| |
| |
| |
Oidipoes en zijn moeder
personen:
Oidipoes - Lijfeigene - Apollo - Sfinx - Kreoon Teiresias - Iokaste - Polynikes - Eteokles - Merope
| |
Eerste bedrijf - eerste tafereel
Een smalle bergweg. Op een rotsblok ligt, bedekt door een mantel, het lijk van Laïos. De oude lijfeigene van Laïos komt op, gevolgd door Oidipoes, met getrokken zwaard.
Gij hoeft mij niet te bidden. U geschiedt geen kwaad. Ik ben bereid u zelfs te helpen voor zover 't in mijn vermogen ligt.
Ik verwacht niets dan de waarheid. Onnodig dus te sidderen, te bidden of te vleien. Waarheid is uw redding, niets is eenvoudiger.
Ik heb geen enkele reden om te liegen Heer.
Als ik u er op betrap is het te laat.
| |
| |
Gij zegt dat ik niet hoef te sidderen, maar gij bedreigt mij al nog vóor gij vraagt, of van mij een antwoord hebt gehoord.
Ik ben nog opgewonden door 't gevecht.
Dat is begrijpelijk Heer.
Gij geeft mij dus gelijk.
Als ik de waarheid spreken moet...
Het was begrijpelijk, maar niet goed dat gij u opgewonden hebt... ik meen dat gij ons aanviel.
Dat is wijsheid voor de ouderdom. Als men zich geen recht meer kan verschaffen door zijn zwaard, dan wordt het zaak dat anderen te ontraden. Ge kunt gaan zitten. Uw heer, of wie 't ook was, heeft mij het eerst geslagen. Waarom? Ik was te voet, hij op een wagen. Ik roep hem toe en vraag hem vriendelijk wàt te doen. De weg is smal. Als hij mij had verzocht terug te gaan, of desnoods op een steen te klimmen... maar hij rijdt achteloos door, zodat ik mij ternauwernood kon staande houden toen de wagen mij voorbij reed. En zonder dat ik iets vermoedde, iets kwaads maar in den zin had, slaat hij mij met zijn reisstaf op het hoofd.
Luister zeg ik u. Ik duizelde en kon niet overzien wat mij nog meer te wachten stond. Wie weet wat er gebeurd zou zijn als... maar daarom gaat het niet. Ik werd geslagen, aangevallen. Vijf mannen had ik tegenover mij. Gij had toch ook uw meester bijgestaan, nietwaar?
Jazeker Heer, maar ik was niet gewapend.
Ik beken, in blinde woede heb ik hen verslagen. Maar die woede was begrijpelijk nietwaar...?
| |
| |
Gij gebruikt mijn eigen woord.
Ik sprong op de wagen en doodde eerst de menner. Het slingeren van de wagen deed uw meester wankelen, ik kliefde hem de schedel, zo blijkt mij achteraf. Toen ik van de wagen sprong, moet hij al dood geweest zijn. In elk geval heb ik me om hem niet meer bekommerd, hoewel hij toch van achteren mij belagen kon, maar viel eerst de beide dienaars aan, die reeds hun bogen spanden. Zij waren geen partij voor mij... maar met zijn beiden stonden zij gereed op mij te schieten.
Spreekt gij nu uit angst, of is 't uw eigen mening?
Uit angst spreek ik de zuivere waarheid, anders zou ik toch, als slaaf, mijn koning wel verdedigen, zelfs al was hij in het ongelijk.
Ja Heer. Ik zal getuigen tegen ieder die het horen wil: het is gebeurd zoals gij zegt. Gij werd onheus behandeld. Wat gij niet weet, weet ik: mijn koning gaf de menner opdracht door te rijden en op uw geroep geen acht te slaan. Dit hoefde ik toch niet te zeggen Heer, hieruit blijkt toch mijn oprechtheid. Ook thuis in Thebe...
Ja Heer. Ook thuis in Thebe zal men het geloven. Laïos was een driftig man. Thuis gebeurden daaglijks dingen als zoëven... maar gij begrijpt daar was hij meester en elkeen hem gehoorzaamheid verschuldigd, wanneer...
