| |
Dertigste hoofdstuk.
Ongeveer een half jaar na de zooeven gemelde gebeurtenissen ging Laura Steigerjacht, door Daniël Sils begeleid, het Renksche logement binnen.
De waardin was stellig onderricht dat de jonkman die dezen middag met zijn ouders bij haar was afgestapt en tot morgen zou blijven, de nieuw beroepen predikant van het naburige Bennik in eigen persoon was.
Niet zoodra zag zij de jongelieden - waar men in 't dorp zoo
| |
| |
veel en zoo raar van gepraat had - de gang binnenkomen, of haastig trad zij op hen toe, en na de woorden: ‘Dag meester! dag juffrouw!’ sprak ze met een vragend knipoogje: ‘Familie van den jongen dominee....? Of kennis misschien....?’
De uitnoodiging welke Daniël een half uur geleden had ontvangen om met juffrouw Steigerjacht in De vergulde Ree te komen teneinde oude kennissen weer te vinden, had hem zeer verrast, en ook Laura die zich gaarne door Daniël liet vergezellen, had niet vermoed wie die oude kennissen zijn zouden, totdat eensklaps de woorden der waardin hun beiden licht gaven, want het was te Renk geen geheim dat te Bennik de proponent Papaver tot herder en leeraar beroepen was.
Inderdaad, het vertrek binnengetreden waarin vroeger, volgens de waardin: ‘de kornel van de militairen’ logeerde, doch waaraan zich voor Daniël belangrijker herinneringen verbonden, zagen Laura en Sils aanstonds eene dame op hen toetreden, welke zij terstond voor de moeder van den jonkman herkenden die, eenigszins terzijde, in een witte das gewrongen, minzaam stond te buigen; en tevens voor de echtgenoot van den heer Papaver, welke heer, zelf op den achtergrond gezeten, het eerst de stilte afbrak met de gemoedelijke verzekering, dat men niet kwalijk moest nemen, want - ‘dat zijn been pas van de reis kwam’.
't Was mevrouw Papaver duidelijk aan te zien dat de wederontmoeting met Laura en Sils haar zeer verlegen maakte. In den aanvang vermocht zij geen enkel woord te spreken, maar met des te meer hartelijkheid omhelsde zij haar Engelsche nicht, waarna zij den jongen dien zij onschuldig had verdacht, insgelijks met warmte de hand drukte.
‘Mijne nicht, geef u de moeite te gaan zitten, en gij mijnheer, neem mede plaats;’ klonk nu de eenigszins gemaakte deftige stem van den weleerwaarden heer die over een paar dagen zijn intree-rede te Bennik zou houden. 't Was met een oog van meelijdend wantrouwen dat Sils van terzij den persoon aanzag met wien hij op een zoo treurige wijze had kennis gemaakt.
‘Verzoen u met uwen vijand terwijl gij nog met hem op den weg zijt;’ sprak de heer Papaver Jr. weder, nadat men gezeten was en mevrouw, niet wetende wat te zeggen, gevraagd had, of juffrouw - nicht wilde zij zeggen - ook een stukje vuur verlangde. ‘Verzoen u met uwen vijand!’ herhaalde de jonge predikant: ‘en daarom was het mijne begeerte, om vóordat ik den dienst in den wijngaard des Heeren aanvaard, een woord met u te wisselen, mijnheer! Ik wenschte mij aan u te vertoonen, gewasschen in het bloed van den Zone Gods, de oude natuur gedood hebbende en wedergeboren door de genade van God en den Heiligen Geest, tot een hem welbehaaglijk reukwerk.’
| |
| |
Mevrouw Papaver zat in diepe aandacht verzonken, met het hoofd opzijde, en gaf door een teeken te verstaan, dat men zwijgen en luisteren moest.
De heer Papaver Sr. geeuwde.
‘Welnu,’ hernam de aanstaande herder: ‘ik nam mij voor om de schulden van mijn eerste bestaan geheel te vereffenen, en zonder aarzeling beleed ik dus aan mijne ouders, hetgeen mij door de genade Gods vergund wordt hier te herhalen, dat ik, door Satan vervoerd, u, tijdens uw verblijf ten onzent, met een schuld bezwaarde die, niet ik, maar de Verderver van den beginne in mij, op zijn geweten had.’
