| |
| |
| |
Acht en twintigste hoofdstuk.
In denzelfden vroegen morgen dat dokter Freund, op Daniël's vurig smeeken, in eene kamer vertoeft naast die waar Andries Volter aan Daniël zijn treurige geschiedenis verhaalt; opent Eduard Witsborg, na een langen slaap, zijne oogen. Nog een geruimen tijd blijft hij liggen, en houdt de vlakke hand tegen het voorhoofd gedrukt. Eindelijk mompelt hij eenige onverstaanbare woorden en steekt zijn hoofd buiten het ledikant.
Weder blijft hij eenigen tijd in deze houding. Eindelijk, daar stapt hij ten bedde uit, en gebruikt het stortbad, waarvoor in een hoek der kamer een toestel gereed staat. Na deze gewone zoo weldadige verfrissching, speelt er terwijl hij zich kleedt, een glimlach om zijn gewoonlijk zoo ernstig geplooide lippen. Allengs echter maakt deze glimlach voor een andere uitdrukking plaats.
Een vurig verlangen spreekt er uit zijn blik, die anders dof en wezenloos, nú zielvol mag heeten. Hij zet zich in zijn gewonen zetel, en terwijl hij weder zijn voorhoofd met de vlakke hand bedekt, treden hem beelden uit een ver verschiet te gemoet, die, hoe meer zij hem naderen, hem steeds duidelijker worden.
‘Mathilde.....’ zegt hij zacht: ‘heb ik haar, of heeft zij mij verlaten? Mathilde en ons kind...? Wie hield ons van elkaar verwijderd?’
Eenige oogenblikken later rijst hij op, en terwijl hij naar buiten in de heldere lucht staart, vloeien er weder, evenals den vorigen dag, weldadige tranen uit zijne oogen.
Goede Eduard! Jaren lang waart gij beroofd van de edelste vermogens den mensch geschonken. Levend waart gij dood, u zelven weinig meer bewust dan het dier dat zich voedt, en slaapt, en wakker wordt om opnieuw voedsel tot zich te nemen. Eén denkbeeld slechts lag u bij: het bewustzijn verloren te hebben en eenmaal te zullen wedervinden.
Ongelukkig waart gij Eduard! En toch.... misschien gevoelt gij het later, dat de ellende welke menschelijke boosheid over u bracht, u in 't eind nog ten zegen kon worden...... Maar zie, eensklaps neemt hij zijn hoed, en verlaat, vermoedelijk met het doel om zijn geneeskundigen vriend te gaan wedervinden, haastig het vertrek.
Niet weinig ontstelde juffrouw Trom toen zij op een zoo buitengewoon vroeg uur, den krankzinnigen man uit zijne kamer zag treden. Gewoonlijk bleef hij er tot zeven of acht uren, en nu.... 't had nauwelijks vier geslagen. Juffrouw Trom zelve had den ganschen nacht geen rust gehad. Het vreemde voorval met den langen Eduard in den vorigen avond; de ernstige vermaning
| |
| |
van dokter Freund dat men hèm met den man geheel alleen moest laten; de plotselinge verdwijning van den heer Volter; de onrust van Sils daarover; het aanhoudend en bijzonder levendig Engelsch gepraat van die zoogenoemde juffrouw Steigerjacht met haar halven broeder Haply; de onrustige gejaagdheid van Rieka; later dat onverwachte nachtgeschel en de akelige boodschap dat Daniël dadelijk bij mijnheer Volter, die verdronken was, in De vergulde Ree moest komen; het af en aan geloop, met de zorg dat de goede meester Doren zijn behoorlijke nachtrust kreeg! En nu weder, na een nacht van akelige slapeloosheid, de vrees dat voor dien goeden vriend niet tijdig genoeg de koffie zou gereed zijn - want meester Doren moest om zes uur vertrekken dewijl, volgens zijne verklaring: de lieve jeugd drie uren later met ongeduld zijne komst zoude verbeidende wezen. Ja waarlijk, juffrouw Trom ontstelde bij het zien van den langen Eduard na zoo'n nacht van onrust, en nog temeer, dewijl dokter Freund, eer hij Witsborg verliet, 't bevel had gegeven om hem zoo lang mogelijk rustig te laten slapen.
