Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht
(1877)–J.J. Cremer– Auteursrechtvrij
[pagina 36]
| |
Kees Springer buiten de kerk.'t Was een erg koude Februari-nacht. Van den hoogen kerktoren klonken twee zware slagen; de torenwachter blies op zijn koperen instrument naar 't Noorden, Oosten, Zuiden en Westen, treurig en schor, een niet te onderkennen melodie. In de straten was geen leven dan van de nachtwachts die harder dan gewoonlijk stapten en harder dan gewoonlijk schreeuwden, wellicht om den gierenden wind te verschrikken die de gaslantaarns deed rammelen en ongesloten zolderluiken onbarmhartig open- en dichtwierp. Ternauwernood had de klok dat tweede uur na middernacht verkondigd, of de deur eener kleine woning nabij het groote kerkgebouw werd van binnen geopend, en trad een man van middelbaren leeftijd naar buiten, die evenwel terstond op zijn weg terugkeerde, als bezon hij zich dat daar binnen nog iets voor hem te doen, of wel dat er 't een of ander door hem vergeten was. De kamer waarin hij wederkeerde scheen de eenige te zijn die zijn woning bevatte. Het was er schrikkelijk vol; ter rechterzijde van den ingang ontwaarde men twee lage bedsteden. Vóor eene er van stond een oude teenen wieg; in die bedstede lag een zeer bleeke vrouw; in de wieg - waarover een zeer verschoten wiegekleed hing - kreet op den niet welluidenden toon aan zuigelingen eigen, een wicht van weinige dagen; in de andere bedstede sliepen vijf kinderen zóo gerust als kinderen slapen kunnen; ter linkerzijde van den ingang zag men een klaptafel staan, die wel het aanzien van een veeljarigen lastdrager had, en - wij verzekeren het - nog verstandig genoeg was van nooit dolzinnig te draaien, hoevelen er ook om haar mochten aanzitten. Op haar vrij verveloozen rug stonden een aantal huiselijke noodwendigheden welke men maar zelden in elkanders gezelschap ontmoet en, in dàt uur althans, er niet zou hebben verwacht. Zeer nabij die tafel stond - dicht bij den muur - een kleine, geborsten kookkachel en daarnevens lag een meisje van twaalf jaar ongeveer, op hare knieën, en blaasde door de gebolde handjes, in een steenen komfoor om de pap voor het kleine broertje te spoediger warm te hebben. De man dien wij de woning zagen verlaten om haar zoo aanstonds weder binnen te gaan, nam het olieblakertje ter hand, dat op een | |
[pagina 37]
| |
stoel voor de bedstede der vrouw stond; beschouwde bij het schijnsel der kleine vlam de vrouw nauwkeurig, en zei op droefgeestigen toon: ‘Grietje! waarlijk Grietje, ik ben zoo bang om te gaan. Je bent zoo vreeselijk slap. Als je wat overkwam! De meester heeft gezegd dat zoo'n tweede koorts....... foei! ik mag er niet aan denken! Je blijft zoo alleen met de kinders. Daar speelt het al klik over tweeën. Kon ik je éer dat ik uitga nog maar wat versterkends bezorgen. Grietje, zeg, ben je waarlijk wat beter? Straks kreeg ik het al te benauwd. Ik dacht..... wat moet het worden, dacht ik..... Maar nu, Grietje, zou ik het wagen? Liever riskeer ik m'n heele bestaan, dan jou in den nood alleen met de kinders te laten. Zeg dan, is 't wezenlijk beter, of.....?’ De zwakke vrouw sloeg de oogen op, knikte even, terwijl ze geruststellend poogde te glimlachen, en drukte zachtkens de hand die de hare gevat hield. ‘Nou dan in 's hemelsnaam!’ zuchtte de man: ‘ik zie tenminste dat er nog geen kwaad bij is. Saartje, weet je wat,’ vervolgde hij tot het meisje dat juist den schreeuwenden kleine uit de wieg had genomen: ‘als Wimpje in de rust is dan moest jij voor moeder 'en sneetje weitebrood in de melk weeken, misschien zal 't haar smaken; en morgen....’ ‘Weitebrood vader....?’ herhaalde het meisje op verwonderden toon: ‘je weet immers wel dat er geen kruimel brood in den bak is. Morgen zou je centen voor brood geven. De bakkersvrouw gromde van avond al, dat ik niet weer hoefde te komen als ik geen centen bracht; hê ze keek zoo zuur.’ ‘Zuur! zuur!’ sprak de vader binnensmonds: ‘Geef de helft van die pap aan moeder,’ besloot hij luide: ‘misschien dat ze er een paar lepels van zal gebruiken. Morgen zal ik centen geven. Nacht kind, pas op dat je niet in slaap valt.’ - Een laatste groet in de bedstee; een vriendelijke blik der kraamvrouw, en - nu voorgoed verliet hij de woning. 't Was bijna in draf dat de man zijn weg door de ledige straten vervolgde. Hoorbaar sprak hij niet, maar, wèl spraken er stemmen in zijn binnenste van verschillenden klank, en de bitterste stemme was die: van armoede in zijn woning! De scherpe kou deerde den voetganger niet. Aan 't einde eener zijstraat gekomen, wierp hij den blik naar een der bovenvensters van het hoekhuis, en ziende dat er achter de linnen valgordijnen geen licht meer brandde, mompelde hij: ‘Al vertrokken!’ hoorde te gelijkertijd dat het carillon het kwart na tweeën verkondigde, en liep nog harder voort totdat hij ten laatste, buiten adem, het huis bereikte waar men hem wachtte. | |
[pagina 38]
| |
In het ruime vertrek waar wij thans den lezer binnenvoeren, heerscht een bijzondere drokte, en toch is het een drokte van zeer geregelden en - hoe tegenstrijdig het moge klinken - van zeer stillen aard. Twee personen zijn er zonder spreken met vlugge handen en vlugge blikken werkzaam om de boden van vreugde of droefheid, van liefde of haat, van winst of verlies, van elkander te scheiden; met het stempel der herkomst te merken; of wel op de beknoptste wijze saam te vereenigen. Indien gij nu even buiten de voordeur - waarboven het Nederlandsche wapenbord door een gaslantaarn wordt verlicht - uw oog op het karretje slaat waarvan het achterkistje met hetzelfde wapen versierd is, en het bruine paard dat er voor is gespannen, met schellen aan zijn hoofdstel hoort rinkelen, dan weet gij het zeker dat binnen die kamer het stedelijk kantoor der Nederlandsche posterijen gevestigd is. ‘Onbegrijpelijk!’ zegt een der beide heeren, terwijl hij met groote vlugheid - tak-tak-tak-tak - het ronde stad- en datumstempel op de brieven drukt: ‘Laars heeft nog nooit gemist; 't is onmogelijk dat we zonder hulp op tijd de postkar van hier krijgen.’ ‘Die weergasche scheele!’ bromt de andere heer: ‘zoo waar als ik Flink heet, hij zal 'en fermen veeg uit de pan hebben. Springer,’ sprak hij eenige oogenblikken later: ‘maak jij als de wind 't pakket voor H..... op; hier zijn de aangeteekenden voor D.... Die weergasche scheele, 't slaat buiten al half.’ Kees Springer - de lezer heeft hem terstond herkend - voldoet aan den wensch van den eersten commies; vormt den brievenstapel; slaat er eerst het binnen- en daarna het buitenpapier om heen; bindt en lakt; en, - H.... en D.... liggen weldra gereed op de lokettafel. Inweerwil dat de beide postbeambten met den meesten spoed hun werk vervolgen, verstrijkt toch het tijdstip dat voor het afrijden der postkar is bepaald, en treedt de postiljon in zijn kraagjas gedoken, het kantoor binnen. ‘G'n avond heeren!’ spreekt Jozef: ‘Bruin begint met z'n rechtervoorpoot te krabben; da's 'en teeken heeren.... 't Is buiten koud, hoor!’ ‘G'n avond Jozef!’ klinkt Springers wedergroet, terwijl het weerwoord van Flink slechts een negatieven heilwensch voor den armen Laars bevat. ‘Nog een beetje geduld Jozef;’ herneemt Springer, en rept zich nog meer, maar heeft ook medelijden met den postiljon die koud is, en wenkt hem dat hij zich bij de gloeiende kachel een weinig zal warmen. Jozef laat zich geen tweemaal nooden, en terwijl de heeren hunne oogen en handen duchtig in 't werk stellen, staat de postiljon bij de kachel; tuurt op de namen der steden boven de loketten; loopt, misschien wat ongeduldig, op en neder; kijkt nu eens eenige seconden | |
[pagina 39]
| |