Neen, niet genoeg Heer. Mijn leven staat op 't spel. Gij eist van mij de waarheid, vergun mij dan haar uit te spreken. Hier en thuis getuig ik dat dit vreeslijk ongeluk
| |
| |
te wijten is aan de alom bekende eigenschap van Laïos... laat ik zeggen van zijn onbeheerstheid.
Ook ik ben onbeheerst, doch niet onrechtvaardig, niet uitdagend.
Misschien hebt gij geen onderdanen en komt niet in verleiding.
Als zij mij evenzeer afvielen als gij uw koning doet...
Gij dreigt mij met uw zwaard. Ik heb gezien hoe gij dat te hanteren weet. Geloof mij ik ben dankbaar dat het onrecht niet aan uwe zijde is, hoewel...
Hij was de oudere, reed in een wagen, had een wagenmenner, krijgslieden...
Wat wilt gij daarmee zeggen?
Gij zijt zeker niet gewend te...
Buigen niet zozeer dan wel omzichtigheid te betrachten met uw meerderen.
Mijn vader is een koning en een eerbiedwaardig man. Zonder voorbeeld is de waardigheid waarmede ik omringd werd. Omzichtig is men slechts met hem die geen eerbied af te dwingen weet. Met mijn vader voor ogen kan ik zeggen dat uw koning...
Beledig hem maar niet. Ik was zijn dienaar. Nog ligt hij boven aarde.
Nòg zijt gij bevreesd voor hem.
Voor vader is geen slaaf bevreesd als hij zich in zijn recht weet.
| |
| |
Gelukkig oord. Van waar komt gij Heer?
Van Korinthos. Polybos regeert daar, Merope uit Doris is mijn moeder. Mijn naam is Oidipoes. Het leven is daar goed, maar niet voor mij.
De wagen van mijn vorst...
Stortte in de afgrond met de menner. De boogschutters stuurde ik dezelfde weg.
Ach, 't waren beide zonen van éen moeder.
Voor haar doet het mij leed. Trouwens ook voor hen, hoewel zij zijn niet meer. Laat uw koning kinderen na?
De Goden zullen 't mij vergeven, ik handelde uit noodweer. Had hij een wettige echtgenote?
Jazeker, Iokaste Heer en nog in leven.
Het doet mij leed om haar. Als ik mij moeder voorstel als zij hoorde dat haar man was omgekomen... tot het einde van de wereld zou ik gaan om hem te wreken, al was 't alleen om niet haar leed te hoeven zien.
Wat dat betreft, stel u gerust. Helderziende ben ik niet, maar ik weet zeker...
Zij zal geen traan verspillen Heer.
(gaat op Laïos toe)
Dus zelfs bij zijn gade was hij niet geliefd. Dat schijnt meer voor te komen en hoeft niet tegen hem te pleiten.
(tilt de mantel op)
Maar zijn gezicht... kijk...
Zijn gezicht is niet beschadigd. Dus gij wordt niet betreurd. Hij wilde dat misschien ook niet?
| |
| |
Dat wel. Soms was hij zo aanhankelijk als een kind. Dan leed hij door de wetenschap van niet geliefd te zijn en zocht dat te vergeten in de wijn.
Dus keert gij terug naar Thebe en meldt dat Oidipoes, de zoon van Polybos, hun koning heeft verslagen. Wat zal daar uit worden! Mijn vader die in oorlog zal geraken door mijn schuld!
Wat hebt gij met mij voor? Zwijgen zal ik als gij het beveelt.
U geschiedt geen leed. Mijn woord daarop. Ook Thebe eist van u de waarheid.
Gij weet nog niet hoe Thebe handelen zal. Kreoon, zijn zwager, de broeder van zijn echtgenote, krijgt zonder twijfel nu de macht in handen. Hij is een vredelievend man.