‘Wel foei, wel foei!’ riep ze: ‘Wat zal dokter daarvan zeggen! Zoo vroeg!’
Zonder te spreken beschouwde Witsborg tante Trom eenige oogenblikken, en juist wilde zij hem vermanen om stil weder naar bed te gaan, want dat dokter anders mooi boos zou wezen, toen hij haar met een bijzondere uitdrukking in zijn anders zoo dof starende oogen vroeg, of zij hem de beide medaillon-portretten die men hem ontnomen had, ook teruggeven kon?
Juffrouw Trom had wel iets van kleine portretten hooren spreken, maar het levende portret - de goede meester Doren - had haar dermate van alle andere portretten afgetrokken, dat zij nu althans volstrekt niet op de hoogte was waar die medaillons gebleven waren. Plotseling echter vloog tante Trom een prachtig denkbeeld door het degelijke brein. Aan allerlei kleinigheden meende zij in den laatsten tijd bespeurd te hebben dat Freund werkelijk hoop op Eduard's herstelling had. Reeds eenige weken vroeger, bij gelegenheid van Bertus' huwelijk, was hem iets betreffende een gelukkige wending in den toestand van den ongelukkige ontvallen.... 't Was gister avond zoo'n vreemd geval geweest; hij keek zoo anders als anders; zoo menschelijk, zoo... degelijk zou ze haast zeggen, misschien.... men kon niet weten...! indien hij eens hersteld was! Zie, de goede meester Doren was nu juist nog hier. Die brief... dat kistje....!? Wie weet! Een mensch die zijn verstand heeft, behoeft niet meer onderhouden te worden! - en, zonder zijn vraag te beantwoorden hernam juffrouw Trom, den man uit wiens mond zij nimmer een verstandig woord had vernomen, beproevende: ‘Zeg wil je nog altijd naar de zon of de maan....?’
Eduard zag de spreekster aan alsof hij iets hoorde waaraan hij
| |
| |
dikwerf had gedacht, doch aan welks mogelijkheid hij thans twijfelde.
‘Nee juffrouw Bora,’ zei hij zacht, de vlakke hand weder tegen zijn voorhoofd drukkend: ‘nee, ik geloof niet dat ik ze daar vinden zou. Maar ik kan ze toch weerzien, Mathilde! Marie! Ik wil ze weerzien! Zeg, weet jij niet waar ik ze vinden kan? - Ha! Freund zal het weten;’ en na deze woorden haar willende voorbijgaan om snel zijn weg te vervolgen, hield juffrouw Bora hem met een krachtige hand terug.
't Was alles nu zoo stil in huis. In het kamertje van Rieka en Laura was het mede rustig; dokter Freund zou niet zoo spoedig terugkomen; de sleutel van Bertus' sekretaire bevond zich in hare handen; meester Doren kon het nu meteen nog waarnemen, en, met de verzekering dat zij Freund ging roepen, wist zij Witsborg in de zitkamer te lokken, en sloot de deur, toen zij weer haastig in de gang trad, achter zich op het nachtslot.
De proef die de degelijke vrouw in tegenwoordigheid van haar taalkundigen Adonis wilde nemen, was zoo degelijk, dat, wanneer Freund dien aanval op de wederkeerende geestvermogens had kunnen voorzien, hij zich om geen reden ter wereld van den patiënt zou hebben verwijderd aan wiens herstel hem uit medelijden, maar ook uit liefde voor zijn hoofdstudie, zoo bijzonder veel gelegen was. Evenmin als de menschwording de werking van éen oogenblik is, of een zedelijke wedergeboorte met een tooverslag wordt teweeggebracht, evenmin keert de eens geknakte rede in een enkel oogenblik terug; de onderdrukte geestvermogens, op het punt om hun boeien te verbreken, behooren met verstand te worden aangemoedigd en opgewekt; een geweldige aanhitsing voert ze tot overspanning; overspanning tot machteloosheid, en als uitgeput zinken ze neer, om nimmer weder den kamp aan te vangen waarin zij hun nog zwakke krachten hebben verspild.
Het plan van juffrouw Trom vond intusschen bij haar goeden vriend alras den meesten bijval.