naar 't werk der heeren, en dan weder naar de post- en provinciekaarten aan den wand, en, dat hij straks een eindje touw, en dan weder een snipper papier van den grond raapt, geeft het bewijs dat hij zijn handen niet gaarne ongebruikt laat. Daar wordt de deur opnieuw geopend. Arme kantoorknecht! arme Laars! arme scheele, zooals je niet zelden genoemd wordt omdat je linkeroog wat al te veel links ziet. Arme Laars! je krijgt van den eersten commies de volle laag; je heet een slaapkop, een.... wij zullen 't maar niet alles noemen; in éen woord, Laars krijgt méer dan te veel, en zal morgen van den directeur nòg meer krijgen, dáar kan hij op rekenen. Laars evenwel is een rare; wij zouden ons verdedigd en bescheiden gevraagd hebben: ‘Mijnheer Flink, gesteld dat ú een vrouw en zes. kinderen hadt, en u vreesde dat die vrouw op sterven lag, zou ú dan nòg zeggen: de dienst vóor alles? Zou ú dan aan iets anders denken dan aan 't bittere leed dat u bedreigde....? Zeg mijnheer Flink?’ Maar - Laars is een rare, hij denkt meer dan hij spreekt; hij antwoordt niet; trekt zijn duffelsche jas uit; hangt haar op de gewone plaats naast de loketkast; schiet zoo spoedig mogelijk, het glimmende kantoorjasje aan, en neemt zwijgend het werk van Springer over. De postiljon geeft in een oogenblik dat de heeren het niet kunnen zien, een knipoogje aan Laars, 't welk evenwel niet wordt beantwoord; warmt zich nog eens bij de kachel; neemt in een halfomgewende houding een versch ‘klontje’ uit de tabaksdoos; tuurt weder op de postkaart en beschouwt ten laatste blijkbaar ongeduldig, de duffelsche jas van Laars, - erg versleten hoor! slechte voering! geen lust om te ruilen; om de weerga niet! De werkzaamheden die nu, met een voltallig personeel, in allerijl zijn voortgezet, loopen ten einde. ‘Hier Jozef, den rijpas teekenen!’ roept de heer Flink, en legt een papier op de tafel. Jozef nadert, verzekert zich dat het aantal pakketten accoord met het cijfer is dat op den rijpas vermeld staat; neemt eene pen, belikt haar eerst, doopt haar in den inkt, en schrijft - of liever hanepoteert:Met de pakketten in een grauwen zak, wenscht Jozef den heeren: een goeden nacht; ontvangt van Springer - Flink bromt iets onverstaanbaars, en Laars weet al te goed dat hij geen ‘heer’ is - een: goede reis, ten antwoord; verlaat met de verzekering dat een toertje onder de dekens wel zoo vroolijk zou wezen, het kantoor; bergt de pakketten zorgvuldig in het kistje van de postkar, en - vijf minuten | |
[pagina 40]
| |
later weerkaatsen de huizen het geraas van den nieuwsvervoerder over de straatsteenen, en rinkelen de schellen van het vlugge postpaard, en klinkt de zweep van den postiljon, die zijn kin al meer en meer in den kraag van zijn jas zoekt te bergen en zich bijderhands achter de huif van het voertuig terughoudt, dewijl op dien kant de Noordewind staat. Nog geen tien minuten nadat de postkar vertrokken is, branden er op het kantoor twee lichten minder. De heer Flink heeft reeds den aftocht geblazen; Springer houdt nog eenige aanteekeningen, en Laars brengt eenige zaken voor de morgenpost in gereedheid, om later verspreid liggende pakpapieren, touwen, pijpen lak en cachetten bijéen te zoeken en weg te bergen. ‘Maar wat drommel Laars, waaraan ligt 't toch, dat je nu in acht dagen tijds al tweemaal geboft hebt?’ vroeg Springer toen hij tot vertrekken gereed, de oorkleppen van zijn pet onder zijn kin te zamen strikte. ‘Familiezaken menheer.’ ‘Da's 'en raar antwoord Laars,’ hernam Springer: ‘en als je datzelfde antwoord, even als de vorige reis, aan den directeur geeft, dan zul je hem woedend maken; 's nachts familiezaken dat klinkt wat al te vreemd.... De warmte van 't bed hê.... of....?’ Laars antwoordde niet. ‘'t Is 'en heele toer voor 'en menschenkind,’ hervatte Springer, ‘om zich met een kou die mijn vader ouderwetsch noemt, uit de plooien van 't bed te ontwarren; ik weet er 's morgens van mee te praten; warempel Laars, ik heb je zoo nu en dan wel eens in de wielen gereden, maar, op m'n woord van eer! ik kan toch niet hooren dat je wordt uitgebrand als 'en vuile pijp. Spreek morgen niet weer van familiezaken; de directeur is goed, dat weet je, maar zóo'n antwoord maakt hem woedend; hij denkt dat je'm voor den gek houdt.’ ‘'t Is toch de waarheid menheer.’ ‘Maar in ieder geval de waarheid in een duisteren vorm;’ hernam de surnumerair: ‘De directeur maakt zich licht boos indien hij eens anders meening niet dadelijk begrijpt. Zoo zijn er meer. Heb je zieken aan huis...?’ ‘Zou daar een ander om malen menheer?’ ‘Da's onredelijk gesproken;’ hernam Kees Springer: ‘Ik versta het al.... 't roodvonk heerscht; zijn je kinderen....?’ ‘Goddank nee menheer!’ viel de kantoorknecht in, en, Springer dacht aan Jaap die altijd goddank zegt als ie 'en vraag wint. Laars zei het anders. ‘Geen zieken;’ hervatte de surnumerair: ‘Ik dacht al, wie weet hoe naar het aan huis bij Laars gesteld is, en dàn nog zoo'n roffel er bij!’ ‘Ik zeg niet dat we vrij zijn menheer!’ | |
[pagina 41]
| |
‘Je vrouw misschien?’ ‘Nou!!’ antwoordde Laars en maakte door den klem dien hij op zijn nou legde, dat kleine woord tot een groot verhaal vol waarheid. Springer heeft een bijzondere opmerkingsgave, en van het maken van gevolgtrekkingen niet minder: ‘Misschien al vroeg aan 't schoonmaken geweest; op tochten gestaan; kou gevat; koorts? Kan ze geen werk meer doen?’ ‘Och!’ zeide Laars, en meende er mee: wat raakt het een ander. ‘Maar te drommel! waarom zoo geheimhoudend!’ sprak de surnumerair weder: ‘ik stel belang in je omstandigheden Laars; waarachtig! kon ik je helpen, ik zou....’ De kantoorknecht sprak tot vreemden nooit meer dan volstrekt noodzakelijk was; een enkele reis kon hij - volgens Springer - loskomen. Laars kwam los: ‘Helpen!’ sprak hij harder dan gewoonlijk: ‘Kun jij, menheer, een doodzwakke vrouw uit 't kraambed helpen...? 'en schreeuwend kind dat geen pap kan verdragen, aan 'en moederborst? 'en meisje van twaalf jaren knap en sterk genoeg maken om 's nachts te waken en den heelen dag te werken? Kun jij, menheer, 'en huisgezin van acht personen, met vier gulden 's weeks, aan brood en alles helpen, wanneer 'en mud aardappels alleen vier gulden kost en de huisjesmelker iedere week om 'en daalder komt...?’ ‘Maar Laars, ik dacht dat je éens zoo veel hadt;’ sprak Springer met verbazing; doch nauwelijks had hij die woorden geuit, of een vloek - geen heel erge, maar toch een vloek - gleed de kantoordeur binnen, en terstond daarop volgde de persoon die hem het aanzijn gaf, namelijk de commies dien we straks zagen vertrekken en die eenige syllaben van Simons klaaglied had opgevangen. ‘Is Laars aan 't lamenteeren?’ riep Flink op wrevelen toon: ‘Hij moest z'n mond maar houwen, en God danken dat ie 'en baantje boven duizenden heeft. En dan nog achterblijven, en zijn superieuren 't werk op den hals schuiven, dat ze in den haast hun eigen zaken moeten vergeten! Heb je m'n sleutel niet gezien? Waar duivel heb ik 'm neergelegd! 't Is lekker weer om een kwartier voor gek te loopen. Laars, waar heb je m'n sleutel? Waar heb j'm weggemoffeld? Je knoeit en smijt altoos alles in 't honderd; niets op z'n plaats! Kom, kijk er eens naar in plaats van te suffen.’ ‘Niet gezien; wel 's kijken;’ is 't korte antwoord van den kantoorknecht, en hij zoekt op de tafels en onder de tafels, en Springer zoekt ook, en Flink ziet in 't ronde, en roept eenige minuten later: ‘Wel duivels! in m'n binnenzak! Daar stop ik 'm nooit; da's in de drukte door jou wegblijven gebeurd. Ik zal je bl..... leeren in 't vervolg.’ Als je je klein-kerkgeld hebt vergeten of wanneer het tusschen de | |
[pagina 42]
| |
voering van den zak is zoek geraakt, dan zijn er, die 'en leege hand presenteeren: dat is slecht, oneerlijk, doch er is een oneerlijk dat nog lager staat. ‘Ga je mee Springer?’ zeide Flink, en wendde zich naar de deur. Kees had wel ‘Nee’ willen zeggen, maar.... enfin! hij zei ‘Ja;’ fluisterde den knecht in 't voorbijgaan iets toe, en Flink riep luide: ‘Scheele, eerst den vloer vegen hoor!’ ‘Goeden nacht;’ sprak de surnumerair, en de heeren verlieten de kamer. Nog eenige minuten bleef de kantoorknecht werkzaam; alleenspraken hield hij nooit; in den regel sprak hij weinig, maar denken dat deed hij altijd. - Er zijn veel menschen die 't omgekeerde doen. - Laars dacht aan zijn tehuis, en aan het noodige dat er ontbrak; aan den commies die wèl een warme kamer op een vroolijken stand, en 's middags een goede tafel in het Prinsenhof, maar géen doodzwakke vrouw en zes hongerige kinderen had; hij dacht aan den surnumerair die wel eens zijn gal aan 't koken had gemaakt - voor 't overkoken had Laars echter zorg gedragen, - maar getoond had, met iedere dag een dagje ouder en ook wijzer te worden; en eindelijk.... hij dacht aan hetgeen Kees Springer hem zooeven had toegefluisterd, en.... hij keek in de gang; men kon niet weten of er weer een sleutel, een boek of een stok was vergeten.... Hij was alleen, geheel alleen; de lager gedraaide gasvlam deed hij tot een klein, een zeer klein vlammetje worden; in den regel is Laars kleinmoedig; nu is hij angstig.... de nood!.... hij verstout zich.... en.... brood zal er wezen! Den anderen morgen wàs er brood.
