| |
| |
| |
Kleine vertellingen
| |
| |
De victorine.
‘Heb je haar gezien, Eduard? Daar links, - zie, daar gaat zij juist den grooten pilaar naast de graftombe voorbij. - Wat een vlugheid! Wacht! nu kan zij niet verder omdat de uitgang door de menigte versperd is. Vooruit! dan zien wij haar nog. Zie zoo! - Uitstekend niewaar? Hoe gracieus; welk een lief maar eenvoudig toilet; te weerga! het is....’
‘Zacht, zacht,’ fluisterde Eduard: ‘bedenk waar we zijn. Je spreekt alsof wij op de Pantoffel waren. B.'s predikatie schijnt je weinig te hebben gesticht. Het: “alles is ijdelheid”, van den wijzen koning, is je 't eene oor in en 't andere weer uitgegaan. Kom, zie haar zoo dwaas niet aan, ze wordt er waarlijk verlegen mee;’ en zijn vriend onder den arm nemend, bevrijdde Eduard het bedoelde meisje van den bespiedenden blik des eersten sprekers.
Weldra waren de vrienden buiten het kerkgebouw gekomen, en vruchteloos zocht August - zoo heette Eduard's vriend, - te midden der huiswaarts keerende tempelgangers, de schoone wier bevalligheden hem zoo zeer hadden getroffen.
De aanmerking van Eduard was juist geweest. Mocht August ook onder des leeraars rede, eenige oogenblikken met hem de geneuchten der aarde als ij del hebben beschouwd, zijn leven was niet, zooals Salomo's leven, een overvloedig genieten geweest, en verstond hij dus - jong en levenslustig - de diepte der waarheid van dat ‘alles is ijdelheid’ niet, terwijl zijn geheele ziel nú slechts vervuld was met het bekoorlijke wezen 't welk wij hem daareven hoorden roemen.
‘Waar is zij nu?’ sprak August weder, nadat hij mevrouw A. en de freule D. als bekenden had gegroet. ‘Ha!’ vervolgde hij: ‘ik zie haar. Zie je - met dat witte hoedje; wat is zij fameus ter been; maar toch, wij zullen haar niet uit het oog verliezen, nee! -’ en hij stapte, met zijn vriend gearmd, de schoone sneller na: ‘Zeker, ik moet weten waar zij woont. - Bah! daar slaat zij de Breestraat in. Pas op dat zij ons niet ontsnapt! Gauw Eduard! je bent zoo langzaam.’
‘Maar lieve hemel,’ zei Eduard, die tegen wil en dank meedraafde: ‘we stellen ons waarlijk belachelijk aan; men zal ons opmerken zooals je ieder vooruit stormt; wij zijn dadelijk aan de Breestraat. Een weinig bedaardheid mon cher!’
| |
| |
De pas werd nu door de vrienden verkort, maar, toen zij aan den hoek der bedoelde straat waren gekomen, was de schoone met het witte hoedje verdwenen.
‘Daar hebben we 't al!’ riep August teleurgesteld: ‘met dat pasminderen is de vogel ontsnapt. Dat komt er van als men zich zoo om de menschen geneert; maar ik verzeker je,’ vervolgde hij, zijn vriend schier toornig aanziende: ‘dat ik niet zal rusten voordat ik het kooitje ontdekt heb waar dat paradijsvogeltje verblijf houdt. Je gezelschap amice, hoe dierbaar mij anders ook, kan ik daarbij missen, aangezien men à la recherche d'une beauté vlugger moet zijn dan mon cher Eduard.’
‘Dank voor het compliment,’ zei Eduard: ‘maar mij dunkt, dat het weinig pas geeft, om uit de kerk komende, een mooi meisje na te loopen. Wil jij je inspectietocht voortzetten, dan ga ik naar huis; wil je dien uitstellen, zoo ga met mij mee en drink koffie bij ons.’
De anders vrij bedaarde, doch thans zoo voortvarende August, bleef een oogenblik besluiteloos; doch het gevoel van vriendschap voor Eduard, aan wien hij werkelijk zeer gehecht was, onderdrukte weldra de begeerte om zijn nasporingen terstond voort te zetten, en met het vaste voornemen om zulks toch dienzelfden dag te doen, gaf hij zijn vriend het: ‘Fiat!’ en gingen zij alzoo te zamen naar de woning van Eduard's ouders.