De heer Papaver Sr. geeuwde verschrikkelijk.
Mevrouw wischte een paar tranen weg, en de heer zoon vervolgde:
‘Daarom is mijne moeder zins en willens, den misslag der oude en thans gedoode natuur te herstellen, en aan de wettige eigenaresse de gelden terug te geven die zij ter goedmaking van Satans list heeft behouden. Zoo geve God u Zijnen zegen,’ besloot hij: ‘en schenke ook u, dat ge als wedergeborenen moogt verschijnen voor Zijn goddelijk aangezicht.’
Nadat de jonge Papaver zijn rede had geëindigd, en mevrouw Papaver - die zich ruimer gevoelde nu haar zoon had uitgesproken - een macht van verontschuldigingen en welgemeende aanbiedingen had ontboezemd, zocht Daniël, tusschen vragen en antwoorden heen, tevergeefs naar de oplossing van het raadseltje 'twelk Henri daar straks had opgegeven. Dat er veel, zeer veel tusschen mevrouw Papaver en Laura verhandeld werd, is licht te beseffen. Door de vriendelijke en alles vergoelijkende woorden der oude nicht, was de jongere al spoedig geheel voor haar gewonnen; wat zij belangrijks weten mocht, werd haar fluisterend meegedeeld, en terwijl mijnheer Papaver Sr. na eenigen tijd te hebben gedommeld, eindelijk beweerde dat die dorpsklokken gek waren, want dat hij bij Renk wel een half uur ná was, en mevrouw ten slotte vernam dat diezelfde John Haply - of nu Johan Witsborg, binnenkort zou terugkeeren, om, op uitdrukkelijken wil van zijn herstelden vader, haar - Laura - het kind van den man die hem zooveel leed berokkende, te huwen, in datzelfde oogenblik loste de aanstaande predikant aan Daniël het raadseltje op.
Henri Papaver had Laura een naam hooren noemen die hem het bloed naar het bleeke aangezicht joeg.
Rieka van Loon!
Watblief! Hij had niet vernomen dat ook zij hier te Renk woonde; hij wist niet dat zij en de jonge weduwe Schouw - waarvan hij wel eens had hooren spreken - een en dezelfde persoon was. Op dit oogenblik heeft hij Sils terzijde genomen, en op een minder deftigen maar wel zeer dringenden toon, smeekte hij Sils
| |
| |
dat hij toch om Godswil van dat - hij wist wel - niet reppen zou; zieje, dat het zoo licht een verkeerden indruk zou geven; dat een mensch veranderen kon ‘waarachtig door de genade’! dat hij, ‘op zijn woord van eer’, wel tegemoet wilde komen als ze 't noodig had, want dat hij de meid..... het meisje,..... verbazend lief had gevonden, en het waarachtig ook niet zoo slecht gemeend had, maar ziet u... je weet wel...., en dat er dan toch met die bewijzen van den ‘schelmachtigen’ Knippel iets goeds uit geboren was. Niewaar, Daniël zou geen praatjes in de wereld brengen? 't Dee er wel niet toe, want hij leefde in de wedergeborene genade, maar.... de ringbroeders....! 't vertrouwen van de gemeente....! Veraf, dat hinderde niet, maar Sils was zoo nabij, en... - Jawel, Sils had de kneep gevat, en..... liefde denkt geen kwaad, maar, spreekt het nog minder.
Door zijne examens als heengesleept, was Henri Papaver, na een achtjarigen studietijd, als proponent thuisgekomen. Tot dit standpunt in zijn leven genaderd, was hij tot nadenken geraakt, want een beter gevoel was niet geheel in hem onderdrukt, zooals men aan het: ‘rood - dood’ heeft gezien 'twelk hem vroeger niet uit het brein wilde.