't Is twee dagen later. Zooeven heeft Simon Laars het olievlammetje uitgeblazen, want de eerste stralen der Februari-morgenzon dringen helder en vriendelijk door de ruiten van het lage venster zijn woonkamer binnen. Moeder Grietje heeft gisteren opnieuw een stoot gehad, zoo geweldig dat men het ergste moest vreezen. Laars heeft den ganschen nacht gewaakt, - alleen de twee uren postdienst heeft hij er uitgebroken; - honderde malen heeft de vader in de bedstee van zijn Grietje gekeken, en, hij heeft verbaasd gestaan over het rustige slapen der moeder. 't Is nu morgen. De twaalfjarige Saartje die met de andere kinderen de tweede bedstee moet deelen, slaapt als een roos; zij is in den laatsten tijd zooveel slaap te kort gekomen: altijd optrekken met kleine Wimpje! Dezen nacht was 't anders geweest; 't kleine wurm had doorgeslapen - aan éen stuk door, van tienen des avonds tot nù toe - zeven uren in den morgen. 't Is alles nog stilin de kamer; | |
[pagina 43]
| |
Laars heeft bij 't bed van zijn Grietje een wijl zitten dommelen. Nu staat hij op; treedt op de geborsten kookkachel toe, en brengt weldra met een ontvlamden lucifer de spaanders aan 't knappen, het kolengruis aan 't knetteren en het water in den ijzeren ketel - die op de kachel staat - aan 't sissen en zuchten en zieden, dat het voor den koud geworden waker een lust is om aan te hooren. Daar komen een paar oogen door de gordijnen der tweede bedstee gluren. 't Is een achtjarige jongen die zijn hoofd naar buiten steekt. ‘Krijg ik weer weitebrood vader, en boter d'r op?’ zegt hij nog half in dommel terwijl hij de oogen wrijft. ‘Ook weitebrood hebben!’ klinkt een zachtere stem in dezelfde bedstede, en spoedig daarop weer een andere stem: ‘Saar, ik wil opstaan;’ waarna de vermanende woorden van het oudste zusje worden vernomen: ‘Stil toch kinders!... stil! Moeder zou wakker worden en klein broertje ook. Wacht Mieske, blijf jij nog 'en oogenblik rustig, ik zal m'n kousen aantrekken. Nu ja! je zult weitebrood hebben, en als je zoet bent dan krijg je van middag vleeschlapjes ook, vader heeft 'en heele boel geld.’ De kleine familie uit bedstede No. twee, zit een half uur later om de verstandige - nooit draaiende klaptafel, en nuttigt met graagte de kapitale boterhammen die door de oudste zuster werden gereed gemaakt. Gisteren had de jonggeborene zich voor 't eerst metderdaad den titel van zuigeling mogen verwerven; 't was wel het rechte niet geweest; geen leggen en genieten aan de volle moederborst, of bij gebreke van dien, aan den boezem eener andere moeder; neen, maar toch in stede van die dikke broodbrij, welke zuster Saartje had klaar gemaakt en waarvan zij 't erg zonde vond dat broertje haar gedurig uitspuwde, in stede van die broodpap had het jonske gisteren een moeizaam dopje in den mond gekregen, en, gretig zuigende had hij met korte teugjes genoten, genoten - de verdunde koemelk door een gutta-percha dopje uit een Eau-de-Cologne-flesch. Sedert gisteren had vader geld gehad om 't hem te bezorgen; en nu, daar hij krijtende wakker wordt, neemt Saartje de versch gevulde flesch, geeft haar aan 't ventje, en, al de kinderen van Simon Laars krijgen dien morgen - evenals zij 't gisteren kregen - hun volle bekomst. Moeder slaapt nog; haar slaap is kalm en haar ademhaling zeer geregeld; als zij wakker wordt, wacht haar een sneetje brood met een versch gesneden stukje rookvleesch. ‘Vader, eet jij niets?’ vraagt Saartje, terwijl zij het koffieketeltje terzijde zet waaraan Mieske zich wel branden kon. Laars antwoordde niet; wat er in zijn binnenste omgaat verbergt hij doorgaans voor iedereens, behalve voor de vrouw die hij lief heeft als zijn eigen.... misschien als zijn beter ik. Saartje vindt het onbegrijpelijk dat vader zoo somber zit te kijken: Moeder slaapt zoo gerust; Wimpje heeft zijn behooren en ligt alweder met de oogjes | |
[pagina 44]
| |
dicht; de koffie dampt, en de broodbak is welgevuld: ‘Vader, eet dan toch! Wil ik 'en weitebroods-boterham maken?’ ‘Berg dien boel maar weg; ik heb al genoeg!’ klinkt het antwoord van Simon. ‘Genoeg? da's vreemd!’ herneemt Saartje: ‘en je hebt nog geen kruimel gegeten vader.’ ‘Zooals ik zeg Saartje!’ antwoordt de vader: ‘ik heb meer dan genoeg.’ - Vader is ook nooit tevreden,’ denkt Saartje, en ziet dat de man met de hand zijn voorhoofd bedekt, en vraagt: ‘of hij mogelijk pijn in het hoofd heeft gekregen.’ ‘Nee Saartje. - Hoe laat is 't?’ ‘'t Sloeg zooeven halfnegen vader.’ Laars stond van zijn zitplaats op; keek in de bedstede zijner vrouw en nam behoedzaam hare hand. De zwakke ontwaakte er van, en zei met een dankbaren zucht: ‘Hê, heerlijk geslapen!’ ‘Gelukkig! gelukkig Grietje!’ zeide Simon, terwijl hij zijn liefste een zoen gaf: ‘Mocht het verder maar goed gaan!’ ‘'t Beste hopen Simon;’ antwoordde Grietje. Simon knikte haar toe. ‘Hier moeder, hier is wat lekkers en wat versterkends,’ sprak de kleine huishoudster, die, zoodra zij het ontwaken der vrouw had bespeurd, met het gereedstaand ontbijt de bedstee genaderd was. Op het gezicht der welkome versterking glimlachte de zwakke kraamvrouw, en sloeg een blik op haar echtvriend waarin dank en bevreemding te lezen was. ‘'t Was niet noodig; - 't kost te veel,’ zeide zij zacht; maar Simon schudde geruststellend met het hoofd, doch bromde onhoorbaar tusschen de tanden: ‘Ja, wèl kost het véel!’ Moeder Grietje nuttigde langzaam doch met graagte het aangeboden ontbijt. Simon - 't was vreemd - hij kon er niet naar zien. 't Werd tijd voor 't kantoor. De huisjas - of beter het buis, want moeder had van de jaspanden voor kleinen Simon een broekje gemaakt - het buis werd voor het duffeltje verwisseld; moeder Grietje bekwam nog eenige zoenen, en vermaningen om zich toch rustig en stil te houden; kleine Simon en Bartje moesten zorgen niet te laat op school te komen, en Saartje ontving de gewone aanbeveling. ‘Goed oppassen hoor!’ Simon Laars verliet zijn woning, doch, zijn gelaat stond in een nog somberder plooi dan toen wij hem in dien nacht den weg naar het postkantoor zoo haastig zagen inslaan. Wèl was het vreemd: Beterschap, brood, versterking was er in zijn woning, en toch..... de kleine Saartje had recht: Nooit tevreden! Nog geen twintig huizen was de kantoorknecht voorbijgegaan, toen Adam de brievenbesteller, hem met haastigen tred te gemoet kwam. | |
[pagina 45]
| |
‘Scheele! dadelijk op 't kantoor komen;’ riep Adam. Laars keek een weinig verwonderd, maar zei: ‘Dadelijk!!’ ‘D'r is 'en fortuintje voor je,’ hernam de brievenbesteller; ‘'en kabeljauw in 'en pijpenmand! 'en lekkere middag! Besjoer, veramezeer je wat!’ Weg was Adam; en Simon zag hem na, en wilde hem terugroepen om te vragen;........ maar, 't was te laat; Adam was om een straathoek verdwenen. Simon vervolgde zijn weg, en zijn gelaat had - zoo mogelijk - een nog somberder plooi dan toen hij zijn woning verliet. Het privaatkantoor van den postdirecteur was een vertrek dat onmiddellijk aan het eigenlijke postkantoor grensde. De heer Legaal, dien wij u als den directeur mogen voorstellen, is een lang persoon van middelbaren leeftijd, met zeer kleine oogen. De heer directeur is een nederig en rechtschapen man, en alleen zijn oogen - die men wel eens de goedheid heeft gehad van in zijn tegenwoordigheid, geestig, interessant of wat dies meer zij te noemen - geven hem de overtuiging dat hij een natuurlijke clairvoyance bezit die hem nooit bedroog en nimmer zal bedriegen. Legaal zit aan zijn tafel te schrijven. Er wordt op de deur getikt: ‘Binnen!’ 't Is Simon Laars die binnentreedt. Nu zien wij 't eerst goed dat het linkeroog van den kantoorknecht - zooals Adam 't noemt - ‘een scheeve schaats slaat.’ ‘Wat is er van uw dienst menheer?’ vraagt Simon. De directeur steekt de pen achter 't oor; ziet den vrager aan, en wenkt hem naderbij te komen. Laars voldoet aan dien wenk. ‘Laars, zie mij aan,’ zegt de directeur. Simon doet het, maar, 't is hem niet mogelijk zulks met beide oogen te doen; 't linker ziet naar een arm vinkje in de kooi. ‘Laars, er heeft op 't kantoor iets plaats gehad dat mij nog niet gebeurd is zoolang als ik directeur ben.’ Stilte. ‘Laars, begrijp je me niet....?’ ‘Nee menheer.’ ‘In 't geheel niet? Kijk mij eens flink in de oogen.’ Laars die den blik terneer had geslagen, ziet den directeur weder aan, en de directeur ziet den kantoorknecht aan, en de chef herhaalt met nadruk: ‘Niet! Waarachtig, begrijp je mij niet?’ ‘Nee menheer;’ klinkt opnieuw Simons antwoord. ‘Je durft mij in de oogen zien;’ herneemt Legaal terwijl hij zich òf uit tevredenheid òf uit gewoonte de handen wrijft: ‘Welnu,’ vervolgt hij, terwijl hij met half gesloten oogen naar den zolder tuurt: | |