Het zal niet onnoodig zijn te vermelden, dat August Van Meer, als eenige zoon van deftige ouders, sedert drie jaren wees zijnde, bezitter van een aanzienlijk vermogen was. Zijn voorkomen was edel; levendige bruine oogen schitterden onder een hoog gewelfd voorhoofd; het zwarte krulhaar gaf iets vroolijks aan zijn uiterlijk, terwijl de eenigszins gekromde doch kleine neus, waaronder een paar ferme knevels boven een middelmatigen mond zetelden, een geheel volmaakte, dat niet zelden door het schoone geslacht met genoegen werd beschouwd en hem den bijnaam van le beau volkomen waardig maakte.
August Van Meer had weinige maanden geleden, als Meester in de beide Rechten, de Hoogeschool verlaten, en ofschoon het landgoed waar hij als kind bij zijne ouders de genoegens der jeugd smaakte, hem als zomerverblijf en uitspanningsoord dierbaar bleef, zoo had hij zich toch onlangs met der woon gevestigd in de stad waar zijn vriend Eduard Olman bij diens ouders inwoonde.
Door vriendschap verbonden, hadden August en Eduard te zamen aan de Hoogeschool gewerkt en te zamen de genoegens van het
| |
| |
studentenleven op een betamelijke wijze genoten. Het teedere punt der liefde had meermalen het onderwerp hunner gesprekken uitgemaakt, en, terwijl Olman zich spoedig verlustigde in de beschouwing van een lief doch alledaagsch gezichtje, en ook nu reeds sedert eenige maanden verloofd was met een meisje dat - wel aanvallig, maar geenszins schoon kon genoemd worden, zoo was Van Meer daarentegen zelden tevreden, en had meermalen verklaard: niet te zullen trouwen dan met een wezen, dat met zijn ideaal overeenstemde.
Dat ideaal had zich gevormd naar een gelithographiëerde schoone, die tot het ameublement zijner kamer behoorde en steeds met bewondering door den jongeling werd beschouwd.
Mijn vrouw zal eene Victorine moeten zijn, had hij meermalen gezegd: zij streelt en betoovert; haar oog is zacht en vol ziel; haar neusje is zoo lief gevormd; hare lipjes zijn voor den kus geschapen; hare gitzwarte lokken golven zoo sierlijk; in éen woord: vind ik geen Victorine, dan smoor ik de liefde voor de werkelijkheid en blijf la belle de ma chambre getrouw.
Het was natuurlijk dat Van Meer's drift, waarmee hij de schoone uit de kerk was gevolgd, zijn vriend eenigermate bevreemdde. Niet dat de eerste zich anders op wandelingen of in gezelschappen voor een lief gezichtje geheel onverschillig betoonde, neen - maar deze opgewondenheid was buitengewoon, en het was dus niet te verwonderen dat Eduard, toen de vrienden zich na het koffiedrinken alleen bevonden, tot August de vraag richtte:
‘Maar zeg mij toch eens, was die schoonheid een Victorine?’
‘Meer dan een Victorine, een engel is zij! Zoo je haar hadt gezien en waargenomen zooals ik, dan zou je mijn verrukking kunnen begrijpen. Het spijt me Eduard, dat je menschenvrees mij dat juweeltje uit het oog deed verliezen.....’
‘Maar wij kwamen uit de kerk!’ viel Eduard in.
‘Nu, nu, 't is voorbij;’ sprak August weder: ‘Ik zal haar uitvinden, dat verzeker ik je, en dan.... coute qui coute wordt zij mijn vrouw!’
‘Ei zoo!’ hernam Eduard: ‘is dat zoo vast bepaald? Dat noem ik waarlijk romantisch. Een nadere kennismaking zal, dunkt mij, voor die groote zaak toch noodig zijn; slechts vluchtig gezien.......’
‘De eerste blik is beslissend!’ sprak August weder: ‘Je weet het Eduard, de Victorine is mijn ideaal! Ik heb het in dat meisje gevonden; en, wát zou mij in den weg staan!?’
