Weerlichten(1925)–Marie Cremers– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] In Memoriam. O zuster van mijn ziel, waar ben je dan gebleven? Mijn hart verlangt naar het verloren land. Ik droom mij weer terug - zwijg voor een wijl, bont leven - bij kleine Eva in het tooverland. Eén zomer straalt daar schoon als geen op aarde: alles stond stil, een roerelooze droom. Wij wandelden verrukt als in een toovergaarde, verstonden 't hart van dier en bloem en boom. Ik zie u weer aan beek vol waterbloemen, de zwarte vlinders wipten in hun geuren zoet, uw hoed flap-wuifde en uw vlugge voeten liepen mij vroolijk tegemoet. Een watermolen onder 't dichte lover: het gouden water vonkte om 't enorme rad. Wij stonden op het brugje, leunde' erover en handeklappend riept gij om dat goudgetoover: ‘'t Is zuiver amber wat daar om de raadren spat!’ Bij 't oud kasteel de acaciastam vol pauwen, die daar een rustplaats zochten - 't leek een oud tapijt - Zij schreeuwden in den schemer: 't klonk als kat-miauwen, kreet van gevangen ziel. die om verlossing schreit. Langs dennenzandweg gingt ge u niet verstoppen in diepen greppel aan den wegekant? Gij juichtet als een kind om 't slimme foppen en laagt te lachen in het warme zand. [pagina 38] [p. 38] Ik denk aan ander zand - neen God ik wil vergeten: de dood is niets, het eeuwig leven àl. Het is een zegen dat vooruit niet weten wij groote droefenis die later komen zal. Nu is het al volbracht; gij toeft waar alle dingen versmelten tot één eeuwige glorieschijn, als in den kinderdroom waar gouden englen zingen.... Zal eens mijn ziel met u hereenigd zijn? 1908 Vorige Volgende