- Gewisselijk! men kon immers desnoods bij eede verklaren, dat de persoon van Eduard Witsborg sprak zooals hij sedert zijn inwoning nimmer gesproken had; dat men van des ongelukkigen mans lippen namen had hooren vloeien, de hoedanigen nimmer zijns monds waren ontgaan. Juffrouw Trom, zijn dierbare Bora, was hem zóo overgeloofwaardig, dat hij - meester Doren - alleen op hare verzekering, zonder dat het logen zou kunnen bevonden worden, voor God en de menschen zou durven volhouden, dat hij een uur met hem over de wijsgeerigste onderwerpen had geredetwist, waaruit klaarlijk gebleken was, dat hij de rede des verstands - alzoo getoetst aan de ontwikkeling van een onderwijzer der jeugd - volkomen terug had bekomen.
Met den geheimzinnigen brief in handen, gevolgd door den
| |
| |
schoolmeester die het nog geheimzinniger kistje onder den arm droeg, kwam juffrouw Trom weldra in de zitkamer terug.
‘Goede mijnheer Eduard,’ ving zij met haar Zondagsche stem aan: ‘mij dunkt, u bent zoo heelemaal anders dan voorheen; uw oogen staan waarlijk lang zoo strak niet als gewoonlijk, en omdat ik er van hou degelijk en rond voor de zaak uit te komen, en mij geheimen zijn toevertrouwd die u betreffen, zoo draal ik niet langer om ze u te doen kennen. Ziehier.....’
Terwijl juffrouw Trom nu uit haar boezem den brief te voorschijn haalde die de oude meester aan zijn zoon Bertus met het kistje had toevertrouwd, beschouwde de goede meester Doren dat kistje zeer nauwkeurig aan alle zijden, en - om het den langen Eduard gemakkelijk te maken, beproefde hij reeds de kleinste sleutels van zijn eigen sleutelring op het kleine slot.
In de verwachting dat Eduard met vuur den brief zou vatten, werd juffrouw Trom teleurgesteld. Zonder hem uit hare handen aan te nemen, beschouwde hij lang hetgeen op de bovenzijde te lezen stond. De woorden: ‘Aan Eduard Witsborg, wanneer hij door Gods goedheid zijn verstandelijke vermogens zal hebben terugbekomen,’ waren reeds voldoende om hem met de vreemdste gewaarwordingen te vervullen, en eindelijk, als ware hij nog van zijn zwakheid overtuigd, wees hij den hem toegereikten brief van de hand, en mompelde iets binnensmonds, waarvan de laatste woorden: ‘daar heb je de reden’ waren.
Deze gewone uitdrukking van den krankzinnige, die echter in de laatste dagen maar zelden van hem vernomen was, bracht juffrouw Bora wel eenigszins in verlegenheid. 't Mocht eens geheel en al verbeelding geweest zijn...! Indien hij nog even onwijs was als vroeger, wat zou Freund, wat Rieka, wat iedereen zeggen! Maar ze hield er niet van om een zaak onafgedaan te laten; eenmaal begonnen moest men voleinden; de goede meester Doren was er toch óok op gesteld dat men iets naders van dien brief, en vooral van dat kistje vernam; men kon zich daarnaar beter regelen; wilde Eduard zelf niets met de zaak te doen hebben, des te beter, men had slechts even inzage te nemen; alles kon weder gelakt en gesloten worden, want ze hield er niet van iets ongeredderd te laten - en den goeden meester Doren een wenk gevend, verbrak zij, terwijl Eduard in gedachten nederzat, het zegel van den brief die alleen voor hèm bestemd was.
In den omslag, waarop de zooeven gezegde woorden door den heer Schouw waren geschreven, bevond zich de brief die thans, doch inderdaad met eenige beving, door juffrouw Bora werd bezien. De woorden daarop gesteld: ‘Aan den Heere Eduard Witsborg; alleen door hem te openen’, deden haar een oogenblik aarzelen; doch de schriftwaarheid: ‘Voor den reine is alles rein’,
| |
| |
waarmee de goede meester Doren haar verruimde, sterkte hare hand, en juist wilde zij ook het tweede cachet verbreken, toen eenig gedruisch in de gang haar hevig ontstellen deed.