Maar als... als! Dan moet Korinthos leger strijden zonder dat ik het bij kan staan. Wat hebt gij met mij voor Apollo? Eerst dwingt gij mij mijn huis te mijden en nu dwingt gij mij terug. Liet Polybos mij onderrichten in de krijgskunst opdat ik een weerloze, oude dronkaard neer zou slaan en als daar strijd door komt het zonder mij te moeten stellen, op wie hij alle hoop gevestigd had? O God, ik kan mijn vader vruchteloos naar mij laten uitzien, ik kàn hem in gedachten volgen op de weg terug, van de muren naar 't paleis, ook kan ik het verdragen mij de ogen van mijn moeder voor de geest te halen, als zij het hoofd van Polybos van ‘neen’ ziet schudden op het vragen in haar blik... maar ondraaglijk is 't mijn oude vader in de hitte van de strijd omringd te weten door gevaar, verdedigd slechts door vreemde handen en dat ik, zijn een'ge zoon, moet vluchten, vluchten steeds. Gij dwingt mij weer terug naar huis, naar hem, naar
| |
| |
haar, naar moeder die ik schenden moet. Apollo, zuiver licht het is niet waar! Mijn oude moeder! Het kan niet waar zijn. En Polybos... eer stort ik mijzelve in mijn eigen zwaard dan dat ik het ophef tegen hem.
Ik kan de zin van uwe woorden niet goed volgen Heer, maar maakt gij u niet bezorgd om veel dat nog niet is? Dat is een kwaal der jeugd. Als men ouder wordt en zoveel jaren niet meer resten, neemt ook die vrees af.
Oud zal ik niet worden vriend. De tijd diè mij nog rest, zal ik blijven vrezen, ik die voor enkele dagen nog gezworen had geen vrees voor wat dan ook te zullen koesteren.
Gij niet oud worden, daar ziet gij niet naar uit. En geloof mij, met die strijd zal het zo'n vaart niet lopen. Er is geen vete tussen uw huis en het onze. Als gij uw vader snel verwittigt, zodat hij ons afgezanten zenden kan, valt er zeker alles aan te doen.
Ik mag mijn vader nimmer meer ontmoeten oude. Ik weet het is verkeerd zijn hartsgeheim te delen met een vreemde, maar 't is teveel dat Loxias mij te dragen geeft. Behoefte heeft een elk aan mededeelzaamheid, vooral als hij wanhopig is. Ik zal 't u zeggen oude, wat de Lichtgod heeft voorspeld: Doden moet ik mijn vader Polybos en huwen met mijn moeder Merope om bij haar een gruwelkroost te wekken! Zeg niet: het zal zo'n vaart niet lopen. Ik kom van Pitho. Phoibos' priesteres heeft het verklaard, ondubbelzinnig, duidelijk met ronde woorden.
Doden! Uw vader! Oi-di-poes!
Het herhalen van mijn naam doet aan de zaak niets af en kan haar evenmin verklaren.
Heer! Gij? Is het u dan nog niet duidelijk?
Wat is er oude? Waarom siddert gij?
Niet vragen Heer, niet vragen.
| |
| |
Wat niet vragen? Ik ging niet om te vragen, slechts om te offeren aan Apollo, de beschermer van mijn jeugd. Ik weet het nu. Het is te laat. Zolang dit hoofd kan denken zal het bezeten zijn van Loxias' gruwelspraak... tot deze hand, dit lijf het heeft volvoerd. Hoe dàn mijn denken zijn zal... dat is Apollo's enig medelij met mij, dat kan ik nog niet raden.
Oidipoes! Uw naam! Hoe komt gij aan die naam?
Mijn voeten oude. Knapen speelden, toen ik zuigeling was, vlak bij het kleed waarop ik lag. Een speer, verkeerd gericht door onervaren hand, doorboorden bei mijn voeten, vlak naast de pezen van mijn hielen.
Uw voeten zijn doorboord?
Het is nog duidelijk te zien en vaak nog al te duidelijk voel ik het.
Wat zegt gij? Uw zoon? Weg... weg...
Ik meen, ik ben uw dienaar Heer...
Gij zegt: mijn zoon. Spreek snel. Klaarheid wil ik. Apollo spaar mijn handen. Nog niet. Leer mij eerst hem kennen. Gij noemde mij uw zoon?
Bij wijs van spreken Heer. Zoals een oude man het kind dat hij...
