaars. Wie zal zeggen of de eerste mens niet van gips was. Ze stond op en ging naar het beeldje toe en knielde. De regenmantel gleed van haar schouders. Ik wilde begrijpen, ontwarren, maar durfde niet denken. Ik was bang dat mijn gedachten handtastelijk zouden worden. Deze vrouw voor dié vrouw, die de zuiverheid in haar armen droeg. Verlangde dit wanhopig biddende kind niet hetzelfde als waar ik van gedroomd had. Waar de kwaden naar verlangen en de goeden, waar de bescheidenen en de eisers van bezeten zijn: volmaaktheid.
En in belachelijke rivaliteit met dat gipsen ding zei ik: ‘Ik ben dat kind.’ Voor het eerst had ik gezegd wat ik welbewust voor mezelf altijd verzwegen had. Als ik vooruit de consequentie van mijn woorden had kunnen overzien zou ik ze niet gesproken hebben. Zij stond op, sloeg haar man- | |
| |
tel om, kwam op me toe, bleef voor me staan en keek mij aan.
Daar zat ik, met de nasmaak van mijn woorden nog op mijn lippen. Het kaarslicht drong rossig door haar haar. ‘Wie bent U?’ Moest ik mijn naam noemen? Ik had daarvoor voldoende gevoel voor humor, maar zij? Dan nog ging ik schuil onder mijn pak, achter de rust van het zitten. Ik wilde het zinnelooste doen uit verrukking: de vrouw verheerlijken in dit magere, ziekelijke wezen. Het was donker. Tussen ons, hel verlicht, het beeldje. De plooien van het blauwe kleed waren zwarte groeven geworden, het Christuskindje was nog slechts een vormloos balletje, alleen het vijfvingerige, reikende handje had nog iets wezenlijks. ‘Ik ben goed’ zei ik als om haar naar-mijtoekomen een reden te geven. Voor háar geloof me, voor haar. Niemand had ik dat ooit durven zeggen. Vooral een vrouw niet. Ze zou er alleen mee gebleven zijn ‘daarna’. En een man... wij kennen elkaars bijgedachten. Wij weten hoe we groot geworden zijn en hoe we onszelf hebben ontdekt. De verbazing over alles wat van ons mannen is. Een man is in de ogen van een andere man nooit goed. Wij hebben op zijn hoogst een glimlach voor elkaar over. Iedere man kent de vraag die de andere voor hem klaar heeft: was het uit goedheid dat je de eerste maagd hebt geschonden, of de tweede? Misschien heb je de kans nooit gekregen, maar heb je dan geen spijt gehad dat je haar niet genomen hebt? Ergens in ons vader is een echo die onze woorden heel anders weergeeft dan ze in onze oren klinken. Ergens in ons heerst tevredenheid met heel ons wezen. Ik had naakt voor haar moeten gaan staan toen ik zei: ik ben
| |
| |
goed..., maar de glimlach van de afwezigen, die ook de mijne is, zal me wel weerhouden hebben. Mijn hele leven stond me in dat moment helder voor ogen, ik wist waarom ik met uitpuilende ogen en gespannen spieren de vrouwen was voorbijgegaan, waarom ik geglimlacht had om de werkwoorden der liefde: uit angst voor die echo in me. Om niet te vervreemden van die glimlach. Caesar, Hannibal en Attilla... ik zie ze bij de vrouwen en hoor hun woorden, hun bekentenissen, hun ijdelheden, hun hunkeren. Bemind willen worden. Waarom? Omdat wij nemen kunnen en geven tegelijk? Ik had vrouwen willen nemen zoals ik frisse lucht inadem en bedorven lucht achterlaat. Maar vader, daar gebruik ik het woord ruwheid maar voor, ik kan niet. Ik was bang dat ik met het openscheuren van de kuisheid de beschermende illusie van de ‘goedheid’ zou verliezen. Ik was onmachtig tot de kuisheid van de overweldiger, daardoor bleef mijn wellust een illusie. Maar voor haar, dat onwaarschijnlijke wezen, waarin tientallen geslachten waren uitgeblust, wilde ik me laten verstrikken in het net van mijn waarheden en illusies, waan en belachelijkheid. Ze keek me vragend aan en fluisterde: ‘Laten wij samen bidden.’ Zij nam mijn hand. Haar hand was koud. De aanraking van haar vlees had niets bekends, niets van een bekende gewaarwording. ‘Neen,’ zei ik, ‘als ik mijn goedheid uitspreek zal ze klinken als een vloek. Was Christus' boodschap van het goede ook niet een vervloeking? Menseneten werd misdaad, wellust misdaad, veroveren misdaad. Ik stik in mijn goedheid, vooral wanneer ik lach, want ik heb een vrolijke natuur. Ze stond voor me en keek als keek ze de goed- | |
| |
heid in de ogen. Op ieder ander ogenblik was ik over de bouw van het kasteel gaan spreken, over de oogst. Maar zij wekte mijn nieuwsgierigheid. Verstond ze wat ik niet uit kon spreken? Zag zij aan mij wat ik aan mijzelf niet kon betasten? Toch wilde ik geen verwondering tonen. Zij
prikkelde mijn ijdelheid. Ik had er op dat ogenblik de belachelijkheid voor over. Zij boog haar hoofd en keek naar de grond, ze verdroeg mijn blik misschien niet.
‘Ik ben klein gebleven. Als ik moe ben vooral voel ik me weer klein en als ik niet begrijp. Dan is alles weer als toen ik een meisje was. Toen rustte ik omdat het moest van moeder, nu doe ik het uit mezelf.’ Zij wankelde. Ik ondersteunde haar door mijn arm om haar middel te slaan. De mantel propte tussen mijn arm en haar lichaam. Was dat een levend wezen? Omdat het praatte en ademde. Haar hoofd bleef gebogen: ‘Ik kan niet goed zijn, want ik benijd haar.’ Ze draaide zich langzaam om en keek naar het beeld. Toen bereep ik. Zij was nog niet zover als ik. Ik wilde het kind zijn. Zij eerst de moeder. Ik had de vrouw gevonden die bij mij hoorde vader.
Vader, de zekerheid dat alles verandert gaf mij voor iedere situatie een glimlach van blijde spot. Dat ogenblik echter werd ik ook van die zekerheid losgeslagen. Mijn blik rustte op haar en het was of er iets in me vastgelopen was, of de machine haperde. Een machteloos gevoel van onbehagen kwam over mij. Wat nu? Wij stonden. Tussen ons in de exaltatie van het ‘goede’. Ik wil het op de voet blijven volgen, niets overslaan.