Het verledene en de toekomst stonden echter wat scherp tegenover elkander; de overgang was groot, en wilde hij daarom zonder inwendig huiveren het pad vervolgen waarop men zonder nadenken zijne schreden had gericht, dan was er een kras middel noodig om dat verleden te niet te doen. Gelukkig voor Henri, dat hij toen schrikkelijk benauwd was geworden, of 't hem - zooals hij het noemde - ook eenmaal zou opbreken hetgeen hij zondigs in die jaren gedaan had. Die angst, die benauwdheid - het was zooals hij inderdaad geloofde, de zalige werking des Heiligen Geestes in hem geweest; en de eerste beroepspredikatie welke hij in het rechtzinnige Bennik hield, vloeide zoo over van ‘eigen verdoemwaardigheid’ en ‘wederbarelijke genade’, dat de Benniksche gemeente opgetogen de kerk verliet, en de goede meester Doren terstond adviseerde, dat men de keuze des beroeps aan niemand anders dan aan dominee Papaver schenken moest. - De woorden door Henri afzonderlijk tot Sils gesproken, getuigden dat de oude natuur nog niet zoo geheel in hem was te niet gedaan; doch wij vallen den jongen predikant niet hard; wellicht dat hij van het tweede uiterste waarin hij noodwendig moest vervallen, nog eenmaal op de baan zal gevoerd worden, welke door het levende Kristendom wordt bewandeld, en ook het waarachtig religieuse Humanisme kan genoemd worden, - door een geest die niet verdoemt, maar het oordeel over den natuurgenoot aan God laat, en leert God lief te hebben bovenal, en den naaste - den vijand niet uitgezonderd - als zich zelven.
| |
| |
Zoo de opmerkzame lezer 't al niet aan de vertelling zelve heeft bespeurd, dan zullen hem de weinige bladzijden die hem nog te lezen resten, zeker doen vermoeden dat wij aan het einde onzer vertelling zijn genaderd.
Aan 't einde! Maar toch werpen wij nog een vluchtigen blik op hen die, 'tzij in meerder of mindere mate, de stof voor onze vertelling hebben geleverd.
De lezer bedriegt zich niet indien hij zich den trouwen Daniël nog eenmaal ten toppunt van geluk, aan de zijde van Rieka voorstelt.
Ruim twee jaren rustte Bertus Schouw in het graf, toen de heerlijke dag voor Daniël aanbrak waarop hij de nog altijd frissche en lieftallige Rieka als zijn vrouw aan het hart mocht drukken. Ja - dien avond op het kerkhof toen had zij voor de eerste maal begrepen dat Daniël iets meer dan de goede Daniël voor haar kon wezen; toen had zij vermoed dat het geluk 'twelk hij zoo vurig voor haar verlangde, nauw met het zijne in verband stond.
Edel en grootmoedig had hij gehandeld, de brave jongen! Geen rust of duur had hij gevonden, vóordat de eene helft der belangrijke som welke Volter hém naliet, door Laura Steigerjacht, en de andere door Rieka was aangenomen; en hoewel het voor Laura een geheim bleef waarom Daniël die erfenis van zijn vader, aan haar èn aan de jonge vrouw schonk die haar nog dierbaarder was nu zij de betrekking kende in welke zij tot haar stond, - zijn dringend smeeken deed haar in zijn wensch berusten, 'twelk haar echter niet belette om met zusterlijke welsprekendheid nog een deel ervan aan Rieka op te dringen, wel vermoedend dat zij in 't einde toch Daniël's levensgezellin zoude worden.
Reeds was Rieka volkomen van Daniël's liefde overtuigd, toen ook zij er in toestemde om de haar geschonkene helft te aanvaarden; en Daniël, die echter tot dusverre niet rechtstreeks voor den wensch van zijn hart was uitgekomen, en wellicht nog meer aarzelde nu Rieka - ofschoon door zijn eigen bestier - in het bezit van een kapitaal van veertig duizend gulden was geraakt, hij zou ten laatste misschien nog het slachtoffer zijner kieschheid, of wel schroomvalligheid zijn geworden, zoo niet ter ure van den plechtigen zegen dien de herstelde Witsborg over de verbintenis van zijn wedergevonden zoon en de dochter van zijn vijand uitsprak, door John een woord tot Daniël ware gesproken 'twelk hem met moed had bezield.