‘Wat -?’ herhaalde Eduard langzaam: ‘Je vraagt wát? Kom, je gezond verstand moet op dit oogenblik wel aan 't wandelen zijn, als je niet beseft dat een levensgezellin iets méer dan schoon moet wezen. Hoor eens, je Victorine aan den muur is stom; deze - hoe zal haar stem, hoe zullen hare manieren zijn?’
| |
| |
‘Bah! bah!’ riep August levendig: ‘ik ken al die redeneeringen wel. Je vraagt: is zij lief, is zij zacht, is zij van goeden huize, heeft ze geld, ja zelfs, is zij niet verloofd? en wat al meer; waarop ik spoedig zal antwoorden: dat zij lief en goed en zacht moet zijn, omdat zij in de kerk zichtbaar geroerd was; ja, eens zag ik zelfs tranen in haar schoone oogen. Geboorte! - Och, wat zegt geboorte of aanzien; een lieftallige dochter uit den middelstand is ver te verkiezen boven een adellijke of trotsche nuf, terwijl ik aan kleeding en manieren toch wel bespeurde dat zij in den fatsoenlijken stand te huis behoort. Geld, bah! nogmaals bah! daar zal Van Meer geen voet voor verzetten. Ik bezit, - je weet het, middelen genoeg om een vrouw behoorlijk te onderhouden en genoegen te geven, terwijl, in het geval dat zij al verloofd was, ik me heel zeker een kogel door den kop zou jagen.’
‘Of,’ viel Eduard in: ‘je verstand zoudt hernemen, en je over dien zondigen inval ernstig zoudt schamen.’
‘Fiat!’ zei August glimlachend: ‘het zal zoo'n vaart niet nemen. Een galant laat zijne dame niet alleen uit de kerk naar huis gaan; is de zegen uitgesproken dan is hij aan hare zijde; zij was alleen, en dus....’
‘En dus,’ hernam Eduard: ‘wanneer de galant, even als mijn Fanny, elders woont, dan....’
‘Dus - of dan!’ riep August, half toornig: ‘spaar mij die philosophie. Bezwaren weegt men als ze er zijn. Een voorgevoel zegt mij, dat de levende Victorine de mijne zal worden, en Eduard, - dan trouwen wij op denzelfden dag.’
Na deze woorden namen de vrienden afscheid, en terwijl Van Meer zich naar de Breestraat spoedde, om zoo mogelijk de woning der schoone uit te vinden, zullen wij - hem vooruit - haar onbespied bezoeken, en slaan dus de eerste zijstraat van de Breestraat in; gaan eenige huizen voorbij; treden een kleine doch nette woning binnen; beklimmen de trap; openen de eerste deur aan de straatzijde, en vinden er het schoone meisje waarvan August ons vrij nauwkeurig het portret heeft geleverd.
Het kleine vertrek waarin wij haar vinden, is eenvoudig doch smaakvol gemeubeld. De net gebonden boekwerken in het openstaande kastje, pleiten mede voor den goeden smaak der eigenaresse. Zij leest. Waarin? - In den Bijbel. Zij is geheel vervuld met hetgeen zij leest; en zij leest van Jezus' lijden. Al lezende bewegen zich hare lippen, en hooren wij een zachtvloeiende stem de gruwelen uitspreken die eenmaal aan den grooten geloofsheld van Golgotha werden gepleegd.
| |
| |
‘Amen!’ zegt zij eindelijk iets luider, en voegt er deze woorden bij: ‘Hij leed geduldig, naar den wil van God.’
Het groote boek zien wij haar eindelijk dichtslaan en in het kastje bergen, waarna zij, weder plaats nemend, met de handen in den schoot, de voorbijgangers beneden zich schijnt gade te slaan, hoewel hare ziel met geheel andere zaken vervuld is.
- Helaas! zucht zij ten laatste bij zich zelve: waar ik mijne oogen ook wend, overal mag ik vreugde en levenslust aanschouwen, terwijl het in mijn ziel zoo somber en droevig blijft. O mijn God! waarom moet de schande mijn levensbloesems verstikken? waarom leef ik in den gevloekten staat die door de zonde schijnbaar noodzakelijk is; veracht door de wereld, levende van de vruchten der ongerechtigheid! Groote God! waarom hebt Gij mij nog schoonheid geschonken terwijl ze mij voortdurend een bron van vernedering moet zijn! Waarom......
Doch zie, wat doet eensklaps een purperblos haar bleeke wangen kleuren? waarom trekt zij het bevallige kopje van het venster terug, en blikt zij even daarna, als steelsgewijze, nogmaals naar beneden?
Reeds drie malen had August Van Meer de geheele Breestraat aan de beide zijden langs geloopen, in de verwachting zijn schoone onbekende aan een der vensters te zullen ontdekken. Vruchteloos was de straatwandeling geweest, en zoo mogelijk door de teleurstelling nog ongeduldiger geworden, besloot hij ten laatste bij den wijkmeester een nader onderzoek te doen.