Toen wij daar zo stonden hoorde ik, hoorden wij
| |
| |
natuurlijk, roepen: ‘Eugène, Eugène de trappen...’ Het was de gravin. We hoorden stommelen op de trap. Stilte. Weer bonzen, onregelmatige stappen en toen die klagelijke roep als van een blinde die in een vreemde omgeving alleen wordt gelaten: ‘De trappen... de trappen...’ Het gestommel werd duidelijker. Ik zag haar schouders optrekken als wilden ze haar gehoorgangen dichtpersen, haar wenkbrauwen fronsten, maar ze bleef rechtop staan. Misschien wilde ze mij iets uitleggen want haar lippen gingen van elkaar, maar er kwam geen geluid. Ik stond met mijn rug naar de deur. Ze werd geopend. Zij bleef mij aankijken, vragend. Het geroep van de gravin klonk duidelijker. Zij kon de trap niet op komen of niet verder op komen. Achter me lachte Eugène geforceerd. Langs de muur schuivend kwam hij tussen ons in. De benauwde stank van alcohol en tabak was haast ondraaglijk. Hij bleef tegen de muur geleund maar bracht zijn hoofd en schouders naar voren: ‘Ik derangeer toch niet tortelduifjes? Ga je gang maar, toe dan, dat moet ik zien. Jullie moeten niet zo egoistisch zijn, dit is waard om aanschouwd te worden. Hiervan moeten er meer profiteren. Hoe heb je dat klaargespeeld ouwe zigeuner? Wat zal jij veel hebben gekletst eer je haar zover had, want dat motortje lijkt me niet zo makkelijk te starten, ha, ha... haal 'r wat dichter naar je toe, toe dan. Is ze al een beetje op temperatuur? Haar wangetjes gloeien al van opwinding. Dat heb je meer bij de hand gehad ouwe stiekemerd, vertel mij maar niks. Heb je het weer over de boeg van de goedheid gegooid? Word je nou niet misselijk van jezelf, verdomde charlatan. Je weet toch verdomd goed dat hier niks te
| |
| |
beleven valt. Heb je daar ook een middeltje voor? Voor wie alle hoop heeft laten varen heb ik hier nog een recept...’ Ik herinner me nog hoe hij mij de illusie van een marktkoopman gaf, hij maaide met zijn armen. Ik liet haar langzaam los. Ik keek naar de grond, ik wilde niets meer zien, haar noch hem. Hij klapte in zijn handen: ‘Hier heb ik iets... dat doet de klieren werken dames. Slappe borsten? Geen speeksel meer om je bekkie mee nat te maken? Ik heb hier een middel dat vocht haalt uit stof, dat lijken vruchtbaar maakt. Ga toch weg kwakzalver, kwakzalver.’ Hij lalde het woord. Ik wilde luisteren want ik luisterde naar mijn eigen stem. Zij moest luisteren, want zij hoorde wat ik had verzwegen. ‘Je hebt het zeker nog niet over haar bedje gehad hè? Heb je daar ook nog een injectie voor? Je hebt van die handige jongens die alles rein doen, met starende ogen, pink in pink. Die hebben een eigen vocabulaire. Op de punten van de tenen. Ga nou door! Dat heb ik nog nooit van dichtbij gezien.’ Ik keek iets opzij. Zijn hoofd viel op zijn borst. ‘De trappen... de trappen...’ De gravin moest wat hoger gekomen zijn. Met schokken kwam zijn hoofd naar boven. ‘Zeg freuletje, hij heeft het over de goedheid gehad hè? En van vóor-het-begin en van als-het-geleden is. Die jongens hebben het al-tijd over vóór en ná, over zachtheid en goedheid. Ze hebben godverdomme altijd een alibi, zij kunnen er nooit iets aan doen, ze zijn er nooit bij. Ze weten zo verdomd goed hoe het in elkaar zit, maar ze doen het nooit zelf! Ze staren over de hele rotzooi heen. Die hebben een dichterlijke ziel. En zoiets als ik heet een smeerlap. Maar als je er bevattelijk voor bent word je van allebei zwanger hoor. Ik ben er altijd bij,
| |
| |
letterlijk en figuurlijk. Ze hebben mij altijd bij mijn staart. Ik ben niet glad genoeg. Iedereen weet het en ik weet het en de kat weet het. Je moesje kan niet naar boven komen... ze wordt nou wel wat eentonig met haar ‘trappen’... dat is maar goed ook want ik donderde haar zo weer naar beneden. Wat staan jullie daar nou. Jij hoeft alleen maar je hempie uit... maar jij, hoe moet je aan al die knopies beginnen? Knopies zijn zo gênant als je net met je handje mooie gebaartjes in de lucht hebt gemaakt. Jullie doen het met de ogies. Dat is zo'n verdomd leuk stadium, of je alles zegt terwijl je je bek houdt. De liefde is de hemel van de stotteraars en van de proleten. Dat kunnen we allemaal. Je hebt jongens die doen het er bìj. Dat zijn de grote pieten. Maar wij donderjagen de hele dag over niks anders. Over geluk, gevoel en begrijpen. Nou is het genoeg. Het nest in.’ Hij kwam dichterbij. Het ademhalen werd walgelijk door de alcoholdamp. ‘Dat zal je niet meevallen knaap. Het is een hoekig geslacht. Ben je al klaar met je nachtgebedje liefje, dan de andere hemel in, met je goeierd. De heiligen dragen tegenwoordig gewone colbertjes. Over honderd jaar kun je daarmee de boel net zo goed belazeren als nu met een toga. De tijd rijpt alles. Als je het maar uit kunt trekken.’ Hij taste naar de knoop van mijn jasje. Ik kon niet ruw tegen hem zijn vader. Ik weerde zachtjes zijn arm. Dat wanhopige kind. Het was of hij ineens tot bezinning kwam. Een kind dat zijn speelgoed wordt afgepakt. Hij keek me verbouwereerd aan. Ik zag dat hij moeite deed niet te huilen. Het was ellendig om aan te zien. Zijn ogen half dicht, slijm op zijn lippen, zijn hoofd zakte weer op zijn borst. Toen
| |
| |
zag ik tranen op zijn wangen. ‘Hoe heb je dat voor elkaar gekregen. Leer mij dat ook eens.’ Hij kwam naar voren. Zijn gebogen hoofd schudde tussen ons in. ‘Dat is net zo'n droog, dor reptiel als haar moeder. Probeer het maar. Je kunt niet blijven kletsen, net zomin als ik. Op haar donder ga je haar slaan tot je er zelf kapot aan gaat idioot. Ha, ha kijk eens, moet je zien...’ Hij pakte haar nachthemd, daar waar haar knieën zaten. Vader ik weet het, heus ik weet het. Ik geloof niet in woede, niet in mijn woede. Want ik greep hem in zijn kraag toen hij zich bukte. Waarom niet in zijn haar, zijn broek, waarom greep ik uit blinde woede niet tien maal mis. Ik kon ook niet woedend zijn, want ik kon hem niet haten. Maar hij pakte haar hemd en als ik niet ingegrepen had... en wat dan nog? Zijn er dan onverdraaglijke dingen voor ons? Wij die folteringen verdragen en weer lachen tegen onze beulen. Die ziekten verdragen en lachen met een wegzwerende neus, blinde ogen. Die onze moeders verliezen, onze kinderen en lachen en eten en rekenen. Maar ik greep hem in zijn kraag en sleurde hem naar buiten, ellendige comediant die ik ben. Ik gaf hem nog een stomp na vóor ik hem losliet boven de trap. Hij rolde tot aan de bocht, greep zich even vast en rolde verder. ‘Eugène, Eugène...’ klonk het beneden, gestamel en toen gekreun... het was stil. Was hij beneden bij haar, of kon zij niet bij hem komen? Ik hoorde wanhopig roepen: ‘De trappen... de trappen...’ Ik hoorde Eugène iets zeggen, ik verstond niet wat. Ik boog mijn hoofd en beet me op de lippen. Hoe vaak had ik de Eugène in mezelf niet zo'n stomp gegeven, maar was glimlachend doorgelopen? Had zij begrepen wat hij zei, had
| |
| |
zij zich geschaamd... of kende zij Eugène, de mannen? Vader, spreken is verzwijgen. Als we het éne zeggen verzwijgen we het andere. We hebben maar een seconde die van onszelf is: de laatste, dan hoeft ons horloge niet meer met de andere gelijk te lopen. Ik wilde weg, naar mijn moeder die nooit vraagt, langs de meiden die alleen maar groeten, naar de burgemeester achter zijn formulieren. Ik was bang. Maar zij... Ik werd er verlegen van, dat vreemde huis, wat deed ik er... als ik wegging, zacht de trappen af, de deur dicht... Achter me hoorde ik het knarsen van scharnieren. Ik draaide me om met een ruk. Zij stond op de vensterbank. Het raam was open. Zij bukte zich en haalde voorzichtig het Mariabeeld achter de kaars vandaan. Ik begreep. Ik had liever niet willen begrijpen, maar het moest. Zij wilde zich uit het venster storten. Ik sprong de kamer binnen, maar durfde niet doorlopen. Ik moest haar terughouden, begrijpt U! Ik wist niet eens hoe ze heette, de afstand was te groot, eer ik haar kon grijpen was ze misschien al... Ze stond rechtop in het open raam, het Mariabeeld in haar armen. Toen zei ik: ‘Ik ben Christus.’