[pagina 46]
| |
‘er is gisternacht een brief met geldswaarde gestolen, hier op 't kantoor.’ Laars ziet allerakeligst scheel, en de directeur die nòg naar den zolder tuurt, bemerkt niet dat hij verbleekt als een doode. ‘Kun je ook nagaan wie de schuldige zou wezen?’ zegt Legaal, terwijl hij met den wijsvinger een onzichtbaar vraagteeken op zijn papier trekt. ‘Nee menheer.’ ‘Je moet niet denken Laars, dat ik jou verdenk; mijn oogen bedriegen me nooit; ik hou je voor onschuldig; nooit heeft men het minste wantrouwen in je eerlijkheid gehad; je hebt bovendien genoeg om van te leven, en nooit tegenspoeden in het huiselijke niewaar?’ ‘Nee menheer, nooit!’ antwoordt Simon met haaste. ‘Het traktement is immers toereikend?’ ‘Ja menheer.’ ‘Jij waart gisternacht, na het vertrek der heeren, nog een poosje alleen; is 't niet zoo?’ ‘Nee.... ja menheer.’ ‘Wat heb je toen gedaan?’ ‘Gedaan....? Niets menheer.’ ‘Niets; dat is wat vreemd Laars; je zult misschien nog geredderd en geveegd hebben?’ ‘Ja juist menheer.’ De heer Legaal staat van zijn zitplaats op; opent de deur van 't groote kantoor; zegt tot Flink en Springer die er aan hun arbeid zijn: ‘Mag ik u even verzoeken?’ en gelast den gequalificeerdeGa naar voetnoot1) om op 't frankeerraam te letten. ‘Heeren!’ herneemt de directeur, nadat hij met hen in zijn privaatkantoor is teruggetreden: ‘mijne oogen bedriegen mij nooit, en ik hou Laars voor even onschuldig aan den diefstal als u en mij zelf; intusschen wilt u hem in mijne tegenwoordigheid nog ondervragen, ik sta het u toe. Mijnheer Flink, u was overtuigd dat Laars....’ ‘Ik mijnheer Legaal!?’ valt de genoemde in: ‘hoe kon ik overtuigd wezen! Dit alleen weet ik, dat Springer en Laars nog op 't kantoor waren toen ik om den sleutel terugkwam; dat hij na ons vertrek, zooals gewoonlijk, nog achter is gebleven, en dat Springer in 't huiswaartskeeren heeft verhaald, dat Laars er voor uit was gekomen dat hij 't erg armoedig had; zijn vrouw lag gevaarlijk, en brood was er niet in huis.’ De kantoorbediende stond gedurende deze verklaring in een afgewende houding; hij had het benauwd! heel benauwd!! De eerste commies die, zooals wij bespeuren, een anderen toon | |
[pagina 47]
| |
voerde dan op den avond toen hij ‘de baas’ was, vervolgde: ‘Springer had medelijden met den stakker.’ - Laars beet zich op de lippen - ‘en vraagde mij tien gulden voor den armen drommel ter leen; ik moest ze hem tot mijn leedwezen weigeren; omdat - weet u - omdat ik juist den volgenden dag een wissel zou ontvangen... nietwaar Springer? en jij waart ook niet bij kas, omdat, zooals je zeide....’ ‘Ja juist,’ viel Springer haastig in, als wilde hij zeggen: ‘schei maar uit; een woord in vertrouwen behoeft niet aan de klok gehangen.’ ‘Ziet u mijnheer,’ hernam Flink: ‘ik verdenk niemand, maar dewijl de belanghebbenden reeds de politie in deze zaak hebben getrokken, en er zelfs van hare zijde op onze gangen gelet wordt, zoo moet Laars 't niet kwalijk nemen, dat ik met uw verlof, nog eens nadrukkelijk vraag, of hij niet aan menheer’ - Flink wees op Springer - ‘heeft verklaard dat hij met de zijnen zoo goed als gebrek leed? Zeg Laars, heb je niet?’ Duizend gedachten verdrongen zich in 't brein van den ongelukkigen kantoorbediende. 't Zweet parelde hem op 't aangezicht, en hij trok den vaalrooden zakdoek uit den zak en streek er mee over 't voorhoofd. ‘Wel alle bl......!!’ riep Flink met een vervaarlijke stem, en wees met teekenen van groote verbazing naar den vloer. 't Was geen wonder dat Flink, die zijn gewone woorden van kracht (!) bij superieuren of leden der zwakkere helft in den regel non-actief hield, op dit oogenblik, ten aanhoore van zijn chef, van dien regel was afgeweken; de zaak was al te frappant, want, met dezelfde verbazing staarden Legaal en Springer op een couvert dat drie verbroken lakken vertoonde, het couvert dat Laars bij 't uithalen van zijn doek uit den linkerzak was gevallen. ‘Ongelukskind!’ riep de commies in de grootste opgewondenheid, terwijl hij het couvert van den grond raapte: met vluchtigen blik hoofdknikkend het adres beschouwde, en daarna aan den directeur gaf. Legaal schudde nog steeds vol verbazing het hoofd; zijn oogen hadden gefaald! en, de eenige troost dien hij had was de bespiegeling, dat de oogen van den kantoorknecht eigenlijk geen oogen waren, of liever vreemde oogen: in gewone oogen zouden zijn oogen zich nimmer bedriegen! Kees Springer stond verslagen: de begeerlijlheid der oogen verlokt u, en - gij struikelt; gij wilt u oprichten, en toch - gij valt. Arme Laars! het ellendige van zijn toestand was hem op 't aangezicht te lezen, en - hij is niet in staat een woord te uiten. ‘Laars! Laars!!’ spreekt de directeur ten laatste: ‘waarom moest jij mijn goed vertrouwen zoo ergerlijk beschamen? Als je gebrek hadt, wáarom 't mij dan niet geklaagd; ik zou je gaarne geleend hebben of voorgeschoten.’ | |
[pagina 48]
| |
In tegenwoordigheid der beide heeren deed de directeur aan den armen kantoorbediende nog een menigte vragen, waarop de antwoorden tot zijn leedwezen, bij een hardnekkige ontkenning van het begane misdrijf, tevens elkander zoo dikwijls weerspraken, dat alle hoop om de eer van zijn clairvoyance te redden, in deze zaak totaal verloren ging. En - nog geen half uur later bevond de eerste commies zich aan 't bureel van den politie-commissaris. 't Verheugde hem in staat te zijn, om den persoon die zich aan 't rooven van een brief met tweehonderd-zestig gulden aan bankpapier had schuldig gemaakt, der politie op goede gronden te kunnen aanwijzen; 't was in het bijzonder belang van de eer der plaatselijke postambtenaren; 't was ter geruststelling van het publiek in 't algemeen. De arme Laars die slechts door den hoogsten nood gedreven, zich aan 't onverschoonbaar vergrijp had kunnen schuldig maken, werd door een dienaar van 't gerecht voor den commissaris gebracht; en, zoowel de dikwerf ontwijkende antwoorden van den kantoorknecht - die trouwens de misdaad niet wilde bekennen, - zoowel de bevestiging van Flinks woorden door den heer Legaal, als het rapport van den gerechtsdienaar die uit den mond van het twaalfjarige Saartje had vernomen, dat vader sedert gistermorgen een heele boel centen gegeven en alles had kunnen koopen; zoowel 't een als 't ander gaf den commissaris vrijmoedigheid om aan den officier van justitie bevel tot inhechtenisneming aan te vragen, 't geen onmiddellijk verleend werd.