De wijkmeester vernam des jongelings beschrijving zijner Dame à la Victorine; doch wijkmeester zijnde zooals er wel meer zijn, kon hij den vrager geen bepaalde inlichting geven, maar besloot: ‘dat het mogelijk wel bij den deurwaarder kon wezen - zes huizen ver - dáar, aan de overzij.’
Het ligt niet in ons plan om in het bijzonder te verhalen hoe Van Meer, de aanwijzing voor juist houdend, op de bedoelde woning toetrad, terwijl hij het woordje deurwaarder vluchtig overwoog; hoe hij aanschelde, en de verbaasde oude dienstmaagd die de deur opende, een gulden in de hand stoppend, in het verhoor nam; hoe hij op zijn vragen: of mijnheer niet een dochter, een nicht of logée in huis had, die er zoo en zoo uitzag, en of die weleens te spreken zou zijn; het bescheid kreeg: ‘dat meheer en de juffrouw maar als eenige mensies zonder kindertjies leefden, en dat er ook geen mens gelusseerd was, want och héchie, dat de juffrouw daar niemendal van hiel, ook al omdat alles zoo duur
| |
| |
was,’ enz., enz.; zoodat Van Meer, voor zijn gulden de zekerheid had verkregen, dat zijn ideaal hier niet te vinden, en hij bovendien nog even wijs was.
Verdrietig, en niet wetend wáar zich te wenden, had August voor ditmaal reeds besloten zijn onderzoek te staken, met het vaste voornemen evenwel, om het spoedig te hervatten, en wel zeker geen godsdienstoefening over te slaan in de kerk waar hij de schoone dezen morgen gezien had; toen hij, bij toeval of voorbedacht, de eerste zijstraat inslaande, en eenige huizen - nu als bij gewoonte - in het voorbijgaan van beneden tot boven beschouwend, eensklaps als versteend bleef staan, en bij den gesmoorden uitroep: ‘Zij is het!’ een gelaat zag blozen dat, met dien blos, een werkelijke Victorine was.
Is het een waarheid, dat de liefde verblindt; niet zelden ook maakt zij dolzinnig. Van Meer, veeltijds bedaard en beredeneerd, had met zijn inspectie van de Breestraat op klaarlichten dag, reeds een staaltje van zijn blindheid of dolheid gegeven, en, ook nú verstoutte hij zich te ondernemen, 't geen hij in een kalmer oogenblik als dwaasheid zou hebben verworpen.
Vóordat hij nog recht wist wát te beginnen.... was de schel reeds overgegaan; de deur geopend, en vraagde hem een roodkop wat hij verlangde.
Van Meer gevoelde zich, toen die twee donkere kijkers op hem gericht waren, maar half op zijn gemak. Zich goed te houden was zaak, en den jongen vriendelijk op den schouder kloppend, zei hij zacht: ‘Zeg eens vriendje! is de dame die boven voor het raam aan de straat zit, je zuster?’
‘Wie - Mies? - Wat zou dat?’ zei de jongen.
‘Wat het zou?’ hernam Van Meer: ‘Ik wilde.... ik heb haar iets ter hand te stellen. Toevallig heb ik iets gevonden 't welk zij dezen morgen, uit de kerk komende, verloor. Zou ik niet....?’
‘Wat raakt mij dat!’ riep de jongen: ‘ga jij je gang maar. 't Is anders beter dat je 't niet weergeeft, want de malle nuf is toch al gek genoeg. Als ze ziet dat zoo'n baas haar de dingen nadraagt, dan zal ze nog heelemaal gek worden. Geef 't ding maar hier, dan zal ik het wel geven;’ besloot hij, en grinnikte dat de oogen er van wegzonken.
‘Hoor eens ventje!’ hernam Van Meer, inwendig verwoed, maar uiterlijk bedaard: ‘zoo je mij bij je zuster wilt aandienen, of bewerken dat ze mij een oogenblik te woord staat, dan zal ik je een gulden tot belooning geven.’
‘Eén!’ zei de roodkop: ‘nu - als je er nóg een bijdoet.’
‘Je bent een aardige snaak!’ hernam August, die den rekel wilde te vriend houden: ‘Ziehier dan; maar doe nu ook terstond wat ik je verzocht heb.’
| |
| |
Zonder te bedanken, liep de jongen eenige trappen op, en riep op schellen toon: ‘Mies! kom 's af; d'r is 'n banjert voor je!’
Na deze woorden kwam hij rammelend met zijn guldens terug, en verdween zonder afscheid, door de nog openstaande voordeur.