Wel waren de woorden indrukwekkend geweest waarmee Eduard Witsborg, na rijp beraad, den vloek van zijn vijand in zegen verwisselde. - Onbewust als Laurentius nog bij zijn sterven van zijn misvatting moest geweest zijn - waardoor hij inplaats van zijn dochter, Eduard's zoon met zich voerde en opvoeden liet - zoo kon het niet anders of hij moest wel het wée uitspreken over eene
| |
| |
genegenheid, die hij - bekend met den vurigen aard van John - als niet onmogelijk had voorzien. - Ja, roerend waren de woorden waarmee de man die nog zoo kort geleden van de verhevenste gave beroofd was, nu met een buitengewone helderheid betoogde, dat, zoo er ooit zegen op een echt zou rusten, het wel op een verbond tusschen Johan en Laura moest wezen; immers 's-vader's zegen moest wel blijven op haar, die door liefde, aan den zoon wilde goedmaken wat eenmaal haar vader aan zijne ouders misdeed.
Innig teeder was de omhelzing van John en Laura geweest, ten bewijze hoezeer de gesprokene woorden in hunne harten weerklonken. 't Was nu niet meer John de lieve broeder, noch Laura de beminde zuster die in elkanders armen lagen, het waren Johan en Laura die door den teedersten band op aarde zouden verbonden worden, door den band dien de dood slechts verbreken kon.
Eensklaps was Johan Witsborg uit zijn verrukking ontwaakt. Rieka, de lieve verpleegster, de trouwe vriendin van zijn dierbare Laura, het meisje dat in zijne plaats een lot moest dragen dat hem als man zoo zwaar had gewogen, o! hij moest haar nog eens danken, en haar, evenals Daniël, van zijn onveranderlijke vriendschap de verzekering geven.
‘Rieka,’ sprak hij ten laatste, zoo goed als hij 't kon in de taal zijner moeder: ‘ik wenschte wel dat je, evenals Laura die nu van je scheiden zal, een steun op je levensweg hadt gevonden. Zuster - ja, zoo zullen wij je noemen - de vriend van vroegere jaren heeft je - evenals aan Laura, een belangrijk kapitaal geschonken, maar zie je niet Rieka, dat hij je meer wil schenken? Heb je niet evenals wij, al zeer lang gezien hoe hij aarzelde om..... Sils, wat dunkje? kun je het geluk van Laura en mij zoo maar aanzien zonder aan Rieka en je zelf te denken?’ En.... slechts weinige oogenblikken later zegende Eduard Witsborg ook het kind zijner lieve bedrogene zuster, naast den edelen jonkman, die door zijn zoon van een wissen dood werd gered, om de beide meisjes in verschillende omstandigheden te beschermen en reddend terzijde te staan.
Laura is met haar dierbaren echtvriend en met den vader die zijne kinderen niet meer wilde verlaten, reeds eenige jaren geleden naar Plymouth, haar onvergetelijke geboorteplaats, vertrokken.
Met hen die weenden toen ze heentogen, weende ook hij die met Gods bijstand een wonder aan den zinnelooze gewrocht had; hij, die ook de eertijds zoo zwakke maar tevens zoo schoone Engelsche met de wedergekeerde blosjes op de kaken zag vertrekken, om haar.... o zeker, nimmer weder te zien; haar wier gevoelvolle en verstandige gesprekken hem zoo menigmaal verkwikt, en wier schoone, hoewel schwaermerische zangen hem zoo vaak hadden
| |
| |
getroffen. Ja, hij weende; in zijne oogen was de Renksche parel verdwenen, en - tot groote spijt van velen, maar vooral van den algemeen beminden nog jeugdigen onderwijzer Sils, verdween uit het dorp ook de arts die in zijn geboorteland een kleinood als Laura hoopte te hervinden en, zoo wij hopen, er spoedig een zal gevonden hebben.
De oude afgesleten rommel, welke tante Trom zoo goed had willen zijn aan Bertus' weduwe in leen achter te laten, heeft op het erfhuis 'twelk tante een paar dagen voor haar vertrek liet houden, eene som van plus minus drie ‘acht en twintigen’ opgebracht, onder den verkoop de stroozakken begrepen waar de mot, benevens de tafel waar de razende worm in was. Tante Trom zou raar hebben opgekeken, wanneer zij dat schoolhuis eens had weergezien toen Daniël Sils er de blonde Rieka zijn wijfje noemde. Ze zou raar van de degelijkheid hebben opgezien die er toen heerschte, in vergelijking van den tijd toen het er dikwijls zuchtte en kraakte en knapte onder háar degelijk bewind. Wat zag er alles proper, ja, voor een eenvoudig schoolhuis, zelfs elegant uit. Maar - bovenal heerschte er een geluk, zóo degelijk, en zóo waarachtig, dat mejuffrouw Doren geboren Trom, als zij 't gezien had, zich van degelijke jaloezie de grijze haren uit het hoofd zou hebben gerukt. Degelijk had zij zich in den goeden meester vergist, die een engel buitenshuis, maar een duivel er binnen was; die zóo kon razen en tieren dat zij, toen ze de slacht had, en zich, naar ouder gewoonte nog eens liet wegen, alras bespeurde - met de verzaking van Corinthen Zeven, wel ‘dertig pond verspeeld’ te hebben.