't Was Zondag-avond; als naar gewoonte hadden de kerktorens op gezette tijden, en dikwijls genoeg, hun roepstem doen klinken om de Kristenen ten tempel te nooden, en, trouw waren ze opgegaan. 't Was avond, en de familie- of vreemden-partijtjes hadden hun recht op den avond doen gelden. Lieve partijtjes!! Althans slechts de lieven zijn bijeen; zelfs zij die tot de genoodigden behooren maar elders hun woord gaven en ergo niet verschenen, zij zijn... beste menschen, maar verbeelll!.... en, er valt niets op hen te zeggen, maar-onder-ons!..... men heeft ze gevraagd om ze niet te passeeren: maar anders, want.... en - na behoorlijk de afwezende vrienden op die lieve partijtjes te hebben uitgekleed, besluit men met de lieux communs: anders 'en goed hart; 'en beste vent; niet onaardig; en wat er meer zij. Is het vreemd dat op de partijtjes waar wij ons bevinden, slechts de goeden worden gevonden, terwijl bij den buurman: gierigen, lichtmissen, belachelijken en kwaadsprekers, het gezelschap uitmaken; is 't vreemd dat wij - zoo wij ons bij dien buurman bevonden - tot dezelfde gevolgtrekking zouden komen? | |
[pagina 49]
| |
Niet vreemd, zoolang wij nog gaarne splinters in de oogen van anderen zien, zonder de balken uit onze oogen weg te doen; niet vreemd, zoolang de wereld niet op het verheven standpunt is gekomen, om God lief te hebben boven al, en den naaste als zich zelven; niet vreemd, zoolang de zelfverloochening bij de menschen slechts een luidende schel is, en de vormen der samenleving dwingen tot geveinsdheid en huichelarij. Hoe! zijn er geen vromen, geen oprechten? Welzeker, zeer zeker. 't Is slechts de vraag of wij, WIJ het zijn? Op het partijtje waar de lezer werd binnengevoerd, wordt op 't oogenblik geen kwaad gesproken, in 't geheel geen kwaad. De heer en mevrouw Springer zijn een paar godvruchtige menschen - dat weet er Éen - ze zijn maatschappelijk goede menschen - dat weten allen die ze kennen. Of allen 't erkennen. - Neen! - Schade voor den ontkenner, niet voor de echtelieden Springer. ‘Hebt u dezen morgen ook getempeld menheer Flink?’ vraagt mevrouw, terwijl zij den ons bekenden eersten commies der posterijen een kopje thee overhandigt. ‘Natuurlijk mevrouw;’ is het antwoord: ‘Ds. Mos heeft mij fameus voldaan; 't was superber!’ ‘Dat hoor ik;’ zegt de heer des huizes: ‘Wij gingen bij Benze; de groote kerk is het dichtst in onze buurt. Waar had hij het over?’ ‘De heer Flink roert met het lepeltje; ziet naar boven en zegt: “Zijn tekst was - a juist, 't Evangelie van Mattheus, hoofdstuk tien, deze verzen: Een iegelijk dan, die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader die in de hemelen is; maar zoo wie mij zal verloochend hebben voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijn Vader die in de hemelen is.” “Altijd zoo'n mooie tekst,” zegt mevrouw: “en de ontwikkeling ervan zal door Mos wel goed zijn geweest?” “In de eerste plaats,” hernam Flink, terwijl hij weder met een peinzend gelaat naar den zolder zag: “in de eerste plaats had hij: de noodzakelijkheid van zulk een belijden in het algemeen; vervolgens toonde hij aan, dat er een wijze van belijden bestaat waarop het al zijn waarde verliest, en besloot met de opsporing van het verband, waarin het belijden van Kristus zijn ware beteekenis heeft.” “Ik kan mij den vurigen man bij de behandeling daarvan zoo levendig voorstellen,” sprak mevrouw: “vooral die twee laatste gedeelten had ik gaarne gehoord... U weet niet.... zoo ongeveer....?” Flink wist het uitstekend goed; zijn geheugen was als ijzer en staal, en, volgens Nancy Reever, die Ds. Mos ook had gehoord en nu bij de familie Springer genoodigd, een weinig uit haar humeur was dewijl haar beau, haar Kees, nog niet was verschenen, terwijl hij haar niet eens zooals gewoonlijk had afgehaald, - volgens | |
[pagina 50]
| |
Nancy, gaf de heer Flink een zóo getrouw, ofschoon bekort verslag van de preek, dat het haar somwijien was alsof zij het voor de tweede maal hoorde. In het tweede gedeelte had de leeraar de schijn-belijders ten sterkste in het licht gesteld, en woordelijk gaf Flink zijn slotbede, vervat in deze woorden: Sterk ons in onze zwakheid, o God! dan zullen wij Kristus zóo belijden voor de menschen, dat wij hem getrouwelijk navolgen, navolgen in gehoorzaamheid aan den wil van U - onze Hemelsche Vader.’ Flink werd ten vriendelijkste voor de genomen moeite bedankt, en Flink zei dat ‘het niemendal’ was; en mijnheer, die geen sterk geheugen had zei, dat het van belang was zoo'n heele preek zoo precies te kunnen onthouden en weergeven; en Flink hernam, dat mijnheer het even goed zou kunnen doen omdat mijnheer begreep waarvoor hij ter kerke ging, maar dat er veel menschen helaas! zonder aandacht zaten, tuit tuit, het eene oor in en 't andere uit. ‘Een lief mensch die mijnheer Flink!’ fluisterde mevrouw Springer tot de dame die naast haar zat; en de dame zei: ‘Dat geloof ik!’ maar - als die dame bij den buurman op partijtje was geweest, dan zou ze ook ‘dat geloof ik!’ gezegd hebben wanneer de gastvrouw den heer Flink bij de familie Springer ziende aanschellen, de aanmerking gemaakt had: ‘Dat Flinkje moet niet veel raars wezen; laat die stijve mevrouw Springer maar oppassen met haar fijn en nuffig Carolientje.’ Of die buurdame dit werkelijk tot een harer gasten heeft gezegd, en in elk geval of ze recht zou gehad hebben om Flink niet veel raars te noemen, willen wij terzijde laten, maar zooveel is zeker, dat mijnheer Flink weinig met Carolientje praat, maar des te meer met Nansje Reever, en dat hij het gedurig incavalièrement van den jongen Springer noemt, om zoo weg te blijven, en, dat hij éens haar zakdoek opraapt, en haar driemaal het kopje thee aangeeft. Nansje vond den heer Flink heel beleefd, en wel aardig om mee te praten, maar pret had ze niet: Kees wàs uit en bleef uit. Mevrouw vond het onbegrijpelijk! Mijnheer had er geen hoogte van. Na het eten was hij vertrokken; dienst was er niet; wáar of hij zitten mocht!? Wáar?
In een der afzonderlijke verblijven van het burgerlijk en militair verzekeringshuis, zat op denzelfden Zondag-namiddag Simon Laars. Zijn gelaat droeg de onmiskenbaarste sporen van diepe zwaarmoedigheid, terwijl de sombere omgeving waarin hij zich bevond, aan zijn persoon nog meer het ongelukkige voorkomen gaf dat onwillekeurig op een afstand doet blijven en in den regel weinig tot een nadere kennismaking uitlokt. 't Was intusschen geen onbekende die zich in de onmiddellijke na- | |
[pagina 51]
| |
bijheid van den ongelukkige bevond; 't was - Springer, Kees Springer, de surnumerair van 't postkantoor. Wij hebben geen verlof bekomen om met Kees Springer binnen te gaan, en hooren dus niet wat hij met den beschuldigde verhandelt. Somwijlen slechts vernemen wij van den bezoeker een woord van verbazing, en uit den mond van den gekerkerde enkele malen een doffen klank. Wel een half uur vertoefde de surnumerair bij den beschuldigde, en de avond die inmiddels was gevallen, had alreeds het verblijf van Simon Laars in een naargeestig halfdonker gehuld toen de bezoeker den gevangene verliet. Nog dienzelfden avond was het eten van den arme beter dan anders, doch, wat men ook betoogde, Laars wilde er niets van gebruiken, en eischte het povere voedsel waarop hij recht had. Zonderlinge man! - Springer had hem gezegd: ‘Laars, bid tot God!’ Maar bidden, dàt kon, dàt wilde hij ook niet. Kees Springer wierp een dankbaren blik ten hemel toen hij de zware gevangenisdeur achter zich hoorde toedoen en hij de vriendelijke avondster daarboven zag blinken. Maar toch, 't was koud, en haastig liep hij voort, straat uit straat in, totdat hij eindelijk in de nabijheid der groote kerk gekomen, voor een zeer kleine woning stilhield en er zachtkens op de lage deur klopte. 't Was een twaalfjarig meisje met vriendelijke blauwe oogen, die open deed, doch, den heer bemerkende, zichtbaar ontsteld terugdook en de deur weder dicht wierp. Arm kind! er waren in de twee laatste dagen zoovéel vreemde heeren in hun woning geweest; moeder was er zoo bang voor, en vader hadden ze niet t'huis laten komen. Springer verstoutte zich nog eens aan te kloppen, en na weinige seconden toevens, werd hem dan ook werkelijk nogmaals de deur geopend en vraagde een zwakke vrouwenstem: wie er was, en wat men verlangde. Het antwoord van den surnumerair klonk der arme zoo geruststellend in de ooren, dat zij terstond de deur geheel en al opende en - terwijl zij zich voor de koude achter haar schuil hield - den bezoeker vrijen toegang verleende. Wat zag die vijf en dertigjarige vrouw er akelig uit. Bleeker kon een doode niet wezen; alleen haar oogleden waren rood en gezwollen van 't bittere schreien. Thans schreide zij niet, maar ze beefde zichtbaar; nú wel 't meest van den schrik dien de jonkman onwillekeurig had veroorzaakt. ‘Ga zitten vrouw Laars;’ zei Springer die het beven der zwakke bespeurde: ‘Ga zitten... hier;’ en hij vatte een stoel, en plaatste dien zóo dat de schier onmachtige zich terstond kon nederzetten. ‘Uw man is gezond en laat u groeten!’ hernam Springer, terwijl hij den blik in 't ronde wierp en het vijftal kinders ontdekte, dat bij zijn binnenkomen in een hoek der kamer was teruggedoken en hem met angstige blikken van verre beschouwde. | |