Zij stond recht op. Er was iets in de gespannenheid van haar houding waardoor ik wist dat zij zich uit het venster wilde storten. Dat ‘ik ben Christus’ zei ik tegen haar rug, tussen haar schouderbladen. Maar ik wist niet of ik goed gericht had. Nog nooit had ik zo mijn spraak gehanteerd. Het kon over haar heen zijn gegaan, langs haar heen. Zou het lichaam vooroverdraaien op de as van de enkels, dan de zolen van de pantoffels en dan... de gapende ruimte. Haar schouders
| |
| |
zakten, haar nek ontspande, haar hoofd neigde en wendde toen, langzaam eerst haar kin boven de schaduwen der schouders. Uit angst haar te laten schrikken durfde ik niet te zeggen: ‘Pas op,’ voorzichtig,’ ‘denk om de vensterbank...’, dat waren woorden geworden die meer van de dood wisten dan goed voor ons was. Een misstap kon noodlottig zijn, maar goed dan was het een misstap geweest, maar het begrip ‘gevaar’ was zeker dodelijk. Ze keek mij aan, moeilijk als kwam ze uit het donker. Haar geest hernam zich, haar lichaam was haar ontvallen, haar lichaam was dood, toen al vader, vandaar dat ik kon doorgaan met wat ik begonnen was. Vader de getuigenis van het lichaam is alles. Dat lichaam van de dode waarin wij hem levend denken, dat lichaam van de slapende dat wij in de herinnering aan het waken herkennen, wij alchemisten van de geest. Zij keek mij aan als was mijn gebeente doorzichtig. Zij bukte, het Mariabaald daalde in het licht van de kaars en stond weer onbewegelijk in de vensterbank. Haar been kwam bloot als werd haar nachthemd opgestroopt, verder en verder. Zij stond op de vloer. Zij sloeg een kruis, maar bleef mij aankijken. Zij vertrouwde mij haar geest toe. Had ik daar dan ook niet om gevraagd?
Vader zou ooit een man een vrouw hebben aanvaard? De gehele vrouw. Die schipbreukelinge op de golven van de maandstonden. De vrouw hijgend onder de last van de zwangerschap, de vrouw wanneer haar oogleden gaan rimpelen, de borsten bengelen en de heupen uitdijen. De liefde voor de maagd is de bespotting van de ouderdom. Is ooit de gehele vrouw aanvaard met haar afgunst, haar onmacht, haar venijn dat zij moet lozen als haar
| |
| |
bloed? Is zij ooit aanvaard als een hemels geschenk, met al haar leeftijden, met al haar wisselingen? De jongeling weet niet aan wie hij trouw belooft. Aan haar ontluistering? Op dat moment werd het mij duidelijk dat ik uit ontzag voor de liefde mij nooit de vrouw had willen realiseren. Daar stond zij. Zo moet een kunstenaar het marmer zien: de eeuwigheid die het ogenblik uitdaagt. Zij had het weten verlaten, de afmetingen en de tijd. Zij was in Christus, in mij. Toen verhelderde haar gezicht, haar mond opende een weinig, ze lachte... zonder geluid, maar met een blijheid van zilver, van bloesem. Zo kan alleen iemand lachen die nog nooit gelachen heeft en dus ook nooit onnodig heeft gelachen of te hard. Iemand die gestorven is om te komen tot de blijheid van het ‘zijn’ in alle simpelheid, in alle verwardheid. Zo lachte zij, geluidloos. Wat ik voelde, wat ik dacht? Ik weet het niet. Er ligt een eeuwigheid tussen denken en doen, want doen is een ander denken. Ik ben zo blij het te kunnen vertellen voor ik heb nagedacht en lijsten heb gezet onder tafrelen, strepen onder woorden. Zij liep langs mij, haar gezicht straalde vertrouwen. Ik was de oplossing, de gids door de dwaaltuinen van het mysterie. Ik keek naar haar en las dat met welbehagen in haar ogen. Ik was voor haar Christus. Zij had zich in de nacht geworpen, zij had in dat gipsen ding de dood omarmd. Zij had de pijn van haar zieke leven doorstaan om in mij de goedheid te herkennen. Voor hen die geloven bestaat volmaaktheid omdat zij met het geloof aan volmaaktheid genoegen nemen. Al wat de man kan dromen beléeft hij in de vrouw. De vrouw die wij onze vruchtbaarheid schuldig zijn.
| |
| |
Ik volgde haar. De trap af. Zij opende de buitendeur. De nachtwind kwam ons tegemoet. Ik onderscheidde het bordes. Mijn stappen waren de echo's van de hare. Ik liep mijn begrip achterna. Het bos, de kruising... niets was als weleer. Zij maakten mijn ervaring tot duizeling. Het bos lichtte op, de maan kwam door de wolken. Haar haar was uiteengevallen en deinde op haar schouders, haar hielen, bloot, vluchtten onder de strook van haar hemd.
Ik werd duizelig, greep naar een boom, steunde en ging ruggelings tegen de stam staan. Ik sloot mijn ogen. Ik voelde het zweet door de poriën dringen, ik voelde de raking van mijn ondergoed, het klemmen van mijn riem. Mijn hemd werd klam als de schors van de boom waartegen mijn achterhoofd drukte. Ik stond in het begrip van kleren, huid en zweet. Ik keek op. De kruinen van de bomen hingen als een baldakijn van de hemel. Toen voelde ik een streling over mijn hand. Ik keek omlaag. Zij had zich aan mijn voeten gevlijd. Haar benen vervaagden in de schaduw van de boom. Ik sprak. Ieder kent het bedrog van de taal. Ieder de tevredenheid met dat bedrog. Ieder kent de ontoereikendheid van het woord. Ieder aanvaardt van de ander de noodzaak van het spreken. Ik sprak: ‘Het begrip “werkelijkheid” is de toverstaf Gods in de handen van de mens.