Met moeite had Freund zijn jongen vriend bewogen, om het lijk van zijn vader te verlaten. De nacht dien Daniël had doorgebracht, was er éen die hem voorzeker nimmer uit het geheugen zou worden gewischt. Veel had hij vernomen, onbegrijpelijk veel. - En het einde van alles was de dood van den ongelukkigen Dries - van zijn vader geweest.
In den volsten zin des woords was Daniël versuft toen hij door Freund en Haply ondersteund, weder het schoolhuis betrad. Op Freund's uitdrukkelijk verlangen moest de afgematte jongeling rust nemen.
Dokter Freund die den nacht zoo gaarne in Eduard's nabijheid wakende zou hebben gesleten, nam, toen hij in den vóornacht met Daniël bij Volter werd geroepen, den sleutel van het schoolhuis met zich; en nu, met Sils en Haply terugkeerend, was hij zonder schellen de voordeur binnengekomen, en kwam met zijn vrienden in de woonkamer, juist op het oogenblik dat juffrouw Trom de lade eener chiffonnière waarin ze haastig den brief en het kistje gestopt had, met moeite toedrukte.
Stonden juffrouw Trom en de goede meester Doren verwonderd te kijken toen het drietal mannen de kamer binnentrad; niet minder verbaasd aanschouwde Freund de blijkbare verwarring die er op de aangezichten der oude verloofden was te lezen, en een schrik overviel hem, toen hij uit een hoek der kamer den langen Eduard op hem zag toetreden, en hem met een innig ontroerde stem hoorde vragen:
‘Freund, o zeg mij, heb ik gedroomd of ben ik waarlijk krankzinnig?’
‘Waar denk je aan Witsborg?’ zei Freund, zich spoedig herstellend: ‘Jij zoomin als iemand onzer.... alleen............’
‘Niet!!’ riep Eduard, hem met een sterke stem in de rede vallende, zoodat zelfs Daniël uit zijn versuffing ontwakend de oogen tot den spreker moest opheffen. ‘Niet! O dan zal ik ze weervinden! dan zal ik ze weerzien die mij, door den slag, hier....’ en hij bracht de hand aan het voorhoofd ‘zijn ontnomen. Ja,....’ vervolgde hij, en zijn oogen waarden met een aandoenlijke schittering in het ronde: ‘een nevel is er opgeklaard; de ijzeren hamers die hier,’ alweder wees Witsborg op het eenmaal zoozeer geschokte hoofd, ‘die hier sinds jaren klopten, slaan minder sterk; somwijlen was het mij reeds alsof zij geheel tot rust waren gekomen, zooals nog dezen morgen; maar nu.... nu kloppen ze weder, doch niet zoo sterk als voorheen. Mathilde, Marie... mijn kind... zal ik ze wedervinden!? Of leeft hij nog die over mij, die over ons allen
| |
| |
de ellende bracht; die mij de reden gaf.....’ en met een akeligen gil noemde Eduard voor de eerste maal nadat hij den noodlottigen slag ontving - waarvan de oude meester Schouw aan zijn zoon verhaald had - den naam: Laurentius Steigerjacht!
Nog kleurden de stralen der ondergaande Juni-zon met een zacht rood schijnsel twee naast elkander liggende grafterpen, toen het ijzeren hek van het Renksche kerkhof op zijne scharnieren kraste, en twee personen den stillen Gods-akker betraden.
‘Zie Rieka, hier slapen zij zacht bijeen,’ sprak Daniël terwijl hij de jonge weduwe de beide grafheuvels wees: ‘hier rust de man die je gelukkig wilde maken, doch door den dood verrast, van hier ging zonder zelfs in je tijdelijke behoeften te hebben voorzien; dáar Rieka, dáar slaapt de arme Dries die dan toch werkelijk mijn vader was. O,’ vervolgde Daniël, terwijl hij strak zijn oogen op de zwarte aardkluiten boven het graf van Andries Volter hield gevestigd: ‘ik mag, ik kan je niet langer verbergen 'tgeen mijn ziel in de laatste dagen zoo smartelijk vervulde. Rieka! voor jou - maar ook voor niemand anders mag ik mijn hart vrij uitstorten; doch hier, bij het graf van den man die slechts een paar dagen je echtgenoot was, en bij de plek waar mijn vader slaapt, hier moet je beloven dat je nooit zult spreken van 'tgeen ik je zeggen zal. Rieka, een belangrijk geheim moet ik je ontdekken, maar ik bid je, ook om de vriendschap die de arme Dries eenmaal aan onzen besten Joc betoonde, je zult zijn nagedachtenis met mij in eere houden, en met berusting en kalmte vernemen wat je weten moet.’