[pagina 52]
| |
‘Ach God, mijn goede man!’ steende de zwakke vrouw. ‘Waarlijk, hij draagt zijn lot geduldig,’ hernam Springer: ‘en ik twijfel niet of hij zal spoedig.....’ - 'k mag niet liegen, dacht Kees - ‘ik twijfel geen oogenblik, wil ik zeggen, aan zijn onschuld. 't Is een akelig geval vrouw Laars! - Hoe gaat het je anders....? Zwak hê? Korts bevallen niewaar? Is de kleine nog al wel?’ De kraamvrouw vermocht op de goedhartige vragen, die tot een afleiding moesten dienen, niet te antwoorden; slechts de hoofdzaak vervulde haar geheele ziel: de schande. ‘Ach ja, mijn Simon is onschuldig, dat weet God in den hemel!’ zuchtte de arme vrouw: ‘En al wist Simon wie 't gedaan heeft, dan zal hij 't nog niet zeggen. Ach hemel, als hij 't toch eens gedaan had! U gelooft het niet, neen, en ik kan het nooit gelooven; maar och we hadden zoo'n armoe; geen brood, geen brand, en zijn hart was te hoog om tegen iemand te klagen! Och mijnheer, kunt ú dan niet bewerken dat mijn goeje man.... maar nee, och nee, dat kun je niet....!’ en de arme vrouw bedekte haar bleek gelaat met de vermagerde handen, en begon weer te weenen, bitter te weenen; zij was zoo zielsbedroefd, en te zwak naar 't lichaam, om krachtig van geest te zijn. De vriendelijke woorden van den vreemden heer hadden Saartjes vrees doen verdwijnen. Zij trad haar moeder terzij; legde haar 't handje op den schouder, en sprak gevoelig: ‘Moeder, niet altijd zoo schreien, dan zul je weer flauw vallen; daar worden de kinders zoo akelig van; moeder, drink eens;’ en zij reikte der weenende een kommetje met water toe, waaruit moeder een slokje nam. ‘Ach lieve Heer, en die stumpers! die arme kinders!’ zuchtte de moeder opnieuw: ‘verschopt en verstooten! Simon heeft ze zoo lief; wat moet er van hen worden!’ Het achtjarige ventje - wij zagen hem reeds vroeger - was allengs naderbijgekomen, en zei terwijl hij zijn moeder droefgeestig maar tevens met een ongeloovig vragenden blik beschouwde: ‘Karel Knap zei van morgen, da'k uit de kerk moest blijven omdat vader 'en dief was; en dat ie niet meer naast me op school wou zitten, want vader kwam op 't schavot, zeidie. Is dat waar moeder?’ 't Onschuldig vragen van het jongske schokte de arme vrouw bovenmate. Dat woord: schavot, klonk haar ook al te ijselijk in de ooren; zóover had ze nog niet kunnen denken: ‘Zwijg Fritsje, zwijg!’ bracht zij met moeite uit, en Springer schoot haastig toe om de zwakke te ondersteunen, want, hij vreesde dat haar zonderling draaien met de oogen het teeken eener flauwte, of wel van een zenuwtoeval kon zijn. Hij had zich niet bedrogen, en - vrouw Grietje zonk in zijn armen; ze was koud, ijzig koud, en stijf en roerloos alsof de geest alreeds haar lichaam verlaten had. | |
[pagina 53]
| |
Wat had die arme vrouw ook veel geleden. Reeds in haar zwangeren staat had zij van haar teeder gestel te zware diensten gevergd; zij had zich ontberingen getroost; groote ontberingen, ten gerieve van haar dierbaar kroost. In 't voorbijgaan lichten wij een uitroep van verwondering toe, dien wij van den surnumerair in den aanvang onzer vertelling vernamen, en welke, door de terugkomst van Flink, niet door Laars werd beantwoord! Wellicht zou de kantoorknecht dien toch niet beantwoord hebben. Hoe 't zij, wij doen het voor hem. Met bevreemding had de surnumerair gehoord dat Laars van vier gulden 's weeks sprak, terwijl zijn post hem gemiddeld acht gulden opbracht. Maar, - Laars heeft zwee zusters, arme zielen, doodarme zielen; een harer is even zwak van lichaam als zij zwak van geest is; men noemde haar in haar wijk simpele Lotje; de andere zuster is mede een zwak en tenger menschje, maar heeft goed haar verstand. Indien gij, nu vijftien jaar geleden, aan het sterfbed van den ouden Laars hadt gestaan, en de zucht van den stervende hadt opgevangen: ‘Ach Heere, wat moet er van mijn meisjes worden!’ dan zoudt ge ook gezien hebben dat de vijf en twintigjarige Simon, die destijds brievenbesteller was, plechtig de handen van den vader had gevat, en hadt gij de woorden gehoord: ‘Vader, wees gerust, wat Simon heeft of krijgt in de wereld, dat zal hij eerlijk met Lot en Krisje deelen.’ Simon heeft woord gehouden zoolang hij vrijgezel was; en, toen de liefde hem in 't hart had gegrepen, toen hij een vrouw de zijne noemde, toen waren die beiden het eens, dat zulk een heilige gelofte niet mocht vebroken worden. Wat Simon van zijn inkomen moest afstaan zou Grietje er weer bij verdienen. In den aanvang was 't goed gegaan, maar later.... en later.... en vooral in dezen kouden winter, ‘met No. zes op zicht,’ was 't narigheid geweest, bittere armoe! Toen Laars, nu zes jaar geleden, met de bevordering van besteller tot kantoorknecht, van B. naar G. was vertrokken, toen had hij zijn zwakke zusters in B. moeten achterlaten; daar waren redenen voor geweest, en de voornaamste er van was deze, dat, volgens het oordeel van den dokter, het overbrengen van simpele Lotje in een haar vreemde stad en omgeving, allicht een kwijning kon ten gevolge hebben waaraan haar zwak gestel geen weerstand zou kunnen bieden. De zwakke zieltjes genoten de helft van 't geen de kantoorknecht verdiende, en ofschoon Krisje wel dikwijls meende dat Simon te veel deed; de erkenning van Simons physique meerderheid deed haar in zijn: ‘Nee nee, 't moet zoo, 't kán zoo,’ berusten; Simon had zeker nog andere bronnen waaruit hij voor de zijnen putte; ze zouden het maar blijven genieten, met dank aan den broeder, en dank aan God. Armoe lijden met vrouw en kinders om een ondoordacht woord | |
[pagina 54]
| |
gestand te doen...! - Simon Laars had volgehouden, maar Simon was ook 'en rare. - Dat rare zonder twijfel in de beteekenis van zeldzaam; en terwijl wij aan den lezer gaarne de beslissing overlaten of Simon wèl of dwaaslijk handelde, herhalen wij slechts: ‘Simon was 'en rare.’ Ja, vrouw Grietje had in den laatsten tijd bitter en veel geleden. Na die maanden van ontbering en zwoegens in haar bijzonderen toestand, had de geboorte van het zesde kind haar op den uitersten rand van 't graf gebracht. Verbeeld u haar leed, wanneer ze even haar zinnen bijeen kan vergaren, en slechts van koude hoort spreken en van te weinig brood, en de kreten van het wichtje verneemt, haar kindje dat zij niet voeden kan, en dat wel sterven moet bij een spijze die zijn maagje niet kan verduren. Arme vrouw Grietje! Daar was overvloed in haar woning gekomen. Den geheelen dag had de kachel gebrand; versterkende spijzen waren haar toegediend, en haar Wimpje had koemelk genoten zooveel hij lustte. Maar, Simon had niet mee gegeten, en was niet vroolijk geweest, en had zoo wonderlijk gezegd dat het wèl veel! gekost had. Was hij er toe gekomen om zijn gelofte te verbreken? Had hij.....? Gerechte God! Simon zat in een gevangenis! En sedert gistermorgen, sedert den stond dat haar huis die wreede slag had getroffen, had zij - de zwakke kraamvrouw - een taak moeten hervatten die het kleine Saartje, nu zonder de hulp en het bestier des vaders, véel te zwaar was. Arme vrouw! Maar - in dezen oogenblik deert haar niets; ze ziet, ze hoort, ze voelt niet; en geen angstige beelden verdringen zich voor haren geest. Ze ligt bewusteloos op haar leger, en ook straks wanneer het koude water waarmee haar slapen worden bevochtigd, haar de oogen zal doen openen, dan zal een glimlach van dank om hare lippen spelen. Hare oogen zullen een gelaat ontwaren waarop het innigst en goedhartigst medelijden zoo duidelijk staat te lezen; daar zal een jonkman bij haar leger staan die haar troost zal toespreken, die haar in eenvoudige woorden op God zal wijzen, en haar zeggen zal: ‘Goeje vrouw, je moet maar op onzen lieven Heer vertrouwen; je moet maar eventjes zeggen: Vader, Uw wil geschiede! en er goed bij denken, dan zul je eens zien hoe of je dat steunen zal. Op m'n woord, als je dat ernstig meent, dan kun je al je naarheid veel beter dragen, en, ik geloof ook vast dat je wel gesterkt zult worden als je daarom vraagt. Weet je wat? denk maar dat onze lieve Heer alles ziet, en overal is, en tob nou maar niet. Draai jij je maar om, en zie wat te slapen. Wacht - drink eerst nog een slokje; ziezoo; dan zal ik je kinders wel een beetje aan den praat houden. Zwijg maar, zwijg maar, ik weet al genoeg; jawel, wij zullen wel zorgen; slaap maar wat, en als je iets hebben wilt dan kreun je maar even.’ - Zóo zal Kees Springer spreken terwijl hij met moeite een paar tranen weerhouden kan. | |
[pagina 55]
| |