Wat zij ook aanraken met handen, ogen of gedachten is werkelijkheid: de schepping.
Als zij kijken naar een lijk dan wekken zij met die toverstaf de herinnering aan het leven van dat dode lichaam, zodat het uit zichzelf opstaat. Zij wekken leven in hout, marmer en het trillen van snaren.
| |
| |
Zij onderscheiden groei en verrotting, terwijl zij zelve de overeenkomst van groei en verrotting zijn.
Nergens is de werkelijkheid af te bakenen, noch in een kiem, in bloesem of het vergaan. En dit onvatbare noemen zij: God. In God verheerlijken zij hun onmacht tot bevatten. In God onderscheiden zij weer beminnelijk en afschuwelijk, hoog en laag, eeuwigheid en ogenblik. Zo bouwen zij hun onmacht op tot overtuiging. Zij delen Gods schepping in aarde, lucht, gedachten, kinderen en grijsaards en keren langs atomen en luchtledig weer tot de verontschuldiging der onmacht.
Iedereen beschouwt zijn God als de God van allen. En deze cirkel trekken zij met de toverstaf Gods om het middelpunt van hun “ik” en noemen ze: werkelijkheid.
Ieder oor heeft een instrument met een eigen toon. Tesamen speelt dat orkest de symphonie der werkelijkheid. Dit is het enige orkest dat evenveel dirigenten heeft als leden en toehoorders.
Wij hebben geen keuze, omdat begrijpen kiezen is, omdat geloven kiezen is, omdat wij ons “ik” uit iedereen en alles kiezen.
Rome is een stad en Golgotha een heuvel, maar de “goedheid” heeft geen standplaats omdat wij haar ten hemel hebben laten varen.
Ieder “heden” is een schrede naar het begrip. God wijkt met iedere schrede omdat “heden” het wijken-zelve is.
Met eendere woorden duiden wij dat aan wat ons bindt en wat ons scheidt, wij mensen, verbondenen in eenzaamheid.’
Ik sprak als zei ik een les op. Ik zweeg. Zij vervolgde haar weg. Ik ging achter haar en verliet
| |
| |
mijn woorden. Ik had willen schateren, krijsend als een slecht acteur in een draak, die zijn vijand hoont. Maar de nacht was koel en de vermoeienis van het lopen weldadig.
Tussen haar en mij wisselde de ‘mogelijkheid’ onophoudelijk van masker. Haar bloed, het warme vochtige bloed in de nacht. Ik liep de misdaad achterna. Waarom toch de mens behoeden voor pijn? Waarom is ons leven éen strijd tegen Gods heilige dood? Iedere dag werken wij de plattegrond bij van de dood: wij tellen onze rimpels en die van anderen. Leven is éen krachtmeting met de dood. Ik liep achter haar en in haar, zij was mijn waarheen. O droom die wij waken noemen, wij die altijd ergens vandaan komen en ergens naar toe gaan... wij die de richting zelve zijn.
Zij had in mij de Christus herkend.
Wij verbazen ons over ieder geloof. Vooral over het geloof van de vrouw in ons. Wat ziet de vrouw in de man als zij hem verslindt met haar ogen? Ons gezicht, dat bij anderen een medelijdende glimlach opwekt of afschuw?
Ik was voor haar geslachtsloos, ik had voor haar geen lijflijke aanwezigheid. Voor zichzelf had zij van iedere aanwezigheid afstand gedaan toen zij uit het venster sprong. Want zij was er toen al uitgesprongen, zij was al dood geloof mij. Voor ons stierf zij eerst later. Wij hebben het bordje ‘verboden toegang’ bij de kern van alles geplaatst, bij atomen en hiernamaals, bij schoonheid en volmaaktheid. Wat hechten wij toch aan uren, wij die noch het begin van het leven kennen noch het sterven, wij die zelf het bewijs moeten leveren van al wat wij bewijzen. Wetenschap en ge- | |
| |
loof is het bedriegen van God. Het alfabet is het plan voor de veldtocht tegen iedere God.
Schuld... ik schuldig aan haar dood? Neen. Ik heb mijn pas toch niet versneld, hoewel ik het rijzen en dalen van haar achterwerk zag bij iedere stap. En ik wist, ik wist. Het doén is een ander weten.
Wij begrijpen al onze daden. Ook de boetvaardigen want zij geloven in het boete doen. Ijdelheid der Ijdelheden. Ik heb haar niet genomen in het bos omdat ik duizelde in de wellust van het begrijpen. Alle perversiteit begint bij het denken.
Toen stonden we in de Kattesteeg, bij de lantaarn, midden tussen de handkarren die gekiept, wijdbeens in de lucht hingen. Zij opende een deur. Zij voelde dat ik volgen zou, want zij keek niet om. Voor mij flitste een schel licht aan. Een gloeilamp aan een koperen fitting. Langzaam merkte ik dat het licht niet zo fel was. Het werd getemperd door het vuil dat op de peer kleefde. In de hoek van het kamertje, op de grond, lag een hoop vodden, een mouw van een jas kroop er uit. Ineens formeerde zich op die hoop een menselijke gedaante. Een bovenlijf kwam in beroering, meer kon ik niet onderscheiden, want de gedaante werd in tweeën gesneden door de schaduw van een stuk karton dat boven de fitting hing.
Merkt U ook vader dat ik heel anders praat dan zoëven. Ik heb steeds maar geprobeerd om mijn gedachten te formuleren. Nu word ik bang voor dat overmoedige gedoe. Ik betrap mezelf er op dat ik bezig ben te doen wat mij bij het lezen van romans altijd doet glimlachen: dat plezier in het beschrijven, dat verstoppertje spelen met de vertelling. Ik wil het weer beleven, met U.
| |
| |
Ik merkte dat ik tegen een achterhoofd had aangekeken. Langzaam kwam een bonkige neus te voorschijn. Onder de plukken van een snor sloten zich de lippen moeilijk. Ze waren droog van het openhangen in de slaap. Ik had Lamme Dirk al herkend toen hij zijn hoofd omdraaide.
Nu weet ik waarom ik dit zo uitvoerig vertel. Alleen in dié omgeving, dat licht, die stilte, die kamer... alleen in dat onwezenlijke décor kon zich dat afspelen.
Hij kreunde bij het wakker worden. Hij knipperde met zijn kleine ratten-ogen.
‘Wat is dat, godverdomme?’
Hij had niet hoeven te vloeken, hardop. Die knoestige kop, de zwarte neusgaten, de grote oren... alles aan die man is een vleesgeworden vloek.
Zij stond voor hem. Zij kende die situatie natuurlijk. Dat was éen van de plaatsen waar zij dagelijks verkeerde.
‘Ben jij het.’ Hij herkende haar.
Zij richtte zich op, als repeteerde ze onder het strekken de woorden die ze ging uitspreken. Dirks hoofd kwam wat hoger, gespannen-trillend op de nekspieren.