Gij liegt. Ik zie het aan uw houding, hoor het aan uw stamelen. Bij de Goden, ik heb mijn hand al aan 't gevest. Oude ik smeek u bedrieg mij niet. Dreigen doe ik niemand meer. Sinds gij zoon gezegd hebt zal ik in iedere oude man mijn vader zien. Ik mag geen zwaard meer
| |
| |
dragen, aan geen vrouw meer denken, jong noch oud. Niets ligt er verder buiten het begripsvermogen van een man, dan vrouwenleeftijd. Loxias, alleen om rust te vinden zou ik Uw bevel uitvoeren, om de waanzin te ontgaan. In de nacht zal het gebeuren, als Polybos in duizenden gedaanten naar mij grijnst, als Merope mijn jeugd verleidt en ik van staande borsten droom en golvend haar... bij het ontwaken eerst zal ik mij schamen voor Uw licht, Uw licht waar zelfs de dromen zich niet voor verbergen kunnen.
Heer geef mij uw hand, uw onheilshand, uw rechter. Ik kniel voor u. Dat doet geen vader voor zijn zoon. Ik ben een arme slaaf en gij een koningszoon.
Goed oude, goed, ik ben alweer gerustgesteld.
Beloof mij, zweer bij Zeus dat mij door uw toedoen nimmer leed geschieden zal.
Om u te redden moet ik spreken.
Neen en ja Heer. Gij zijt reeds halverwege en denkt nog dat gij dwaalt. Ik moet de rechte weg u wijzen, dat is een ieders plicht jegens zijn naasten.
Kalm Heer, wees kalm. Nu neem ik het heft in handen en moet gij luistren. Ik weet dat ik breedsprakig ben, Laïos verweet het mij zo menigmaal en verscheidenen met hem. Maar nu moet ik mij kwijten van mijn plicht, laat het mij doen op mijn manier. Straks zal ik antwoorden op iedere vraag.
Wat gaat gij zeggen, wat verbergt gij dan voor mij?
Ik wil geen heen en weer geschreeuw en onnodig gedreig. Daarvoor is het te vreeslijk voor ons beiden, te
| |
| |
onbegrijpelijk wreed. Voor de rechtvaardigheid der Goden hebben wij twee woorden: weldadigheid en gruwzaamheid. Wel zijn zij gruwzaam voor u Oidipoes. Ik zei zoëven zoon, omdat ik u beschouwde als mijn eigen kind toen ik u in mijn armen droeg. Stil... uw vader gaf u mij... Uw vader die daar ligt.
(bij het lijk)
Vader, vergeef mij! Oude, het was mijn schuld niet. Herhaal het nu uit vrije wil. Hij, mijn vader? Apollo sla mij niet met waanzin. Oude heb ik alles dan verkeerd gezien, verkeerd gedaan? Ik was toch voorkomend tegen hem, hij stiet mij bijna in de afgrond. En Polybos dan... Merope? Iokaste... Thebe...?
Arme, al die vragen tegelijk. Begrijpt gij nu waarom gij zwijgen moest.
Ja vader. Hij verwekte u bij Iokaste.
Maar tegen het bevel van Phoibos, die hem voorspellen deed, dat een zoon zijn dood zou zijn. Uw vader Oidipoes, ik zei het reeds, dronk meer dan goed was, hij... gij begrijpt het al ik zie het... woonde tegen 't Godsbevel en tegen de wil van uwe moeder, toch haar bij. Gij waart van deze onbezonnen daad de vrucht. Luister. Straks krijgt gij op alle vragen antwoord en naar waarheid.
Het waren vreselijke maanden toen uw moeder zwanger was van u. Uw vader was vreesachtig. Hij is nu dood, zoals 't Apollo's wil was. Maar uw moeder leeft. Het gaat om haar nu. Alles moet gij weten en geloof mij de waarheid is uw moeder goed gezind. Zij wilde uw leven
| |
| |
niet. Straks meer daarover. Uw vader was vaak luid als hij beschonken was en onbeheerst en deelde mij dan dingen mee waarover tegen minderen nooit gesproken wordt. Hij heeft uw moeder overmand. Begrijpelijk is 't, begrijpelijk ook voor de Goden, die weten wat het zeggen wil in geslachten ingedeeld te zijn. Maar toen gij eenmaal waart geboren, verzette zich uw moeder tegen uw dood, hoezeer ook Laïos kermde dat gij zijn moordenaar zoudt worden. Om kort te gaan hij heeft u met geweld aan haar ontrukt en u de voeten saamgesnoerd, u zo aan mij gegeven, zijn meest vertrouwde dienaar, om u in de Kithairoon van een rots te werpen. Ik heb hem bedrogen en uw moeder ook.