Op dit oogenblik heeft vrouw Grietje zich omgedraaid, en het eenvoudige woord: ‘Je moet er goed bij denken,’ heeft haar zóo getroffen, dat zij inderdaad het: ‘Uw wil geschiede,’ heeft gebeden zooals zij het in den laatsten tijd niet gedaan had. En, er is meer kalmte in hare ziel gekomen, en met een dankbaar gevoel heeft ze zich tot een weinig slapens neergelegd, en ze droomde - van een goeden engel die tot haar gezonden was. Ofschoon de surnumerair nog niet bevroedde hoe Laars van vier gulden 's weeks had gesproken, terwijl hij er acht ontving; hij dacht er in dezen stond bij 't zien dier armoede, niet aan om den man te verdenken dat hij ongeoorloofde genoegens ten koste der zijnen zou hebben nagejaagd; hij zag slechts het bittere gebrek dat er in die woning heerschte, een gebrek dat niemand bij 's mans bezoldiging zou vermoed hebben. Ja - ofschoon hij een wijle de gedachte aan de waarheid van Simons schuld niet van zich kon werpen, hij bleef zich bij de ellende bepalen die hij voor oogen had en..... Springer beval den kleinen even rustig te blijven. Saartje moest de kachel wat opstoken. - Maar - er was geen brand, geen kruimel brand. - ‘Dáar dan, twee kwartjes, haal jij wat hout en turf of gruis; gezwind!’ - ‘Hê!’ zei Saartje en ze vloog de deur uit. Weinige oogenblikken later was ook Springer op straat. - Op weg naar zijn huis....? - Neen! Geen twintig minuten na 't verlaten der kleine woning, treedt hij de deur weder binnen; de zakken van zijn overjas staan wijd uit; onder zijn arm heeft hij een pakje dat hij in den zakdoek heeft gewikkeld. Saartje is reeds terug, zij blaast in de kachel. ‘Kun je rijst koken, meisje?’ Saartje knikt blij lachend met zelfvertrouwen. ‘Hier dan kindlief!’ en Springer legt een fermen zak met rijst op de tafel, en naast dien een zakje met suiker, en naast de suiker een zakje met kaneel, en bij dat alles een grooten zak met pepernoten. Pepernoten! kaneel! suiker...!? Brood en boter ware beter geweest! Wel mogelijk, Kees heeft daar niet aan gedacht. Toen hij een kind was, toen kreeg hij des Zondags avonds altijd pepernoten om er met Carolientje mee te spelen. Die kleinen zouden óok wel spelen willen totdat de rijst gekookt was. In vijf groote hoopen werden de noten verdeeld. Omdat er geen ganzenbord was zou Kees aan de kinderen ‘het vijfhoekje’ leeren: ‘Zie je.... zóo.....’ Maar ach! die bloeden hadden honger en - in weinige minuten waren de pepernoten verdwenen. ‘Hê!’ zei Kees: ‘da's vlug!’ Begrip van honger had hij wel, maar kennen da's iets anders. De kleine huishoudster had met al de drukten van 't kachel stoken en rijst koken, toch haar aandeel aan de pepernoten niet vergeten; ook zij had ze met graagte genuttigd, maar, nú stond ze weer bij de kachel; en de vreemde gulle heer - begrijpende dat roeren bij | |
[pagina 56]
| |
alle potkokerij de hoofdzaak is - zei: ‘Roeren, roeren meisje!’ En Saartje zag hem aan en ging in den rijstpot aan 't roeren. Hola, rijst moet niet geroerd worden, dan gaat ze aanbranden. Ei! Kees meende dat te weinig roeren de fout zou teweegbrengen; enfin: de rijst brandde aan, maar 't was niet erg, althans niet te erg voor hongerige magen. 't Lampje stond midden op de tafel te branden; de vijf kinderen zaten er om henen, en aten - rijst met suiker en kaneel. Kees Springer stond bij de kachel. Zoo iets zag hij nog nooit! maar, voelen, Kees voelde nog méer dan hij zag. Voor de slapende moeder was er een goede portie van het minst aangebrande deel der spijze, rijkelijk met suiker bestrooid, terzijde gezet; voor kleine Wimpje was er nog melk; allen zouden verzadigd worden, en, toen de moeder ontwaakte, toen lagen de kleinen te bed; alleen Saartje stond bij haar, en hield haar de warm gehouden spijze voor. ‘Waar is de goede engel die troost en raad en eten gaf?’ vroeg de moeder zachtjes. ‘Weggegaan moeder; en kijk - nog tien stuivers heeft hij achtergelaten.’
Voor het huisgezin van den heer Springer was kwart na elven de nacht reeds aangebroken; - niemand zal ons betwisten dat de grenzen tusschen dag en nacht nog al verschillend worden getrokken. 't Benedenhuis was ontvolkt en de dompers stonden boven op de blakerkaarsen gedrukt. 't Was altijd vroeg naar bed bij de familie Springer, weet u voor Kees, want Kees moest om halftwee weer op het kantoor zijn. Kees evenwel is op dit oogenblik de eenige die nog niet in de rust is. Hij ligt wakker te bed, en, honderd gedachten stormen hem door 't hoofd. ‘Nancy was knorrig geweest omdat Kees - onbegrijpelijk! - niet voor tienen was t'huis gekomen, terwijl zij er geweest was; en - ze was boos geworden omdat hij niet verteld had wáar hij den avond had doorgebracht. - 'En mooie geschiedenis! Om daar voor 't heele gezelschap te gaan opsnijden van zijn meelij met den armen Laars en diens huisgezin; vooral in tegenwoordigheid van Flink, die hem gisteren zoo raar over den gestolen brief had aangesproken, alsof hij zeggen wilde: Kees, heb jij er ook part aan? Maar onze Kees? Neen, wat hij dezen avond gedaan had, hij zou 't niet vertellen; ziedaar, aan geen schepsel!! - Ongelukkige vrouw Laars! Ze moest verder geholpen worden. Hoe? - Zijn laatste twee kwartjes had hij bij 't heengaan aan kleine Saartje gegeven. Eerst over drie weken kreeg hij zijn acht gulden maandgeld. Dat hij ook zoo'n duren bracelet voor Nans had gekocht. Vijf en twintig gulden! Een mooi werkboekje was ook goed geweest. Wat hadden die kinders 'en honger! - Zou de goudsmid dien bracelet niet weerom nemen? Misschien. - | |
[pagina 57]
| |
Aan Nans met 'r jaardag simpel zoo'n boekje! Vijftien gulden over! Ik kon er, voor die armen, dadelijk de achterstallige huishuur mee voldoen. Verder, niet meer naar de socie, 't won iederen dag minstens 'en kwartje. Helpen zooveel ik kan. Morgen bij den goudsmid probeeren; ferm! Niemand er iets van zeggen, nee, niemand! - Kees trekt zijn slaapmuts wat meer over de ooren, on zou nu wel spoedig inslapen.’ Zoo'n kerkbuil is 'en slaapmuts, heeft Kees in de kerk gedachtGa naar voetnoot1). De meeste handen die in den kerkbuil worden gestoken, zijn slapende handen - als men 't goed wil verstaan: formulier-handen; Er zijn ook geest-handen. De meeste slaapmutsen dekken slapende en droomende hoofden; somwijlen ook hoofden - wel 't meest op krankof sterfbedden - waarin gedachten rijzen vol van den geest des Allerhoogsten. Voor slapende handen zij de kerkbuil een slaapmuts, voor Gode welgevallige gedachten wordt de slaapmuts een ware kerkbuil. Nacht Kees! Nans is boos, maar - in den hemel is blijdschap.
Tien dagen na den Zondag-avond waarvan wij spraken, was er ter eere van de jarige Nancy, koud souper ten huize van de familie Reever. Voor de gelieven: erg koud, ijskoud! Kees was sedert dien Zondag-avond vreemd en achterhoudend gebleven; een paar malen had hij zelfs verzuimd om zijn liefste op den bepaalden tijd voor een wandeling te komen afhalen; en heden.... Nancy begreep er niets van. Caroliene Springer had haar in het geheim verteld dat zij een lang gewenschten gouden bracelet van haar broeder ten geschenke zou ontvangen. Geen bracelet: een simpel zakboekje heeft ze gekregen. De heer Flink die door de Springers met de familie Reever in kennis was gekomen, en mede voor dezen avond was uitgenoodigd, vraagde zachtjes: ‘Als het niet onbescheiden is juffrouw Nancy, mag ik dan wel weten of het cadeau van mijnheer uw futur u bevalt? Er schuilt wat eigenliefde onder, want ik hielp hem den bracelet dien hij bij mijn huisheer kocht, in 't voorbijgaan uitzoeken. Eenvoudig niewaar, maar lief....?’ Dat vraagde de mijnheer die zoo allerliefst een preek kon vertellen, en die van zijn huisheer, den goudsmid, had vernomen dat Springer - je weet wel van 't kantoor - den bracelet was komen terugbrengen. De goudsmid had 10 pCt. schavergoeding gerekend, want: ‘de hemel wist door wie hij gedragen was!’ Nancy beet zich op de lippen, maar zei: | |
[pagina 58]
| |
‘De bracelet, o heel mooi!’ Nancy was akelig koud; en Kees, die anders zoo koud niet was, werd van den weeromstuit zoo koud als een steen, althans met betrekking tot het meisje. Kees was afgetrokken, en Flink die aan de andere zij van Nancy zat, was zoo aardig, precies zoo aardig als een slang wanneer zij met haar tongetje speelt. Kees krabde zich achter het oor; tastte in den zijzak van zijn rok; trok de hand weer terug; tastte nog eens in den zak; trok weer terug; greep zijn glas, dronk het uit, en ging zijn nagels bezien zonder ze te zien. ‘Uw galant, juffrouw Reever, schijnt iets op 't hart te hebben,’ fluisterde Flink: ‘zeker een vers ter eere van uw jaarfeest; zie maar eens links, hij tast gedurig in den zak.’ ‘'t Vorige jaar kreeg ik een heel aardig versje;’ antwoordde Nancy, en door de herinnering aangenaam getroffen, vroeg zij op haar gewonen vriendelijken toon: ‘Heb je waarlijk wat Kees?’ Die vraag deed den aangesprokene de overwinning op zich zelven behalen: ‘Ja Nancy, ja,’ klonk zijn antwoord, en uit den rokzak haalde hij een papier te voorschijn; hemde een paar malen en zei toen met een eenigszins bevende stem: ‘Als men vroolijk bijeen is, en vooral wanneer men een feest viert, dan is men wel 't meest gestemd om iets van het zijne voor ongelukkigen af te staan - k'hm! k'hm! - U weet allemaal van Laars! Nu heb ik gemerkt dat zijn familie behoeftig is; - k'hm! k'hm! - Ik zelf heb niets - of weinig; - als ik m'n maandgeld krijg is 't wat anders; maar ziet u, ik heb een lijst gemaakt, en wilde u vragen - k'hm! k'hm! - om ieder iets in te schrijven. Kijk Nancy, jij als de jarige voorop, de oudelui - mij dunkt - ik weet niet,’ en Kees prevelde in de confusie nog eenige woorden, terwijl er een diepe stilte bleef heerschen. Dat was een tweede teleurstelling voor het jarige meisje. In plaats van een vers: een inteekenlijst! En - geheel onder den indruk der vernieuwde teleurstelling, schoof zij met de woorden: ‘De jongsten het laatst!’ de lijst terzijde, en Kees reikte het papier met een verlegen gezicht aan den gastheer over. De jonge Springer had terecht begrepen dat het aanbieden van een inschrijvingslijst, het zekerste middel zou wezen om zooveel mogelijk voor vrouw Laars bijeen te krijgen. ‘Komaan!’ zei de gastheer terwijl hij het potlood uit zijn portefeuille nam, en hij teekende: A. Reever, 6 gulden. Mevrouw Springer die naast hem zat, schreef: 4. Zij gaf wel gaarne, maar dacht er bij: ieder naar zijn vermogen. De lijst ging van hand tot hand, en zonder spreken teekenden al de gasten, totdat de lijst den heer Flink werd aangeboden. | |
