Romantische werken. Deel 10: Hanna de freule
(1880)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
voeten, en slaan terwijl ze binnentreden, de smeltende vlokken van de schouders, maar bekreunen zich weinig om het kille vocht dat reeds hun schamele kleeding doortrok en waarvan de sporen al spoedig ruimschoots in het kleine vertrek zijn te vinden. Niet ver van het raam zat Wouter Glover temidden van eenig teen- en rijshout op een laag houten bankje. Ook heden, ofschoon het Zondag is, oefent hij zich in het vlechten van mandewerk. Nu, wijzend naar zijn moeder die naast de tafel op een paar stoelen ligt, zegt hij tot de binnentredende mannen: ‘Stil, ze slaapt.’ ‘Nee, ik slaap niet,’ zegt de oude, vluchtig uit haar sluimering ontwakend: ‘Ga jelui maar zitten. - Wouter zegt dat we hier in huis kunnen blijven. - Kruip maar dicht bij het vuur.’ Prost de spinner, en Tronk de stoker van Het Kromveld, zien vrouw Glover weer indommelen, maar 't vuur zagen ze niet. Nu, ze geven er weinig om. - Met een wenk naar de oude vraagt Prost, terwijl hij zich op den eenigen stoel zet die er nog te vinden is: ‘Hoe gaat het?’ ‘Veel beter;’ antwoordt Glover: ‘'t meeste plaagt haar nog altijd de onrust dat men haar uit deze woning zal verjagen.’ En dan tot Tronk: ‘Ga zitten. Keer dien mand 't onderst boven. - Zóo!’ - En weer op zijn moeder wijzend: ‘Zacht spreken hoor-je; lawaai, daar wordt ze dol in het hoofd van. - Wat wou je me zeggen?’ ‘Dat er hoe langer hoe meer gemopper komt,’ antwoordt Prost: ‘Wat mijnheer Bronsberg heeft toegestaan...’ Wouter's oogen flikkeren. Op gedempten toon valt hij in: ‘Zeg hij of hem, maar zijn naam zal hier niet genoemd worden.’ En nogmaals naar vrouw Glover wijzend: ‘O, dat zij zich aan zoo'n bloedhond moest wagen!’ Eensklaps zich herstellend: ‘Spreek op jongens; waar hadt je 't ook over?’ ‘We zijn niet in 't reine;’ zegt Tronk. ‘Tronk en een heeleboel anderen vertrouwen hem niet;’ herneemt Prost: ‘'t Is waar, de loonsverhooging die we geëischt hebben heeft hij slechts ten halve toegestaan, maar inplaats daarvan gaf hij behalve de verbeteringen die wij bedongen, nog een aantal beloften van inrichtingen voor de toekomst die zeker van groot belang zijn.’ ‘Ik vraag je, wat heb ik aan een school op 't Kromveld?’ zegt Tronk. ‘Jij denkt alleen aan je zelf;’ herneemt Prost: ‘Een school is het beste ding van de wereld. Ik wed dat Glover het toestemt.’ ‘Welzeker, een heel mooi ding!’ zegt Glover afgetrokken. ‘Maar een spaarbank! Ik maal er wat om;’ herneemt de stoker: | |
[pagina 129]
| |
‘Wie genoeg heeft, kan sparen; maar wij, van ons zuur verdiend geld! Wat ik overhoud dat kom ik te kort in den regel.’ ‘Tronk is dwars;’ zegt Prost: ‘Maar als je het goed beziet dan is er veel moois in het voorstel. Hij spreekt ook van een pensioenfonds. - En dan van deelen in de winst; dàt lijkt me wel het beste, maar recht helder is het mij toch niet. Kun jij het uitleggen Wouter?’ ‘Watblief?’ zegt Glover. - Hij weet niet recht wat men gevraagd of waaraan hij gedacht heeft. ‘Of jij begrijpt hoe dat deelen van de winst in zijn werk gaat? Ik heb er geen licht in.’ ‘Dan moet je bij mij in 't ketelhuis komen; daar heb je voor niemendal licht, en vuur er nog bij;’ zegt de stoker die de handen wrijft omdat het toch koud is: ‘Larie, dat deelen van winst!’ ‘Stil!’ herneemt de spinner: ‘Wat zeg jij ervan Glover?’ ‘Ik heb wel gehoord dat het in andere plaatsen of landen gebeurt. Bij het einde van 't jaar geeft daar een fabriekant of werkbaas een deel van zijn overwinst aan 't volk, naar gelang van bekwaamheid en stand.’ ‘Maar dan kan hij wel zeggen dat hij niemendal verdiend heeft;’ meent Tronk: ‘Wie kan hem nacijferen!’ ‘'t Komt alles op het vertrouwen neer;’ zegt Prost. ‘Vertrouwen is goed, maar centen zijn beter;’ verzekert de stoker. ‘Vertrouwen! Hem vertrouwen?’ zegt Glover met een smadelijken lach. ‘Jij bent het met Binzer eens,’ herneemt Tronk, ‘en Binzer zegt.....’ ‘Wat Binzer zegt dat gaat me niet aan,’ valt Glover in: ‘hem vertrouw ik evenmin.’ ‘Dat is onredelijk. Wat kan het Binzer schelen of wij 't goed hebben of niet. Hij zelf gaat binnenkort als eerste baas naar een groote fabriek in Holland of Engeland. Hij denkt over Bronsberg precies als jij.’ ‘Dat is me om 't even;’ zegt Glover. ‘Maar ik zeg je dat hij 't goed met ons meent, en dat hij jou vrind is Glover. - Jawel! - Van morgen op het kerkplein zei hij: “Glover is een kerel met een kop voor drie;” vraag het hem, hij zal ook zeggen dat de loonsverhooging nul, en de werktijd nog méer dan te lang is. - Wat al het moois in de toekomst betreft, dat hangt als een wolk in de lucht of een ham in den mast. Wie kan hem vertrouwen!’ ‘Ik zeg immers niet dat je hem vertrouwen kunt;’ zegt Wouter snel. ‘Maar als het nu waarachtig zijn plan was om te doen wat hij belooft, dan zou het toch zaak zijn om toe te geven;’ herneemt Prost: ‘Ik was er vóor, en Abel heeft er ook weer in de redelijkheid het zijne van gezegd.’ | |
[pagina 130]
| |
‘Abel is een femelaar;’ zegt Tronk, maar kan niet vervolgen, want Glover, het hoofd verheffend en den stoker met dreigend gebaar aanziende, valt in: ‘Weet jij wat Abel is? Dat is de braafste en beste kerel die er loopt; dat is de vader van mijn schat.’ En zachter met een wenk naar boven: ‘Van mijn schat in den hemel, verstaje.’ ‘Wie zegt dat Abel geen goeje kerel is?’ herneemt Tronk. ‘Ik zeg, te goed;’ zegt Wouter voor zich uitziende. ‘Te goed! daar staat mijn koerakter niet naar;’ herneemt Tronk: ‘Als ik een mooi kind had zien weggaan zoo als hij, dan zou er van geen toegeven en goedheid in mijn almanak staan.’ ‘Stil, je maakt de vrouw wakker;’ zegt Prost. De vrouw werd niet wakker; maar de laatste woorden van den stoker hebben Wouter gansch en al wakker geschud: ‘Heb ik gezegd dat je toegeven moest?’ roept hij met kracht, terwijl hij zelf voor een oogenblik zijn slapende moeder vergeet, die met een kreunend Watblief, even de oogen opent maar ze ook aanstonds weer sluit. ‘Als de kerfstok vol is dan moet er betaald worden;’ vervolgt hij zacht na een blik op het magere vrouwtje te hebben geworpen: ‘Op beloften wordt dan niet langer geborgd. Wij waren dwazen toen wij aan zijn mooie praatjes geloofden. Om het zoete hartje van juffer Nelly te paaien, dàarom toonde hij zich zoo welgezind en meelijdend. - Meelijdend! ja waarachtig dát was hij wel: ‘De mooie fabrieksmeisjes wilde hij gelukkig maken niewaar? - Weetje niet wat er gebeurd is jongens? Hier in deze kamer heb ik ze gezien, vóor dat ze de schande niet meer dragen kon. Daar zat ze met het hoofd tegen den muur, het gesarde bedrogen kind. - En geloof je nóg niet dat de gladde sinjeur meelijdend is, vraag het aan die brave ziel dáar. - Wist ik het niet dat hij haar zou terugstooten! Wouter Glover die getoond had den huichelaar te kennen, moest verwijderd worden. Maar, de brave man zal hem nog voorthelpen naar een andere plaats, welzeker - omdat hij hem dan hier niet meer in den weg zal zijn. - En de moeder zal dien Barmhartigen Samaritaan nog moeten bedanken omdat hij zoo heerlijk zorgen wil! - Goddank, dat deed ze niet. - Maar jawel, het heerschap had toch medelijden. Jan de koetsier moest het overal vertellen: ‘Hij was zóo goed dat hij alleen ter wille van de oude ziel liet inspannen; waarachtig! Jammer dat hij bang voor zekere vuisten was, anders had hij haar misschien ook wel zelf met de dichte koets naar huis gebracht zooals hij het de arme freule gedaan heeft. Zoo'n goedhartige man! - Natuurlijk Prost, jij moet hem vertrouwen.’ ‘Dat zeg ik niet,’ zegt Prost hoofdschuddend: ‘maar als we niet toegeven dan sluit hij den winkel, en wàt dan begonnen?’ ‘Dat is al lang uitgemaakt;’ zegt de stoker: ‘Glover zelf heeft | |