Door deze onpoëtische inleiding tot zich zelven gekomen, gevoelde August het dwaze zijner positie. Wat te doen? Terugkeeren nu hij zijn ideaal gevonden had, nu hij onder hetzelfde dak met haar ademde? Neen! blijven en haar zeggen.... Wat?.... Hij wist het waarlijk niet; maar zeker is het, dat hij zich geweld moest aandoen om zich uiterlijk goed te houden, toen de rijzige gestalte van het schoone meisje zich boven aan de trap vertoonde, en, weldra tot hem genaderd, met de vraag: ‘Wat is er van uw verlangen mijnheer?’ hem tot spreken noodzaakte.
Om zich te herstellen, begroette Van Meer de jonge dame met een diepe buiging, en herkreeg alzoo, in het bewustzijn harer tegenwoordigheid, aldra zijne vorige opgewonden stemming. Ras sloeg hij nu zijn levendige bruine oogen omhoog, en toen zij den zacht kwijnenden blik van het meisje hadden ontmoet, zweefde er een licht blosje over zijn edel gelaat, en verstoutte hij zich te spreken.
‘Zeker zal het u bevreemden juffrouw!’ zoo ving hij aan: ‘dat een jonkman die u voor de eerste maal ontmoet, u om een onderhoud durft vragen, dat over het geluk van zijn leven zal beslissen. Ik bid u....’
‘Mijnheer!’ viel het meisje, sterk blozend, den jongeling in de rede: ‘ik heb de eer niet u te kennen, en begrijp niet hoe een onderhoud met mij de beslissing van uw levensgeluk zou kunnen bewerken; daarbij: mijne ouders zijn niet te huis, en ik moet u derhalve verzoeken, zoo het een zaak van aanbelang geldt, dit onderhoud tot hunne terugkomst te verschuiven.’
De kieschheid van dit voorstel, met een zoo welluidende stem gedaan, trof August dermate, dat hij werkelijk een oogenblik besluiteloos bleef; doch - de afwezigheid der ouders was een te gewenschte zaak, om er geen partij van te trekken, en - eensklaps de schoone nabij komend, vatte hij haar fijngevormd handje, en sprak op hartstochtelijken toon: ‘Nee! - eisch niet dat ik mij in het onzekere van u verwijder. Ik zag u dezen morgen, en dat oogenblik blijft me gezegend; ik zocht, ik vond u, en thans - met een angstig kloppend hart vraag ik: Kunt u mij beminnen?’
Deze aanval op het teedere vrouwenhart was al te heftig geweest. August had niet berekend wat de gevolgen konden zijn; en men kan zich dus zijn verlegenheid voorstellen, toen hij het bekoorlijke meisje zoo wit als marmer zag worden, en bespeurde dat zij in bezwijming dreigde neer te vallen.
Wat te doen? - Haar in zijne armen op te vangen, was een natuurlijke beweging; doch - zonderling was hij te moede, toen
| |
| |
hij, in een vreemde woning, met het onbekende en bezwijmdemeisje in zijne armen, zich geheel alleen en zonder eenige hulpmiddelen ter opwekking bevond.
Haar zachtkens op te nemen; een kamerdeur te openen, en het meisje in dat vertrek op een stoel te plaatsen, 't was spoedig verricht. Door deze beweging kwam zij eenigszins tot zich zelve, en, toen zij nu de schoone oogen opende en den jongeling naast zich ontwaarde, ving zij met blijkbare krachtsinspanning aan:
‘Ga van hier. Wanneer het lot van een ongelukkige u eenig belang inboezemt, verwijder u dan uit mijne tegenwoordigheid. Mij beminnen!’ vervolgde zij iets zachter: ‘gij moogt het niet en zoudt het niet kunnen, vernederd en geschandvlekt in mijn eigen oogen en in die der geheele menschheid. Beminnen kan ik de mijnen niet. Mij te beminnen is zich schandvlekken. Nogmaals, verwijder u mijnheer! Wilt gij de schijnbare zielsrust van een ongelukkige niet geheel verstoren, laat dan af; ik ben een verworpelinge der maatschappij.’
August Van Meer trilde. - Een verworpene, een geschandvlekte! dacht hij; maar het zielvol gelaat aanschouwend, waarop hij de reinheid meende te lezen, riep hij in vervoering: ‘Wat deert het mij, wat gij waart of nog zijt; wat gij worden kunt en zult, is mijn eenige gedachte. Uw woorden getuigen van de zuiverste beginselen. Zie mij voor u, schoonste der vrouwen! o zeg mij - wilt ge de mijne worden? Wilt ge uw lot aan het mijne verbinden? Beslis - Maar nee,’ eindigde hij wat bedaarder: ‘zeg mij alleen, dat er eenige hoop bestaat; red mij uit de pijnlijke onzekerheid, dan zal ik voor ditmaal heengaan doch om spoedig terug te keeren.’