Ze zei: ‘Dit is Christus.’
Mét het uitspreken waren het mìjn woorden geworden. Ze drongen in mijn ogen, ze lagen in de palmen van mijn handen, zwijgend herhaalde ik ze door mijn aanwezigheid. Ik keek naar het bewegen op het vuil. De vochtige slaap-ogen glinsterden. Toen kwam de kop hoger. Dirk zat rechtop. De lappen gleden van zijn lijf af. Het haar op zijn borst wriemelde golvend op het korte ademhalen. Toen, als bezeten, graaide hij om zich heen. Zijn krukken zwaaiden hoog over zijn hoofd door het
| |
| |
licht, hij strekte ze uit naar mij:
‘Heer verlos me van deze vloek.’
Vader, het gebeurde in een oogwenk. Ik moet ze gegrepen hebben die benen zonder aderen, die knieën zonder bloed. Het volgende ogenblik hoorde ik het beuken van het hout op zijn blote lijf en het botte ketsen op been, daar tussendoor het kermen: ‘Genade, Heer, genade.’
Ik geloof dat ik schreeuwde: ‘Ondankbaar beest. Vervloek je de benen die God je gegeven heeft. Jij die geen stap kunt doen of God reikt je het wonder van te lopen.’ Bij ieder woord sloeg ik harder, tot ik hijgde van inspanning. Kreunend draaide hij zich om en kwam op zijn knieën, de magere billen staken in de hoogte op de vleesloze dijen. Ik sloeg. Ik geloof dat ik een erger comediant ben dan Eugène want ik vergat publiek èn décor. Ik spéelde de inspiratie.
Toen gebeurde het wonder.
Vader, het geloof aan het wonder is de brug tussen ons en God.
Dirk kroop overeind. Brullend van pijn. Hij stond op zijn lamme benen. Hij greep de wand. Zijn vingers kropen als beesten over de muur. Op zijn dunne, vuil-witte stelten bonkte hij de muur langs. Ik liet de krukken zakken. Hij stond in de deur. Brullend verdween hij in het donker. Ik keek naast mij. Zij wendde haar hoofd af. Buiten vermengden zich stemmen met het rauwe gebrul van Lamme Dirk.
Zij ging langzaam de kamer uit als maakte zij zich los uit mijn greep, uit mijn lijf, uit mijn aderen.
Vader voor de gedachten bestaat geen verboden
| |
| |
toegang, tot lijven noch tot beelden, tot lijken noch tot ongeborenen. De verkrachting is overal, omdat wij haar in alles beleven.
‘Ik kan lopen, godverdomme! Ik kan lopen! Kijk, kijk...’
‘Hij kan lopen! Lamme Dirk loopt! De Lamme loopt...’
‘Jezus is daarbinnen!’
‘Hou je bek, lasteraar.’
‘Waar? Waar?’
‘Binnen, bij mij. Hij heeft mij genezen met mijn krukken.’
‘Stil. De Freule. De Freule...’
Zij stond in de deuropening. Zij wendde haar hoofd naar mij om. Ik kon haar gezicht niet onderscheiden. Ik hoorde deuren slaan, ramen openschuiven. Zij ging naar buiten. Ik aarzelde op de drempel. De mensen drongen op ons aan, jassen over hun schouders geslagen, huilende kinderen achter hen aan. Toen opende zich de halve cirkel vóor mij. Lamme Dirk strompelde op mij af op zijn naakte stelten. Hij greep de schouder van een man en klemde zich aan hem vast. Samen kwamen ze op mij toe. Vlak vóor me liet Dirk de schouder van die man los. Hij stond. Maaiend met zijn armen. Toen liet hij zich zakken. Hij draaide zijn achterwerk een halve slag om in zijn val, zoals hij dat zijn hele leven gedaan had. Hij zat. Hij boog voorover in de heupen en sloeg zijn naakte armen naar voren op de grond. ‘Dank U, dank U Heer.’ Dit is misschien wel het wonderlijkste moment van alle geweest. De grond zakte onder mij weg. De gestalten vóor me golfden en vervaagden. Ik geloof dat het kwam omdat mijn ogen vochtig werden. Ik sperde ze open als om het floers van het
| |
| |
vocht te doorbreken. De menigte doemde weer op. Ze lagen op hun knieën achter Lamme Dirk. De kinderen werden op de grond gedrukt als ze probeerden op te komen. Enkele begonnen te schreien, zacht klagelijk, als nog in slaap. Ik zocht haar. Links naast me lag ze op haar knieën, haar hoofd met het vlassige haar uit de regenmantel.
Waarom zei ik niets? Waarom ben ik niet op die troep afgevlogen om ze te trappen, zoals ik Lamme Dirk gedaan had? Er is niets laffer dan haat. Ik haatte dat tuig uit de Kattesteeg, in hun nachtgoed, daar voor me. Door Lamme Dirk kwam het. Dat begrijp ik nu pas. Hij was mijn proefstuk, het bewijs dat ik hun moest leveren. Het wonder! Ik dacht aan de eenzaamheid van Christus. Tussen ons en Hem is een brug gespannen. De brug van Lazarus en de bezworen storm. Christus moest bewijzen.
Christus is het symbool van onze onvolkomenheid, de spiegel van onze onvolmaaktheid. In die spiegel ontdekken we niets dan onszelf, wij geschapenen naar Zijn aanschijn.
Lamme Dirk was de brug tussen mij en het schuim van de Kattesteeg.
Schuim? Ons schuim dan toch. Wij eten het brood dat wij hun te kort doen, wij slapen onder de dekens die wij hun kinderen onthouden. Een stenen muur scheidt hen van onze schatkamers, een vensterglas van onze taarten. O wonder van de indeling, wonder van het evenwicht tussen vette lijven en magere scharminkels. O God alles is gerechtvaardigd als het gaat om de maag. Leg op onze tafel het lijk van de verhongerde, de wijn zal vloeien, de vorken zullen klikken en de lippen zullen smakken. Wij leggen ons te rusten en we- | |
| |
ten dat er kinderen huilen van honger... honderd meter verder of aan de andere kant van de aardbol. Ik wilde naast haar knielen, voor die Man waaruit ik treed bij iedere stap. Die ik verlaat en verraad in iedere beweging. Knielen en bidden voor de Christus in mij.
Vrouw met voorzichtige handen, met schuwe blik, met haperende stem. Waarom ben je uit mij? Uit de tepels op mijn borsten?
Waarom vlucht de zachtaardigheid vóór mijn minachtig uit, waarom wordt het medelijden in mij gesmoord door mijn spot, waarom openen zich mijn lippen en kramen ‘waarheid’ inplaats van zich te plooien tot de mildheid van het besluiteloze? Waarom word ik steeds weer tot man en schaam me voor de vrouw in mij?
Dank o God voor die éne zekerheid: de dood. Dank voor het vergaan, voor het niét-zijn.
Ik ging naar haar toe en bleef voor haar staan, wankelend. Zij keek op. Ik verstarde in de blik van die ogen, die mateloze zekerheid die zij in mij priemde.