[pagina 131]
| |
het in de schuur van Elie netjes uiteengezet: 't Geld krijg je van buitenaf. Zoolang als de fabriekant in verzet blijft, wordt er betaald door de groote Maatschappij.’ ‘Weet jij dat zeker?’ vraagt Prost, terwijl hij Glover ernstig aanziet. Glover fronst de wenkbrauwen: ‘Zeker? - Tenminste..... Binzer heeft mij een brief laten zien, en hoewel ik hem moeielijk kon lezen zoo heb ik het woord strike toch goed gespeld, en de cijfers stonden er bij.’ En starend voor zich heen: ‘Als hij gelogen had, dan zou het erger zijn.’ Tronk is opgestaan, en Wouter de vereelte hand op den schouder leggend zegt hij: ‘Wat er in de laatste dagen gebeurd is dat maakt je wispelturig Glover. Wat heb je tegen de eerlijkheid van Binzer? Den mooiprater houdt hij voor een schoft; en dat doe jij óok.’ ‘Waarachtig!’ knikt Glover. ‘Hij werd als een schelm van 't Kromveld weggejaagd, omdat hij precies als jij aan de heeren de les had gelezen.’ ‘'t Is mogelijk;’ zegt Wouter. ‘Nee zeker! En wat raakt het hem of wij 't beter krijgen als hij zelf op een andere plaats 't goed afspeelt? 't Is een kerel zooals ikke en jij met een hart in zijn lijf. - En 't bewijs? - Prost wou het niet gelooven, maar met eigen oogen heb ik vijf en twintig gulden gezien die de Maatschappij al gezonden heeft voor 't geval dat we aan het strikken gingen.’ ‘Heb jij ze gezien?’ vraagt Wouter met verhelderden blik. ‘Met eigen oogen.’ ‘'t Is misschien een voorschot dat hij kreeg, of gestolen geld;’ zegt Prost: ‘Wie ik vertrouw, maar Binzer niet.’ ‘Jou frikkedellengeloof daar maal ik wat om!’ herneemt Tronk. En dan tot Glover: ‘Jij Wouter moest het uitmaken of we een schoelje - die nog op den koop toe jou eigen moeder mishandelde, onzen eisch voor de helft present zullen geven. Jij moet het zeggen; want Binzer heeft gelijk, niemand anders kan Abel en den hoop die terug wil, overtuigen dat de kerel niet te vertrouwen is.’ Glover aarzelde niet meer. Er klopte nu nog iets anders - of althans iets sterkers in zijn borst dan op den avond toen hij in Elie's schuur de leidsman van het volk is geweest. Nu is er een zucht naar strijd in zijn binnenste ontwaakt, een strijd, desnoods op leven en dood. - Is het wraakzucht? - Neen! Klaartje bleef rein; en moeder.... O, als hij een hand naar de oude had durven uitsteken; als haar zelfs op dien tocht eenig onheil ware overkomen, dán zou het anders wezen. Doch van haar vermoeienis zal ze spoedig bekomen zijn; en wat het heerschap aan de arme Hanna misdeed, en wat hij | |
[pagina 132]
| |
anderen heeft tekort gedaan, dat mag God hem vergelden. Neen, Wouter zal zich niet wreken. Maar met hem strijden; hem toonen wat het getrapte werkvolk vermag; hem den oven blusschen totdat hij zal moeten toegeven, telkens meer. Hem noodzaken in 't eind om het doodliggend kapitaal van den ouden schrokker eens levend te maken, dàt wil en dat zal hij. ‘Als er geld is, en geld zal er komen, dán volhouden; waarachtig!’ zegt Wouter na een oogenblik stilte. ‘Top! jij bent een kerel!’ roept Tronk: ‘Waar blijf je nu Prost!’ ‘Ik vaar met Glover;’ zegt de spinner: ‘Wij hebben samen den eisch gedaan: Vooruit dan, in Godsnaam!’ 't Zou nu noodig zijn, beweerde Tronk, dat Wouter meeging om den ‘braven Abel’ en de andere tegenstanders te bekeeren. Binzer had gezegd te zullen zorgen dat het volkje tegen den middag zooveel mogelijk in den stal van voerman Peters bijeen was. De vijf en twintig gulden zouden dan meteen getoond worden. Wanneer alles wat meeliep, dan kon het tegen den avond al op Reespoor losgaan, en mocht de sinjeur die er den vetten haan uithing het antwoord geven of hij zich zelf wilde plagen, ja of nee. ‘Nú meegaan?’ zegt Wouter: ‘Ik kan moeder niet alleen laten.’ - Tronk begrijpt het. Maar buurvrouw Sijbel is een goeje ziel. Voor twee centen zou ze zeker met alle plezier in Wouter's afwezigheid de oude vrouw komen oppassen. - Eigenlijk kan er van oppassen geen spraak zijn. Wat sliep ze kalm niewaar? ‘Bijzonder!’ zegt Wouter: ‘En dat zij met die sneeuwkou geen grooter last van haar rheumatiek heeft, dat is mooi genoeg. Maar - alleen laten! Als ze vraagt: Wouter waar ben je? dan zeg ik graag: Hier moeder. - Zieje Tronk, 't is de eenige die ik nog heb. - Wat anders het kunnen betreft, ze slaapt als een kind.’ Tronk was al de deur uit. - Toen hij eenige minuten later met vrouw Sijbel terugkwam, waren Glover en Prost juist bezig om het magere vrouwtje zeer behoedzaam van de stoelen in haar bedstee over te brengen. ‘Leg je goed?’ vraagt Wouter over haar heen gebogen. ‘Heel goed! En ik ga er niet uit;’ klinkt het antwoord, half droomend en bijna onhoorbaar. ‘Goeje moeder!’ zegt Wouter zacht terwijl hij haar nog beter toestopt: ‘De angst dat ze haar kleine woning zal moeten verlaten kwelt haar zelfs in den slaap.’ En luide, nadat hij een zoen op haar voorhoofd heeft gedrukt: ‘Je hebt geen nood trouwe ziel, zoolang Wouter er is....’ - Hoe! zoolang Wouter er is? - Waarom schokken hem zijn eigen woorden? Gevoelt hij eerst nu dat de strijd waartoe hij zich aangordt, gevaarlijk voor die arme moeder kan worden? - O, indien verontwaardiging en drift hem nogmaals tot daden voerden die hem zouden wegscheuren van hare zijde! Indien | |
[pagina 133]
| |
zijn gevoel van recht en van eer hem weder in opstand bracht tegen eer- en rechtsverkrachting; indien hij nogmaals moest vergeten dat een arm werkman geen rechter kan zijn; groote God, wat moest er dán van die goede moeder worden! - Zijn de drie dagen en nachten waarin men hem gevangen hield, niet mede om harentwil een eeuwigheid voor hem geweest? - En terwijl ze nu nog niet geheel bekomen is van dien vermoeienden tocht en ze zijn hulp nog meer behoeft dan vroeger; nu hij zich nog oefenen moet in den vreemden arbeid om aan die goede vrouw zoowel haar arme woning als haar sober deel te verzekeren, nu komt hem de mogelijkheid dat men hem nogmaals van haar zou kunnen scheiden, met de somberste kleuren voor den geest. Eensklaps vastbesloten, terwijl hij haar de hand op het voorhoofd drukt, zegt hij zacht: ‘Ik zal me beheerschen moeder. Ja! niemand is mij nader dan jij brave ziel, die honger hebt geleden om het brood voor den wilden schrokker te sparen.’ - Zóo, nu ligt ze goed; en ze slaapt gerust; zonder pijn. - De ademhaling kan men duidelijk hooren. Vrouw Sijbel moet nu maar hier bij de bedstee gaan zitten. Zóo! - En als ze wakker wordt, dan moet ze haar een beetje van dat gerstewater laten drinken, en zeggen dat Wouter heel gauw terugkomen zal. ‘Tot straks moederlief!’ fluistert Wouter nog eens heel zacht bij haar oor, en verlaat dan met Tronk en Prost de woning, om zich met hen door de dicht vlokkende sneeuw naar den aangewezen stal te begeven. |
|