‘Waarlijk beste Daniël, je spreekt wel vreemd en raadselachtig,’ antwoordde Rieka: ‘maar zeker zul je niets van mij vergen, waartoe je mij niet in staat rekent. Je weet Daniël,’ hernam zij na eenig zwijgen: ‘dat het mij niet zwaar valt een geheim te bewaren; herinner je dat ik zelfs aan Laura nooit iets van het kleine portret heb gezegd 'twelk mij op dien Zondag morgen, door den langen Eduard werd ontnomen en 'twelk ik tot hiertoe niet terugzag. Wil je spreken, doe het; plechtig beloof ik je te zullen zwijgen.’
Na deze woorden legde zij haar kleine hand in die van Daniël, en terwijl bij die teedere aanraking de zijne trilde, hernam hij, na zich met Rieka op een ouden grafheuvel te hebben neergezet: ‘Zie Rieka, dit portretje zul je zeker herkennen als dat waarvan je zooeven hebt gesproken. Ja - 't werd teruggevonden, maar luister: Deze beeltenis deed mijn vader ontstellen. Het is de beeltenis van den man waardoor Eduard Witsborg ongelukkig werd; van den man die Eduard's zuster verliet toen zij het pand zijner kortstondige liefde onder het hart droeg; van den man die in een opgewonden stemming dit land ging verlaten, en vóor zijn vertrek een geldsom verloor welke door Dries, mijn vader, gevonden en behou- | |
| |
den werd; van den man, - die later in Engeland getrouwd - Laura's vader is, en, door wien John Haply, Laura's broeder meent te zijn.’
‘Hemel, is het mogelijk!’ riep Rieka met vuur: ‘En in het briefje van mijne opvoedster, met de letters M.W. onderteekend, wordt hij mijn vader genoemd!’
‘Rieka, zoo is het,’ hernam Daniël kalm: ‘Indien ik mij niet bedrieg, vond ik in den doolhof waarin ik mij sedert Volter's sterven bewoog, eindelijk het rechte spoor. Ja Rieka, zijn de bewijzen die je door Henri Papaver in handen kwamen, echt, dan ben jij de dochter van Laurentius Steigerjacht en van Eduard's zuster, de arme bedrogene Marie Witsborg; dan behoort u met Laura het belangrijk vermogen 'twelk Andries Volter mij naliet, want - het geld den heer Steigerjacht ontnomen, moeten zijne kinderen met woeker terug-ontvangen, opdat de goede God mijn armen vader zijn schuld moog vergeven.’
Toen Daniël ophield met spreken, drongen de blauwe kijkers der jonge bevallige weduwe hem diep in de ziel.
Zij had hem wel verstaan, doch veel bleef haar duister, en na den uitroep: ‘Ik!... Laura's zuster! Daniël zeg... heb ik wèl gehoord?’ verhaalde Sils haar nu geregeld alles wat hij van Dries te weten kwam, en - reeds fonkelden de starren aan het eindeloos gewelf van het eeuwige Godshuis, toen zij daar naast elkander nog op de grafterp zaten.
Diep was Rieka getroffen. Zóo indrukwekkend, zóo gevoelvol had zij Daniël nog nooit hooren spreken; zulke belangrijke woorden waren hem nog nooit over de lippen gekomen, en op het levendigst besefte zij in dezen stond, de belanglooze goedheid van haar trouwen vriend.