Eerst op éen been. Toen stond zij. Zo vanzelfsprekend waren haar bewegingen dat zij ons afbakenden van onze omgeving. Wij waren samen. Toen boog zij haar hoofd. Haar blik verliet mij. Eenzaam stond ik daar. Zij ging. Ik volgde.
Achter ons ging een gekrijs op, zo hartverscheurend, zo schril, zo onedel.
Een vrouw omarmde mijn enkels. Ik voelde het bewegen van haar gezicht tegen mijn kuiten. ‘Mijn kind Heer... red het ... daar in zijn bed... het kan er niet uit... Christus toch... red mijn kind.’ Toen was het sein gegeven: ‘Mijn vader... mijn
| |
| |
blinde vrouw... Christus, Heer red ons... verlos ons.’
Ik stond in het licht van de lantaarn. Zij drongen op mij toe.
God zij dank heb ik niet gesproken. Ieder woord dat wij spreken sterft aan onze adem. Ik wilde zeggen: ‘Vloekt gij het leven tot voor het aangezicht van God. Is leven dan niet ziekte, dood, etter, begoocheling... wilt gij een ander leven dan God U gegeven heeft? Is dan Uw ànders willen ook niet Gods willen? Gij moet berusten ook in Uw niet-berusten-kunnen. Alles eindigt en begint in God, vandaar dat Uw einde en begin ketterij is. Uw éen en Uw honderd, Uw millimeter en Uw eeuw! O Christus, Uw kruis staat opgericht in het systeem der filosofen, in de diagnose van de dokter, in de weemoed der geliefden en in de zelfgenoegzaamheid van de dankbaren. Uw afgodsbeelden zijn zovele als er delen van Uw schepping zijn.’
Ik wilde mijn benen losmaken uit de omarming van die vrouw, bukte me en nam haar voorzichtig bij de schouders. Ze sprong op en krijste: ‘Hij heeft mij aangeraakt!’ Ze hief haar armen op en sprong tussen de anderen. De groep verstomde en gaapte haar aan, alsof al die hersens haperden. Ik keerde mij naar haar. Zij had gewacht, zij draalde en ging. Ik versnelde mijn pas. Ik liep naast haar. De menigte kwam joelend achter ons aan. Bij de hoek van de Kattesteeg keek ik even om. Lamme Dirk zat op een handkar. Kinderen hielden de zijkanten van de kar vast en lieten zich meetrekken. Enkele mannen duwden, enkelen trokken. Het gejoel verstomde. Het knarsen van
| |
| |
de wielen en het gejengel van de kinderen golfde mee op het geklik van de voetstappen. De lucht was vrij van wolken. De afnemende maan buitelde naar de aarde. Zij liep naast me, haar schouders iets gebogen, snel en veerkrachtig, op het smalle verharde fietspad. Het was moeilijk haar bij te houden. Steeds zakte mijn ene been in het wagenspoor van de zandweg. Ik wilde om de een of andere reden naast haar blijven.
Ik dacht aan de mensen achter mij, die geloofden. Ik dacht aan dictators en bisschoppen, aan waarzeggers, aan mensen waarin geloofd wordt en die men volgt. Aan vrouwen die ‘het’ wonder hebben in de lijning van hun heupen en die gevolgd worden... aan de vooroplopers-uit-overtuiging en aan de gestuwden-ondanks-zichzelf... en toen aan mijn moeder, die eindeloos met haar nagels de steken op haar breipen aftelt, misschien om niet op te hoeven kijken. Zij gaat niet slapen vóor ik thuis ben. Ik weet dat ik zal gaan, straks, als altijd. Waar ben ik gebleven? Bij mijn moeder gaat het straks verder. Zo zal het wel met mij blijven tot ze sterft.
Nu begrijp ik het: Uw zwarte rok, het altaar, de totumpaal en Mekka.
Veiligheid, thuis zijn en vergeten.
Ik wilde niet alleen lopen toen ik gevolgd werd. Daarom hinkte ik naast haar. Zij snelde voort. Mijn wreven krampten, onophoudelijk zwikte ik in mijn schoenen. De kinderen achter ons waren stil. O wonderlijk décor van de werkelijkheid. De bomen die ons ontvluchten in hun stilstaan. De historie glipt mèt de zon achter de kim en gaat met ons dromen op het hoofdkussen. Alles voedt zich aan ons begrip van het vergaan.
| |
| |
Waarom is zij niet even blijven staan, al had zij maar een maal de handen tegen mijn borst gelegd en gekeken. Of voelde zij het gevaar dat er dreigde in het verbroken evenwicht, dat noodlottige evenwicht tussen de mens en het volmaakte, tussen het zijn en het niet-zijn?
Ik doorleefde haar lopen, de gespannenheid van haar spieren, het gloeien van haar huid.
Ik doorleefde de twijfel omtrent haar borsten.
Zo bereikten wij het kasteel. Zij ging het bordes op. Zij keek niet om toen ze de open voordeur inging.
Ik volgde haar naar boven.
Dit gebeurde kort voordat U de kamer binnenkwam.
Zij had het electrische licht aangedaan. Ze liep regelrecht op de kaars toe en blies hem uit. Ze keek naar het Mariabeeld en bleef aarzelend staan. Ze wendde haar hoofd naar mij om, doch keek snel weer voor zich, als had ze in de zon gekeken en wachtte ze tot de verblinding over zou zijn. Ze keek rond in haar eigen kamer en probeerde de dingen te onderscheiden. Hulpeloos, met ongesproken woorden in haar keel. Ik naderde haar. Zij week terug, onmerkbaar haast, alleen in de uitdrukking van haar lichaam. Ik aarzelde. Ineens, vastbesloten, pakte ze het Mariabeeld, als was het een onbekend voorwerp, kwam naar mij toe knielde en legde het voor mijn voeten.
Wat deze daad voor haar betekende zal ik wel nimmer kunnen peilen. Ze hief haar hoofd naar mij op. Haar wangen waren nat van de tranen. Doch aan haar ogen was niet te zien dat ze huilde. De tranen schenen zich voorzichtig tussen de
| |
| |
oogharen te vormen. Toen sprak ze als beantwoordde ze de vraag die in mijn blik lag: ‘Maria, mijn kamer... ik heb hier het grootste deel van mijn leven doorgebracht. De zoldering ken ik zo goed.’
Ik keek onwillekeurig naar boven.
‘Als ik ziek ben... zo vaak... dan kijk ik veel naar de zoldering en naar het beeld. Ik zal niet vragen. Ik zal geloven. Ik dacht dat alles nu wel heel vreemd zou zijn hier. Maar het is als altijd. Aan U is alles ook zo bekend en gewoon. Ik ben mijn kamertje zo dankbaar voor het bekende dat het me nu geeft. Ik voel nu hoe lief het mij was om zwak te zijn. Bijna iedere winter lig ik hier ziek. Dan kijk ik naar Maria. Zij heeft nooit angst gehad als ze aan haar vader en moeder dacht. Ik herinner mij vader nog. Na mijn tiende jaar heb ik hem nooit meer gezien. Ik dacht vaak aan hem als ik naar het Christuskindje in haar armen keek. Dan was het of mijn bed zich onder mij opende en ik viel in de leegte. Ik had niets te hopen. Alleen te geloven. En nu bent U hier, hier in mijn kamertje. En ik herkende U niet. U hebt het mij eerst moeten zeggen. Zult U mij ook slaan met haar, omdat ik haar aan Uw voeten heb gelegd? Net als met de krukken van Lamme Dirk? Al wat ik niet kon deed zij. Altijd diezelfde glimlach als ik gebeden had. Alleen als ik koorts had werd zij anders, dan liepen de kleuren en de vormen van hun plaats en kwam ze van het voetstukje. Dan verloor ik haar uit het oog. Nu heeft zij afgedaan net als de krukken. Ik had met haar naar U toe willen springen, hier zijn wij.’