Wat het geheimzinnige kistje betrof waarvan de onbekende inhoud zoozeer de begeerlijkheid van den goeden meester Doren had opgewekt - het was hem niet vergund geworden daarin een blik te slaan; Eduard Witsborg opende het alleen in tegenwoordigheid van zijn zoon; en hoewel de juiste inhoud ervan niet bekend werd, zoo weten wij toch dat er zich mede een geschrift in bevond, een bevel van den ouden heer Schouw aan zijne erven, 'twelk Eduard echter na inzage terstond vernietigde. Dankbaar voor het vele goede 'twelk hij in Schouw's woning zoo lang had genoten, verlangde hij, hersteld zijnde, niets meer, dewijl ook John met zijn jaarlijksch inkomen, behalve hetgeen Laura nog medebracht, immers voegzaam zijn vader en zijn dierbare zou kunnen onderhouden.
Nog weten wij dat tante Trom - waaraan Eduard toch wel eenige verplichting had - uit datzelfde kistje een zilveren breibeugel ontving, terwijl aan het kind zijner ongelukkige zuster Marie Witsborg, tot een aandenken, evenals aan haar minnenden vriend, een zilveren lepel en vork werd geschonken waarop de letters M.W. gegraveerd waren.
De beide medaillons die het hunne hadden bijgedragen om wat
| |
| |
verborgen was aan 't licht te brengen, en, na zoo vele jaren in handen te zijn geweest waarin zij niet behoorden, tot hen die er recht op hadden, waren wedergekeerd, ze werden, evenals de zusters van elkander gescheiden, want, terwijl Laura de beeltenis van haren vader met zich naar het dierbare Engeland nam, behield Rieka het portret van haar bedrogen moeder die - zoo schoon als ongelukkig geweest was.
John en Laura waren gelukkig!
Wel was het geen onvermengd genot dat zij smaakten, want met recht zegt een onzer gevierde dichters: ‘De ware zeeman kent geen ree’. Laura moest ook het vroegere lot van een onvergetelijke moeder deelen, die den echtvriend - welke haar inspijt van zijn jeugdige misslagen toch een hart van warme liefde had toegedragen - maar al te dikwerf zag heengaan, om in vele maanden, soms in jaren, niet weder te keeren. Maar ook als aan die moeder, gaf God aan Laura een lieve dochter, waaraan zij den naam dier onvergetelijke schonk, en die, dikwijls op de knieën van grootvader Witsborg gezeten, den grijzer wordenden langen Eduard gedurig aan zijn dierbare Mathilde en aan zijn lieve zuster Marie herinnerde.
Daniël en Rieka waren gelukkig!
Wij zeiden het reeds, hun geluk was zóo degelijk en zóo waarachtig als er huwelijksheil op aarde kan gesmaakt worden; zelfs aan Joc's zijde zou de lieve blonde zich niet meer heil hebben kunnen denken, want de goedheid en trouw van haar Daniël kenden geen grenzen. Niet verblind door den schat dien Rieka - wij zagen op welke wijze - mede ten huwelijk bracht, en Sils tot den welgesteldsten onderwijzer uit den omtrek maakte, bleef hij zijn lust vinden in de vorming der jeugd tot brave en bekwame leden eener eenvoudige dorpsmaatschappij. Daarenboven streefde hij voor zich zelven steeds naar meerdere kennis; en wanneer hij den blik sloeg op de kleine Marie die zich aan Rieka's vollen boezem laafde, o! dan glom er niet zelden een traan in zijn oogen, een traan van innigen dank aan God, die aan hem en Rieka een nevelachtigen morgen had geschonken, waardoor de middagklaarheid nu des te meer werd gewaardeerd.