Oude wat hebt gij gedaan? Gij hebt mij niet gewurgd, mij niet verpletterd met uw voet, mij niet verdronken als een kattejong. De rest was misdaad. De rest ben ik. Erger nog hebt gij gedaan dan alle kwaad dat men een zuigeling kan doen: gij hebt mij laten leven.
Het was Apollo's wil, zo is gebleken. Ik gaf u aan een herder, aan de andre zij van de Kithairoon, waar hij kudden weidde. Verder weet ik niet, maar 't is nu met gemak te raden.
Ik was Merope's enig kind. Het is nu duidelijk, mijn leeftijd, het verhaal ook van de speer. Maar dit gezicht. Lijk ik op hem?
Meer op uw moeder zou ik zeggen.
Meer op mijn moeder? 't Is om te lachen en te huilen tegelijk. Mijn moeder die ik schenden moet. Oude wat nu?
Daarom moest ik spreken Heer. Zwijgen zou een misdaad zijn.
| |
| |
Lang geleden, ja, wanneer hij dronken was en zij hem niet gewillig.
En de vrouwen in het huis? Gij zoudt antwoorden. De knapen, liet hij die met rust? Was hij moedig? Ging hij vooraan in de strijd?
Onder zijn bewind heeft Thebe weinig oorlogen gekend.
Ontweek hij iedere strijd? Liet hij zich liever honen dan zijn zwaard te trekken? Heeft hij de moord op mij betreurd, of bleef hij steeds in angst en moest gij uw leugen iedere dag herhalen? En moeder? Hoe is zij? Zij haatte hem en heeft mij niet gewild! Maar eenmaal op de wereld, moest hij mij met geweld aan haar ontrukken. Zij heeft u ook gevraagd, dag in dag uit!
Was zij dus onverschillig?
Zij sprak met mij niet meer nadat ik haar verzekerd had, dat ik u van de rotsen wierp in een ravijn.
Dat kon niet anders. Ik moest als dienaar van uw vader steeds in zijn omgeving zijn. Ik zag haar zelden meer.
Moeder ik lijk op u... ik noem de naam van Merope en denk aan haar die ik niet ken, maar op mij lijkt... zeg vader tegen iets dat niet meer is.
(tot het lijk)
Apollo zag mij bij uw lijk nog vóor ik was geboren. Gij wist dat toch! Zelf zijt gij schuldig aan uw dood. Uw vrouw... O Loxias wat hebt gij met haar voor?
(tot lijk)
Moet ik uw misdaad dan herhalen vóor ik als gij de ogen sluit? Ik doodde u met deze hand en niets is er aan mij veranderd. Hoe zal ik zijn als zich het andere deel van het orakel heeft voltrokken? O Goden hebt toch medelij. Dit lichaam is van vlees. Mijn tranen zijn van water. Maar in
| |
| |
mij woont er iets dat iedere vezel, iedere ademtocht in lijden doet verkeren. Oude waarom zegt gij niets?
Zoëven heb ik veel gepraat om nu te kunnen zwijgen Heer.
Ik weet nu dat ik op haar lijk. Ik zal mijn uiterlijk zo griffen in mijn ziel totdat ik ganselijk van mijzelf doortrokken ben en me in geen vrouw ooit meer vergissen kan. Hoewel, misschien is het 't best haar in 't geheim te zien... neen, neen nooit zet ik een voet in Thebe! En gij zweert dat gij zwijgen zult over mijn afkomst, over al wat wij bespraken?
Niets liever Heer dan dat.
Van Kadmos stam ik af, de stichter van mijn vaderstad.
(tot lijk)
Boeten zal ik voor ons beiden, vader. Onbeheerst was ik als gij, wanneer ik maar vermoedde dat men mij zocht te krenken. Waarschijnlijk voelde ik onbewust de vloek die in mij huisde en wist mij schuldig.
(tot lijfeigene)
Vertel mij meer van mijn geslacht, de oudergraven in het huis... ach nimmer daar te kunnen offeren... beschrijf mij ons paleis, de stad... ik wil haar torens zelfs niet uit de verte zien. Vertel mij van mijn volk.