Zij bukte zich en streelde het Mariabeeldje, zij boog zich dieper en fluisterde: ‘Lijkt het?’
| |
| |
‘Ja,’ zei ik, zo snel op haar vraag dat er geen twijfel meer mogelijk was.
Zij keek op. Er lag een dankbaarheid in haar blik zo gelukzalig, dat ik huiverde bij de gedachte dat ze die zou proberen uit te drukken in woorden. Ze deed het niet. Ze keek mij aan.
Ze bleef kijken toen U de kamer binnenkwam, vader. Uw kleed was los van voren. Ik weet niet of U het nu dicht hebt gedaan. Zij verroerde zich niet. Ik schrok van U. Niets had méer realiteit tussen ons kunnen brengen dan Uw zwarte rok. Haar blik dwong mij te blijven staan, dat niet te verbreken, haar niet alleen te laten. Zij bleef zitten en kijken toen U zich tot haar wendde. Ik zal U vertellen, nog even, daarna U.
U twijfelde. Terecht vader.
Wat moest Christus doen om zich kenbaar te maken als Hij in menselijke gedaante in ons midden was? Het lichaam is geen wonder, de taal is geen wonder, heel dit zijn is geen wonder voor ons. God moet dat verrichten wat voor óns een wonder is, wil Hij zich als goddelijk openbaren. Die wonderlijke heerlijkheid van leven en dood is niet voldoende. Er moet ‘iets’ zijn, ‘hiernamaals’, ‘geest’ of ‘onbevlektheid’ waarin Hij zich moet hullen. Wij moeten Hem vooral niet zièn om in Hem te kunnen geloven, Hem niet kunnen ruiken of tasten, vooral niet met Hem praten en dezelfde woorden gebruiken waarmede wij de onmacht van ons begrip verbloemen.
Vader, U stond tussen geloof en zien.
Maar vader is niet ieder zien een geloof? Is het zien van de tijd niet geloven in vergaan? Is het zien van ons evenbeeld niet het geloof in ons eigen bestaan. Wéten is ketterij. Weten wij bloed, we- | |
| |
ten wij gisteren? Wat wéten wij?
Vader, éen ding ontbreekt er aan het geloof in het weten: de lach, de bulderende, honende lach van Gods lijfnar: de mens.
U kromde in elkaar toen zij mij aan U voorstelde: ‘Dit is Christus’. U week terug en staarde mij aan. En U zag niets dan mij: Een mens. Een gewóon mens. Ik een wonder? Ja goed... mijn oog, mijn zaad, mijn erfelijkheid... alles wonderen... maar ík, ík.
Vervloekte Farizeërs, blinde Pontius Pilatus... maar...
Ach vader, wíj bepalen toch het wonder! Wij maken uit wat Gods wonder is en zeggen dan: ‘wonder-Gods’. God heeft ‘levenslang’ in de ziel van ieder mens. U durfde de freule niet te vermanen. U durfde niet naast haar te knielen. En bewijzen? Moet God zich aan U bewijzen of U zich aan God?
Een God die men kan fotograferen, wiens stem men kan griffen in een gramofoonplaat, wiens lijf men kan vervoeren in een vliegmachine... ja goed, in een evangelie. Maar gesteld dat Hij gebruik maakte van onze w.c., dat Hij gaapte.
O zegen van de slaap. Dat land waarvan wij geen prentbriefkaart bezitten en geen plattegrond, dat vacantieoord waar wij ons halve leven verblijven, wij gespletenen in God en mens, in slaap en waken, in geloof en weten.
De nar lacht om de wijze en de wijze om de nar en beide lachen om het lachen van de ander.
Vader U hebt aan ontucht gedacht toen U haar hemd zag onder haar regenmantel, U hebt Uw nagels in Uw slapen willen krammen om die gedachte uit te krabben. U wilde dat U de naam
| |
| |
Christus nooit had gehoord opdat aan U niet de keuze zou zijn. En nog zijt gij niet zeker. En nimmer zult ge zeker zijn.
Zij nam het U niet kwalijk. Neemt U het haar niet kwalijk. Zij legde Maria aan mijn voeten en vergaf U die niet knielde. Vergeef haar wanneer U aan haar denkt, aan die dode die ademt in de nevel van Uw herinnering. Zeg tegen een levend mens dat hij dood is en hij zal U uitlachen. Zeg dat hij een sterveling is en hij zal zonder op te zien doorgaan te sterven. Geen dokter kan zeggen waar het sterven begint, geen priester waar het eindigt. Daartussen...
Vader dank God dat U hebt geaarzeld. Dat U in een mens Christus hebt willen zoeken. Bid God dat dit Uw dagelijkse verzoeking moge zijn.
U kwam met een doel de kamer binnen. Dat merkte ik aan de beslistheid van Uw bewegingen in het begin, in de aarzeling later. Ik geloof dat U nog geen minuut binnen bent geweest. Geen woord hebt U gezegd. Even daarna hoorde ik gejoel buiten, beneden. Toen was U zeker temidden van de mensen. U bent weggegaan uit angst getuige te zijn. U ging weg, angstig niet getuige te zullen zijn.
Vader leven is kiezen en God speelt bij iedere keus onszelf in onze handen. Wie durft zeggen Christus te hebben gekozen en meteen bekennen wát hij van Hem heeft gekozen?
Vader toen U de trap afging moet U Eugène ontmoet hebben. Hebt U gezien hoe zijn gezicht bloedde? Dat was van de wond die hij op had gelopen bij de val van de trap.
De aanwezigheid van een medemens verwekt de hoogste spanning die wij kunnen meten. Dat voel- | |
| |
de ik in mijn rug, toen zij opkeek van het beeld op de grond, hoger op haar knieën kwam en keek in de richting van de deur. Ik hoorde achter mij voetstappen en het onmachtige, moeizame ademen van Eugène. Beneden, steeds uitgewist door eigen echo's: ‘De trappen, de trappen...’