Tipsy, de bruine jongen dien wij in zulk een droevigen toestand bij de vertoornde waardin achterlieten, Tipsy was wel verlaten toen Andries Volter gestorven was. Sils echter begreep, dat het de wensch van zijn vader moest geweest zijn, dat Tipsy bescherming vond; en ook den ruwen en listigen knaap wist Daniël voor zich te winnen; hij gaf hem den naam van Andries; onderwees en vermaande hem op zijn eigenaardig zachtzinnige, maar echt degelijke
| |
| |
wijze, zoodat de jonge Dries een bruikbaar, ofschoon altijd een bruin deel bleef uitmaken van des onderwijzers huisgezin.
Er zijn menschen wie het in de wereld niet meeloopt. Onder hen moest zich, helaas ook de eigenaresse van het pand rangschikken, waarvan Volter eenmaal de vierde en Meinier de derde bewoonde. Al wachtend en weder wachtend, en vast op het ‘eind goed al goed’ met den aardigen en vermoedelijk zoo rijken mijnheer Volter rekenend, had juffrouw Krekel, omdat ze weinige dagen na zijn vertrek had gedroomd dat een blinkende olifant haar met zijn langen snuit omarmde, alleen ‘op zien komen gespeeld’. Alweder had zij geld opgenomen en daarvan zeer veel fraais aangekocht, om bij Volter's terugkomst den verderfelijken indruk der glazenspuiterij voorgoed uit te wisschen. Ze had gewacht, en wel zóo lang, totdat ze genoodzaakt werd met haar Wimpie - die inmiddels een slungelachtige Wim was geworden - haar dierbaar pand te verlaten, en in een kelder een groen-affaire te beginnen, waaruit Nix - die alle vreemdelingen welke Rotterdam bezochten bleef verzekeren dat ze zich over zulke smerige laarzen schamen moesten - haar gedurig de schoonste pardijzen en de heerlijkste bloemkooltjes bij avond en ontijden wegstal.
Onder hen wie het verbazend tegenliep, behoorde ook de leelijke kleine man die liever geld uit de loterij trok, dan dat hij het met werken verdiende. Zijn wij wel onderricht, dan hield hij zich, na de schelmachtige rol die hij met Henri Papaver speelde, een tijdlang in de stad op waar het Staats-Dobbelrad nog altijd gedraaid wordt, en draaiend doet draaien en verdraait.
De zoo oneerlijk verworven gelden waren door het gulzige Staatsmonster alras verslonden, en toen..... toen stond de man met de handen in het haar, en toen..... toen werden zijn vingers langer dan raadzaam was, en eindelijk..... daar kwamen de dienaren van den Staat, en pakten den kleinen man, en straften hem voor een kwaad waartoe die Staat zelf hem had geprikkeld.
‘De ware zeeman kent geen ree,’ zeiden we straks en ja, werd ook somwijlen het gelaat van den kapitein Meeter in de Maasstad gezien, het was slechts voor zeer korten tijd; de zee was zijn element, en wij hopen voor den ronden zeeman, dat wanneer de bovenste Admiraal hem in genade de revue heeft laten passeeren - zooals wij hem tot John hoorden zeggen - het ‘éen twee drie, in Godsnaam!’ hem zal zijn te beurt gevallen, want, ‘een fikschen haaienmuil’ verkiest hij verre boven het langzaam knagen van ‘die onnoozele wormen’.
Met de Brossen uit De Wakende Nachtuil, verloren wij ook de oude dienstmaagd uit het oog, die gaarne een deel van haar zuinig gespaarde penningen voor den lijdenden naaste gaf. Waar ze belandde vernam Daniël niet. Toen de dankbare Sils, in ruimere
| |
| |
omstandigheden gekomen, onderzoek naar die goede oude deed, was zij wellicht reeds afgereisd naar de oorden waar ook Hij leeft, die eenmaal een weduwe zegende omdat zij van haar armoede in de schatkist geworpen had.