Wij leven onder zware druk Heer. Ondragelijk is het lijden van de stad.
Wat? Is de oogst mislukt of heerst er ziekte?
Neen... of ja... want wat is lijden anders dan een ziekte van de geest. Iedere dag verlaat een jongeman de poorten van de stad om nimmer weer te keren.
Een strijdbaar jongeling die zijn vaderstad verlaat, het
| |
| |
oudergraf niet heiligt! Wel is uw... wel is òns Thebe ziek.
Zij hebben niet te kiezen Heer. De onweerstaanbare macht der sfinx lokt de ene na de ander naar 't gebergt.
Haar bovenlijf is van een vrouw, haar stem, haar ogen lieflijk... het onderlijf, de klauwen en de kracht ook van een leeuw. Zij kent een geheim dat geen sterveling te raden weet. Daarmee lokt zij de jongelingschap. Zolang zij haar rode lippen zien, zijn zij bezeten nog door hoop. Maar vóor zij zich gewonnen geeft, moet men haar raadsel duiden. Lang gunt zij de jongeman haar aanblik niet, want al gauw verscheurt het onderlijf de door haar blik verlamde jongeling, die wordt verpletterd door haar poten. Ongewapend moet men haar benaderen, dat eist haar recht als vrouw, durft zij beweren, wijselijk verzwijgend wat zij aan de onderzijde van haar navel is. Geen man schijnt trouwens ooit te denken aan een zwaard, als hij de welving van haar borsten ziet.
Ik hoor nog afgunst in uw toon. Betreurt gij het te oud te wezen voor die tocht?
Misschien. Ontembaar zijn de jongelingen. Als niet het lot besliste wie het eerst mocht gaan, verscheuren zouden zij elkander.
Oude mijn besluit staat vast. Ik ben een zoon van Thebe: redden zal ik die verdwaasden, of ten onder gaan als zij. Apollo, beschermer van mijn jeugd, laat mij de worgengel doden en daarna, o spaar mijn moeder, opdat ik, door eerbied voor haar schoot, in iets nog op een sterveling gelijk. Oude laat mij nu alleen. Wanneer ik ga betrek de wacht bij hem. Passeert er iemand deze plek op weg naar Thebe, geef hem dan de boodschap mee dat Laïos omgekomen is bij een aanval van een roverbende.
(Lijfeigene af)
| |
| |
Nu wend ik mij tot U Apollo, ootmoedig in gebed.
(Apollo op)
Weer van mij de angst.
(praat op vertrouwelijke toon als was hij de verpersoonlijking van Oid. innerlijke stem)
Waarom zou je bang zijn?
Ik weet het niet. Hoe vaak ben ik niet met een lijk alleen geweest, met verscheidene ook, na een veldslag. Nu ben ik bang, bang voor de rotsen, bang voor het luchtruim, bang voor zijn vlees waaruit het mijne stamt.
Ik heb je dit alles toch bevolen. Wijt het mij.
Dit was het woord waarop ik wachtte. Gij zijt mijn daad.
Maar wat ben je zelf dan wèl, als je je eigen daad niet bent?
Niets gebeurt er met ons buiten der Goden wil. Ik weet niet méer van goed of kwaad dan gij mij vergunt.
Kom, kom. Je wist wat doden is en wat men bedoelt met vader. Maar als je je vader doodt, weet je van niets. Je bidt tot mij, je kunt me toch ook vervloeken.
Loxias vervloeken, het zuiver licht!
Zo zuiver is mijn licht toch niet of het ontdekt voor jou de zwartste misdaad: de vadermoord, het denken aan de moederschoot...
Wat gaat er nu met mij gebeuren?
Slechts dat wat jij verdragen kunt. Méer kan geen God met mensen doen.
Ik ben aan het einde van mijn krachten.
Wanneer het einde werkelijk daar is, zal een ander voor je zeggen: dit was zijn waarlijk eind, hij heeft het nèt niet meer beleefd.
| |
| |
Wilde ik dan deze moord, is soms het schenden van mijn moeder de opzet van mijn brein?