Ik wendde mij niet om, hoewel ik wist dat ik op mijn hoede moest zijn. Zij stond ineens veerkrachtig op. Aan haar ogen zag ik dat zij gevaar duchtte. Zij ging langs mij heen. Ik hoorde Eugène vlak achter mij. Toen zei zij: ‘Dit is Christus.’ Het bleef stil daarna. Engène hield zijn adem in. Hij moet haar toen een duw hebben gegeven, want zij struikelde tot aan de rand van het bed, vóor mij. Ik keerde mij om. Ik stond tegenover Eugène. Hij zag er vreselijk uit. Vegen bloed over zijn gezicht. Zijn boord en das onder de rode vlekken. Zijn haar hing in lokken over zijn voorhoofd en plakte in een gapende wond boven zijn wenkbrauw. Ik boog mijn hoofd. Het volgend ogenblik dreunde een slag tegen mijn slaap van een half gesloten hand, de nagels schampten af langs mijn wangen. Hij moet zijn vingers pijn hebben gedaan, de knokkels bonkten op mijn jukbeen telkens weer, hoewel de slagen minder krachtig werden. Het kostte mij geen inspanning om mij niet te verdedigen en hem te laten begaan. Het deed me goed. Er gebeurde iets dat niet direct van mij uitging en daar was ik dankbaar voor.
Ik weet niet of hij wraak nam voor die val van de trap, of dat hij sloeg door haar woorden.
Toen wankelde hij, zakte door zijn knieën. Ik deed een stap achteruit opdat hij niet tegen mij aan zou vallen. Hij zag het Mariabeeld op de grond. Hij nam het in zijn hand. Het was of zijn bewe- | |
| |
gingen zekerder werden. Hij keek er naar, lang, toen naar haar. Met zijn vrije hand steunde hij op de grond en kwam op zijn knieën. Met de andere hand strekte hij het Mariabeeld voor zich uit. Hij stond tussen ons in.
‘Nee, nee, vrind...’ Hij lachte. Rochelend eerst, toen met klank. Hij schudde zijn hoofd, zijn blonde lokken vielen over zijn gezicht. ‘Nee, vrind, nee... dat zal niet gaan, dat zou je wel willen. Jij bent de eerste niet. Je kunt je door dat scharminkel God laten noemen en haar aan je laten uithalen wat je maar wilt, maar dít kan niemand je geven.’ Het Mariabeeld zwaaide voor mijn gezicht. ‘Nee, vriend... hahaha... dat willen ze allemaal. In alle kerken en museums en boven alle bedden hangt ze. Met blote borsten of met doorschijnende zij er over heen, met wijde of gespannen rokken, mét of zonder kind, zogend of kussend. Millioenen hebben haar dijen geschilderd en met een beitel in hout haar heupen afgetast. Alle bevlekten hebben gesproken, gezongen en gelald over haar onbevlektheid - elle est bien public... haha... elle est bien public... Afblijven vrind, afblijven... dat zou je wel willen. Dat willen er meer. Ik ook vrind, dat willen we allemaal. Vooral als je hier in deze familie terecht gekomen bent. Vooral als je haar moeder eens goed aangekeken hebt.’ Hij wees met het beeld naar haar. Ik bleef hem aankijken, strak als in verdoving. Hij sprak tegen haar: ‘Je moeder gunt me haar ook wel, die gunt me alles. Ze zegt nog geen Christus tegen mij, maar dat is een kleinigheid. What's in a name? Je moeder heeft het, “het”, “het”... net als dat ding. Dit ding is van steen...’ hij tikte op het beeld met de vinger van zijn andere hand, ‘...en
| |
| |
zij is van vlees. Van vlees God bewaar me! Steen en vlees, steen en vlees...’
Hij voelde zich Hamlet. Het slijm droop van zijn lippen, het was meer lallen dan praten wat hij deed. Hij keek naar mij, hij veegde de lokken voor zijn ogen weg: ‘Ach jongen wij zijn allemaal smeerlappen, geloof me toch. Beken het haar dan. Op den duur komt ze er toch achter. Onze moeders hebben teveel plezier gehad toen ze ons maakten, dat is de vloek die op ons ligt. De onbevlektheid is van hout, van verf of van steen, of in een liedje godverdomme, godverdomme...’
Hij vloekte eentonig, steeds krachtelozer, tussen zijn tanden. Het beeld hing in zijn hand met het hoofd naar beneden tegen zijn broek. Het aureooltje trilde. Werktuigelijk nam ik het hem af, zijn vingers lieten gewillig los. Zonder mij om te wenden stak ik haar het beeld toe. Zij nam het. Eugène wankelde. Ik ondersteunde hem met éen arm om zijn rug, mijn hand onder zijn oksel. Hij viel tegen mij aan, verdoofd, vloekend tussen onverstaanbare woorden door. De walgelijke lucht van de alcohol deed me goed.
‘De trappen... de trappen...’ klonk het naast me, hees gefluisterd. Ik keek op. De gravin stond in de deuropening. Ik herinnerde mij niets meer van haar gestalte, haar of ogen, ik zie alleen nog haar mond die zich langzaam opensperde, de rode lippen die zich spanden om haar tanden, zo verstard, zo angstaanjagend! Als in een spiegel zag ik in de opengesperde mond wat er achter mij gebeurde. Ik wendde mij om, onnodig, want ik wist. Nog net zag ik buiten het vensterkozijn het fladderen van haar blauwe regenmantel. Daarna het gapende raam als een lijst om de maan. Even was
| |
| |
het stil. Ik hield mijn adem in als om haar val te beleven. Toen steeg van buiten een gejoel op, schreeuwen van mannen, gillen van vrouwen, huilen van kinderen. Tot ook dat verstomde. Toen hoorde ik het rochelend ademhalen van Eugène. Ik moet hem hebben losgelaten, want hij lag aan mijn voeten, ik geloof dat hij sliep. Ik ging langs hem heen op de gravin toe. Zij leunde met haar schouder tegen de deurpost, haar hoofd hing op haar borst. Ik sloeg mijn arm om haar heen, willoos liet zij zich meevoeren de trappen af. Hoe lager we kwamen des te sterker klonken de stemmen van buiten. Ik dacht aan haar daar beneden, ik stelde me voor hoe ze er uit zou zien. Ik liep naar haar dood toe. Ik haalde haar val in. Haar levend beeld wankelde door het nog niet geziene lijk heen. Ik wilde haar leven vasthouden. Ik wist dat ik het straks los moest laten, voorgoed. Ik moet de gravin wel pijn hebben gedaan zo drukte ik haar tegen mij aan, als redde ik in haar nog enkele minuten van haar dochter. Toen stonden we op het bordes. De mensen vluchtten toen ze ons zagen. Daar lag ze... Toen we dichterbij kwamen onderscheidde ik het Mariabeeld op het nachthemd. Haar beide handen er omheen geklemd, zo stevig en toch zo mild, alsof het daar hoorde - in het licht van de maan.
Ik schrok op van knersende voetstappen op het grind naast me. Een man bukte zich over haar heen, rukte het Mariabeeld uit haar handen en rende er mee weg. De menigte joelde. Daar bovenuit een mannestem. ‘Naar mijnheer-pastoor.’ Het zal wel een lid van Uw kerk geweest zijn.
Het geluid van de menigte stierf weg, het werd stil om ons heen. De gravin knielde bij haar neer.
| |
| |
Ik herinner me alleen nog haar gebogen rug, haar hoofd verdween in het blauw van de regenmantel. Vader, ik miste het Mariabeeld. Misschien om me de situatie niet te realiseren, als uitvlucht, omdat ik iets doen wou. Ik stond daar zo verlaten. Ik ben op mijn tenen het grind overgegaan en ben naar U toe gekomen.
Vader bid voor mij.
|
|