Hoewel sedert Daniël's huwelijk met Rieka Schouw, de stoom ook in Nederland het aantal ongelukkige diligence-paarden aanmerkelijk heeft doen verminderen, zoodat de Renksche waardin geen wagen meer voor de deur krijgt, en ‘niets meer ziet of hoort’; inweerwil dat diezelfde kracht mede reeds een versnelde gemeenschap met de Nieuwe Wereld heeft in 't leven geroepen; inweerwil dat verscheidene landverhuizers, met platte zakken, van daar zijn teruggekomen, aangezien men ook in Amerika geld behoeft om iets te beginnen; inweerwil van een onderzoek 'twelk Sils ook naar de ongelukkige Brossen in 't werk stelde, vernam hij van het trio niets.
Hebben ze meer van nabij met de New-Foundlandsche rotsen kennis gemaakt, welke Volter op zulk een korten afstand moest zien doch ter goeder ure ontkwam? Heeft een ijsberg hun den voet dwars gezet en het zilte lijkkleed hen gedekt? Of, zijn ze behouden in het land van belofte aangekomen? Heeft juffrouw Bros - de oude - nog met spitse oogen mogen aanschouwen dat haar spitse dochter Netje, er al spoedig een uitstekende partij deed? Heeft ze nog met grootmoederlijke liefde aan papa Bros de spitse telgjes mogen voorhouden die hun eeniggeborene haren echtgenoot schonk? Hebben ze er inderdaad nog brood gevonden in die groote wereld! Of wel, zijn ze er alras door den beenderen-man omhelsd die gewoonlijk het eerst naar uitgeteerde lichamen tast?...... Op al die vragen kunnen wij niets anders dan schouderophalend antwoorden; maar hopen, dat zij het goede hebben gevonden, ginds aan de overzij van den breeden oceaan.
Van den bezweken Nachtuil gewagende, denken wij onwillekeurig aan den lokkenden zanger die zijn val bewerkte of verhaastte, aan De Nachtegaal - het gepleisterde graf. Wij weten wel dat die Nachtegaal onzer verbeelding er niet bestaat, maar wij weten evenzeer dat er overal in ons dierbare Vaderland nog een aantal Nachtegalen zijn die liever nachtuilen of nachtdraken mochten genoemd worden; holen die den mindere zoo ras verlokken van den weg waarop door nutte werkzaamheid, slechts waar geluk gevonden wordt. Neen, 't is volstrekt de bedoeling niet dat de lieden die de gansche week in het zweet huns aanschijns het brood verdienen, den geheelen Zondag moeten bijbellezen en psalmzingen en femelen en kniezen; neen, maar er zijn andere en betere middelen om den zwoegenden stand op den Zondag uitspanning te verschaffen, en, hartelijk wenschen wij dat de tijd spoedig al meer en meer moge komen waarop degelijk volksvermaak den rustdag heiligen zal.
En nu rest ons nog den lieven lentezangers verschooning te vragen
| |
| |
dat we hun naam aan een gepleisterd graf gaven. Van zangers sprekende, denken wij - hoewel zonder eenige vergelijking - nog vluchtig aan den snijder-bard bij wien Rieka en Laura te Amsterdam hare kamertjes hadden. Neen, hij vergat de juffrouwen niet; en toen hij - op uitdrukkelijk verlangen van Laura - een brief van zijn voormalige inwoonsters had ontvangen, waarin hij, behalve de bekendmaking der beide huwelijken, nog een aardig ‘doezeurtje’ vond, schreef hij onmiddellijk een poëtischen brief terug, waarvan het einde aldus luidde:
Zoo leeft dan verblijd en gezond met u vieren!
Dat zal te vernemen uw vriend zeer pleisieren!
Van zangers sprekende, denken wij ook nog ten slotte aan de lieve kinderen die het lied door Laura bij gelegenheid van Schouw's huwelijk vervaardigd - dewijl Daniël onmachtig was om hen voor te gaan - in den steek moesten laten; maar vooral aan Roosje, de kleine snapster die dat lied zoo prompt vanbuiten kende; en verhalen, dat zij bij gelegenheid der beiden huwelijken die te Renk werden gesloten, haar jonge vriendinnen zelve voorging, en dat vooral het laatste couplet helder en rein klonk, waarvan de vervulling reeds den lezer gemeld werd:
‘Hoort, wij kindren uiten beden,
Bloemen strooiend op uw pad:
Mocht ge in God steeds weltevreden,
Hier uw levensweg betreden.
Blijv' de liefde uw hoogste schat!’
einde.
|
|