Op deze woorden volgde een kleine pauze. Vol beteekenis zag het bekoorlijke meisje den fieren jongeling aan; een glimlachje verspreidde zich over haar gelaat; langzaam rees zij op, en met de woorden: ‘U kunt mij niet beminnen,’ schoof zij een groote gordijn terzijde, en den jongeling op de daarachter geplaatste voorwerpen wijzend, vervolgde zij: ‘Zie - de dochter van den scherprechter staat voor u; dit zijn de werktuigen van mijn vader. Zeg mijnheer, zoudt u Maria ... nú nog tot vrouw begeeren?’
Was het meisje bij des jongelings eerste woorden verbleekt, Van Meer's gelaat werd bij deze ervaring als zijn halsboorden zoo wit, en - met de verwarde uitroepen van: ‘Mijn God! de dochter van den b... - de dochter van den scherprechter! Ik vraag verschooning juffrouw; - ik dacht - ik wist niet -’ en wat er verder over zijne lippen kwam, maakte hij een onbeduidend compliment, en verliet, als van den donder getroffen, het fel geschokte meisje - dat hem, met een overkropt gemoed en nogmaals zeer pijnlijk glimlachend, vertrekken zag.
| |
| |
August Van Meer verviel in een hevige en langdurige ziekte. Zijn vriend Olman verpleegde hem als een broeder. Van Meer's woorden waren echter gedurig zoodanig verward, dat Olman van zijn weervaren niet spoedig het rechte vernam maar, de zenuwachtigheid die August overviel wanneer zijn oog toevallig op de Victorine aan den wand bleef rusten, deed Eduard al spoedig besluiten de plaat te verwijderen. Eindelijk herstelde Van Meer, en ofschoon de herinnering aan dien noodlottigen Zondag hem immer bijbleef, zoo herkreeg hij toch weldra zijn vroegere opgeruimdheid, terwijl hij zelfs, een jaar later, op Eduard's bruiloft naast een meisje aan tafel was gezeten, waarmede hij - o mannelijke standvastigheid! - zes maanden daarna in het huwelijk trad.
En Maria, werd zij ook gelukkig? Wij hopen, ja - hiernamaals, want op de aarde bleef zij - de dochter van den scherprechter.
Als kind reeds met afschuw voor al wat wreed was vervuld, zag zij, door degelijke boeken, meer dan men verwachten kon, ontwikkeld, met deernis op de treurige betrekking van haar vader neer, welke betrekking reeds sedert ontelbare jaren in zijn geslacht van vader op zoon was overgegaan.
Om hare schoonheid door onbekenden belonkt en begluurd; veracht en vermeden door hen die de bediening van haar vader kenden, welke bediening haar zachtaardig karakter geenszins met het Evangelie kon vereenigen; bespot door hare betrekkingen om de dwaasheid harer begrippen, hoewel zij als kind hare ouders eerde, en, het moet gezegd worden, ook wederkeerig in vele opzichten liefde van hen ontving; ten huwelijk gevraagd door den handlanger van haar vader, dien zij inwendig verafschuwde, ofschoon zij zulks den gestrengen vader niet openbaren durfde, zóo, door Gods ondoorgrondelijken wil, geslingerd in een bestaan 't welk zoo geheel in strijd was met haar zachten aard, was het te verwonderen dat de schoone Maria zich diep ongelukkig gevoelde, en langzaam wegkwijnde nadat haar opnieuw, door Van Meer's onberadenheid, zulk een gevoelige slag was toegebracht? - Dat zij ruste in vrede!
En gij, waarde lezer! wij vertrouwen, dat gij met ons zult wenschen en vertrouwen: dat de bediening van den bloedigen zwaarde, eerlang slechts in de herinnering zal bestaan, opdat geen dochter haar vader behoeft te verafschuwen, opdat geen mensch zijn broeder behoeft te vermijden, en opdat de straffen der wettige Overheid ten laatste, - op een andere wijze doeltreffend, - geheel den geest zullen ademen van het reine Evangelie der liefde.
En, Gode zij dank, sedert het schrijven dezer schets, is die wensch reeds sedert lang tot vervulling gekomen. |
|