Hij de redder van haar eer! de vriend in vreugd en droefheid! de redder van haar leven! en nu weder de ijverige navorscher van haar afkomst; de opofferende, de eerlijke jongeling, o! zij gevoelde het diep, wat zij aan hem was verschuldigd. En had zij tot nu toe vrede gehad met de onzekerheid welke haar omtrent haar geboorte omgaf, ze boog nu, door verschillende aandoeningen overstelpt, het hoofd, en legde het op Daniël's schouder, en terwijl hare tranen de hand bevochtigden die de hare omvatte, sprak zij met een nokkende stem: ‘Beste Daniël... jij, die mij nooit hebt verlaten, niewaar, je zult mij ook verder terzijde staan?’
En weder kreeg Daniël die vreemde gewaarwording, en weder gevoelde hij dat het bloed hem naar het hoofd steeg: en de toon waarop hij den naam zijner gedachten en droomen, den dierbaren naam van ‘Rieka’ uitsprak deed haar zóo zonderling aan, dat zij luider weende, en terwijl plotseling een nieuwe gedachte haar boezem vervulde, lispte zij zacht: ‘Niewaar, jij zult mij niet verlaten?’
| |
| |
Maar Daniël had den moed niet om op die plaats, zoo kort na al het droevige dat er gebeurd was, van iets te spreken 'twelk zijn persoonlijk geluk betrof; en met de woorden: ‘Rieka, ik zal je vriend blijven totdat ik, evenals Bertus Schouw en mijn vader daarginds, in de aarde zal rusten;’ stond hij op - want de avondlucht werd koel - en voerde het meisje dat hij zoo teeder liefhad, naar het schoolhuis terug waar een zeer belangrijk schouwspel hen verbeidde.
't Was even nadat Daniël zijne vriendin tot een kleine wandeling had uitgenoodigd, om met haar eenige oogenblikken bij de graven van Schouw en Volter te vertoeven, dat Eduard Witsborg, door zijn geneeskundigen vriend gevolgd, het woonvertrek was binnengetreden waar John - wiens verloftijd ten einde spoedde en die binnen een paar dagen naar Engeland dacht te vertrekken, zich met Laura onderhield.
Maakte de naam dien Eduard op den morgen van Volter's afsterven had genoemd, op de aanwezigen een bijzonderen indruk; wijselijk had Freund verzocht dat men den lijder met geen vragen zou bestormen; hij alleen wenschte, wanneer hij zulks geschikt zou oordeelen, met Eduard te spreken, en, in de stellige verwachting hem weldra door een nauwlettende verzorging hersteld aan de maatschappij te zullen wedergeven, had hij Witsborg met zich naar zijn woning genomen, met de verzekering, dat hetgeen er geheimzinnigs in het noemen van dien naam mocht geweest zijn, eerlang wel tot klaarheid zou komen.
Nu - zooals wij zeiden - door Freund gevolgd, binnengetreden, stapte Witsborg regelrecht op juffrouw Trom toe, die niet weinig ontstelde toen Eduard haar vroeg, of zij hem thans den brief wilde geven dien zij eenige dagen geleden voor hem had willen openen.
Juffrouw Trom zette een gezicht alsof ze gevoelig op haar toonen werd getrapt; ze had dien heelen rommel - zij bedoelde den brief en het kistje - in de la der chiffounière gelaten, precies zoo als ze die erin had geworpen, want de goede meester Doren zou eerst morgen terugkomen, en slechts met hem had ze die nasporing durven voortzetten.
‘Ja - ziet u; ik weet niet,’ aarzelde zij eindelijk: ‘je moogt dien brief eerst lezen wanneer je bewijzen kunt, dat je........ Ja....’ viel zij zich zelve in de rede: ‘ik hou ervan om de zaken te noemen zoo als zij zijn: Wanneer u bewijzen kunt, dat je ze alle vijf weer goed bij elkaar hebt. Ik wil.... ik mag anders niet.......’
Witsborg bracht zijn hand aan het voorhoofd. - Die woorden hadden hem zoo pijnlijk getroffen, en toen hij nu de oogen op Freund sloeg alsof hij diens raad wilde hooren, sprak deze terstond: ‘Juffrouw Trom, ik verklaar hier plechtig, dat de bescheiden waarom
| |
| |
mijn vriend Eduard Witsborg verzoekt, hem kunnen ter hand gesteld worden, aangezien hij, door den zegen aan onze middelen geschonken, volkomen genezen voor u staat.’ |
|