Niets kan ik je openbaren Oidipoes, waarvoor het begrip niet in je woont.
Uw voorspelling kon ik niet begrijpen, ik wist niet wie mijn vader was.
Dat weet niemand, van horen-zeggen heeft een ieder dat. Maar nu weet je het toch. Een oude man heeft het gezegd en je gelooft hem. Zeg maar: ‘hij was en blijft voor mij een vreemde,’ dat doet een ieder die zijn vader haat.
Niemand schendt zijn moeder die dat niet begeert.
Bij Uw heilig licht ik begeer haar niet.
Dan zul je haar niet schenden.
Gij martelt mij. Gij wilt zeggen dat er bij mij begeerte woont naar haar.
Neen, ik vrees geen vrouw behalve Iokaste.
Daarom zoek je haar mijn jongen. De lieflijkheid der vrouwen schuilt in een beestenlijf, de sfinx laat dat nog onbedekt, zij is nog lang niet de gevaarlijkste. De anderen verbergen het onder de plooien van een sierlijk kleed.
Ik had niet geboren moeten worden om het licht te zoeken, het licht dat doofde in hem die mij verwekte, dat schijnt in haar die ik onteren moet.
De zoekers woelen om, de weters gaan voorbij. Jij hebt mijn woorden omgewoeld, dezelfde die een ander onbewogen laten: ‘Ken Uzelf.’ Daarom zal een elk je schuwen Oidipoes, zoals gezonden het besmetten doen, omdat zij weten dat ook hun lijf de mogelijkheid tot ziekte
| |
| |
biedt. Het is je lot te moeten luisteren met die oren, denken met dat hoofd, leven met dat lijf en zeggen... Apollo leidt mijn daden. Onrechtvaardig ben je voor me. Ik kan slechts spreken met jouw stem, want jouw hersens moeten mij begrijpen, ik waak en droom met Oidipoes, mijn eeuwigheid begrens je met jouw ogenblik. Je bent ootmoedig in gebed en zegt: ‘Ik weet niet wat gij met mij voor hebt, Loxias,’ heb je de daad volvoerd dan zeg je: ‘Was dit de zin van Uw voorspelling.’ Desnoods wil je je eigen daad zijn, maar dan stel je weer een God aanspraaklijk voor de zin ervan.
Hoe kan ik boeten als de Goden mij de tijd niet geven, hoe kan ik langer waken dan mijn oogleden verdragen? Gebonden ben ik aan Uw wil.
Ik aan de jouwe Oidipoes. Mijn beeld is in jou meegegroeid van kind tot man en toch zeg je daaglijks: onveranderlijke Godheid.
Wat moet ik doen Apollo? Gaan naar haar, naar Thebe, opdat iedere vergissing uitgesloten is?
Vanwaar die vraag? Zoëven dacht je nog dat ik je dwingen wou te gaan naar Polybos en Merope. Ga waar je wilt, daarna zal ik wel horen of het je behaagt te zeggen: ‘Apollo heeft mij geleid... of hij heeft mij misleid.’ Wij kunnen elkaar slechts dat vertellen wat wij beiden weten.
Loxias wijk niet van mij. Het is alsof ik uit mijzelve treed. Antwoord niet door priestermond of tekens, maar...
...maar met daden, dagen, met slapen en met waken... alle raadsels, Oidipoes, met éen oplossing: de mens. Vergoddelijk je mens-zijn maar en noem het Loxias.
(af)
Neen ik geloof in U: ik ben een vadermoordenaar, een moederschenner, ik vrees de sfinx niet omdat ik nimmer maagden heb gezocht.
(Apollo weer op)
Ik vrees alleen de kennis van mijzelf, omdat niets onmenselijks mij verborgen blijven kan.
| |
| |
Hoe onmenselijker hoe dichter bij Apollo... is dat geen goede troost?
(af)
(geknield bij het lijk)
Vader...
(op)
Het is goed wat gij daar doet, dat past een zoon. Het geeft mijn geweten rust. Misschien was het wel goed dat ik u redde. Ik laat u nog met hem alleen.
Neen oude blijf. Ik moet van hier. De Goden geven dat het vrouwelijk monster afschuwelijker is dan Oidipoes.
(af)
einde eerste tafereel
|
|