[pagina 59]
| |
‘Geven is wel zaliger dan te ontvangen!’ sprak de commies: ‘Het huisgezin van den ongelukkigen Laars heeft terstond mijn medelijden opgewekt, en, ik ben blij in de gelegenheid te zijn mijn sympathie er voor te kunnen bewijzen. Mijn betrekking op den armen Laars, als postambtenaar, is grooter dan die van ieder ander aan deze tafel; de waardige gastheer zal het mij daarom ten goede houden, dat ik met de inschrijving een weinigje boven de zijne ga;’ en zachter, maar toch voor allen verstaanbaar, voegde hij er bij: ‘Ik zal er maar tien van maken. - Juffrouw Nancy, aan u.’ De gastheer was er volstrekt de man niet naar om zóo iets kwalijk te nemen. Mevrouw Reever zag haar echtvriend aan, met een gelaat waarop te lezen stond: die maakt ons allen beschaamd. Mevrouw Springer fluisterde iets van practisch Kristendom, en Nancy kreeg een kleur omdat ze 3 had willen schrijven, maar nu althans niet minder dan 5 kon. - Ze had van pa een sjaal maar geen geld gekregen. En Kees Springer, neen, hij teekende niet. ‘Hoe is 't Kees; en jij?’ vraagde zijn moeder! De goede kerel die juist gisteren - na het voldoen der achterstallige huishuur van Laars, zijn laatste geld voor aardappelen ten behoeve dier armen had uitgegeven, zat, op het hooren dier natuurlijke vraag, een weinig verlegen: ‘'t Is onnoodig voor mij;’ antwoordde hij, zich herstellend: ‘Wat ik te geven heb, zal ik er bijvoegen;’ en, dank zeggende voor de onbekrompen inschrijving, stak hij de lijst in den zak.... Zijn gouden horloge mocht hij niet wegdoen: 't juweelen speldje, dàt was iets anders. ‘'En aardig idee van Springer;’ fluisterde de gastheer den commies toe, terwijl ze na afloop van 't souper nog een oogenblik stonden te praten. ‘Ja.... jawel,’ antwoordde Flink: ‘maar 'k weet niet.... 't is een beste jongen.... maar anders, die erge ingenomenheid met de Laarzen bevalt mij maar half. De bestellers spreken er zoo raar van. Ik... op m'n woord, ik hou in mijn ziel van Springer, maar weet u, hij is jong, onnadenkend. Entre-nous nog al geld verteren. Waar vandaan? Ik hou het voor praatjes, maar die drommelsche Laars blijft stokstijf verklaren dat ie onschuldig is. Ik doe al 't mogelijke om de verdenking van Kees af te keeren, maar.... 't is 'en vroolijke vent; 'k zeg onbezonnenheid, m'nheer Reever, niets dan onbezonnenheid.’ De vader van Nancy zette een raar gezicht, en zei: ‘Ja ja!’ en ‘Och kom!’ en zag eens naar Kees - heel van terzijde. | |
[pagina 60]
| |
Sedert de inhechtenisneming van Simon Laars was er een zeer bezwarende getuige tegen hem opgetreden. 't Was Jabob Elf, de bakker uit de Molenstraat. Onder de nommers der ontvreemde bankbriefjes en muntbiljetten van tien gulden, behoorde ook - van een der laatsten - het nommer 265. Dat nommer was door des bakkers vrouw in den avond van den dag nà de ontvreemding, in betaling aangenomen. De man die het had uitgegeven, was geen klant van den winkel geweest, en - spoedig was het gebleken, dat die uitgever en Simon Laars éen en dezelfde persoon waren. Opnieuw werd er ten huize van den beschuldigde de scherpste huiszoeking in 't werk gesteld, en ofschoon men niets van de overige gelden kon vinden, zoo bleek het toch dat er een zekere overvloed in die woning heerschte, sterk afstekend bij de armoede welke men bij de eerste huiszoeking bespeurd had. ‘Van waar dit alles?’ had men gevraagd. ‘Van een weldadigen engel die niet bekend wil wezen;’ was vrouw Grietjes antwoord geweest. Het Openbaar Ministerie gelooft niet zoo heel spoedig aan zulke liefelijkheden. Het eerste schaapje - in den vorm van het muntbiljet No. 265 - was over de brug; de anderen zouden wel volgen.
Arme Laars! maar toch - weder heeft hij zooeven een vriendelijke toespraak gehad. Een zijner supérieuren heeft hem gezegd, hoe hij al 't mogelijke voor zijn armoedig huisgezin deed, en gaarne alles zou aanwenden om zijn onschuld te helpen aan 't licht brengen; hij heeft hem - alleen in 't belang van den ongelukkige - dringend aangespoord, om zich eens wel te bedenken of hij ook vermoeden op een der andere ambtenaren kon hebben.....? Mijnheer Springer....? die was zoo vreemd in zijn handelingen. God die rechtvaardig was, zou den schuldige wel doen ontdekken; maar zeker moest het voor den armen Simon een ondraaglijk denkbeeld zijn dat hij met de zijnen, ten koste van een gewetenloozen lichtmis, aan de verachting en schande werd prijsgegeven. ‘Dag Laars, hou goeden moed! God is rechtvaardig!’ besloot de man die in den aanvang zijn aanklager geweest was; en Simon zei niets, en zag den vriendelijken bezoeker, die, zooals de lezer begreep, niemand anders dan Flink was - evenmin vertrekken, want hij hield de beide handen voor de oogen gedrukt. Tegen den avond van den volgenden dag trad opnieuw, met hooge vergunning, een trooster binnen het naargeestig verblijf 't welk nu reeds vier weken door den kantoorknecht bewoond werd. 't Was alsof de beschuldigde doof en stom was geworden. Al de vragen die uit deelneming tot hem gericht werden, bleven onbe- | |
[pagina 61]
| |
antwoord. Kees Springer deelde hem de blijde boodschap mede, dat zijn vrouw en kinderen gezond waren; en wilde weten of Simon ook 't een of ander aan haar wilde bericht hebben, want, om bij hém te komen, daartoe was de arme vrouw nog niet krachtig genoeg. Geen woord ten bescheid. ‘Simon!’ klonk het op vriendelijken toon: ‘voor je doen kan ik niets... tenminste... enfin, maar raden, da's wat anders. Hoor eens, dat nommer 265 heeft je machtig veel kwaad gedaan; je advocaat zal er 'en heel getob mee hebben. Jongens Simon, ik heb altijd gehoopt en geloofd dat - je weet wel - dat je onschuldig waart; maar kerel! weet je, 't is 'en zaak tusschen God en jou. Waarachtig Simon, ik zeg het niet, maar als het eens wáar was dan doe je meer kwaad met volhouden en liegen, dan je met dien heelen diefstal zoudt gedaan hebben.’ Zie, Laars is niet doof; hij laat de handen zakken en werpt een vreemden blik op den spreker. ‘Laars, wees niet boos,’ herneemt Springer vriendelijk: ‘ik zeg maar: als het wáar was; de nood, de armoe heeft je tot het vergrijp gedwongen; dat zullen ze in aanmerking nemen. Ik dacht dat een eenvoudig gezin wel van acht gulden leven kon; maar ik ben te weten gekomen,’ - Springer die nog onbewust was van de groote opoffering welke Laars zich steeds ten behoeve zijner zusters getroost had, wilde geen dank oogsten voor het onderzoek dat hij in 't werk gesteld en de hulp welke hij gedurig verleend had - ‘ik ben te weten gekomen dat armoe inderdaad troef bij je was, en daarom nóg eens Simon, als je schuldig mocht zijn - kerel! beken dan liever, 't zou bij God en de menschen je voordeel wezen.’ Simon Laars wierp een akelig verachtelijken blik op den spreker; wendde zijn hoofd om, en zag door het hooggeplaatste tralievenster in de grauwe lucht. De bezoeker werd zoo koud als een steen: ‘Wat bedoel je Simon?’ vraagde hij haastig met een merkbare trilling in de stem. ‘Niets! niemendal!’ klonk het stroeve antwoord; en na eenige oogenblikken van diepe stilte, sprak de gevangene, terwijl hij een beschuldigenden blik op Springer wierp, nog deze verwijtende woorden: ‘Bekennen! 't zou beter zijn dat hij bekende die door duivelsmiddelen de verdenking op een armen huisvader wierp!’ Kees Springer had de grootste moeite om zich staande te houden; hij beefde over zijn geheele lichaam. De man die wel schuldig moest wezen, betichtte hém van het misgrijp!? ‘Laars, in 's hemels naam, hoe kom je op dat denkbeeld? Hoe...’ maar de gevangene begon op een akelige, wij zouden zeggen schier sarrende wijze, een deuntje te neuriën, zoodat Springer den moed verloor om verder een woord te spreken teneinde den man | |
[pagina 62]
| |
tot rede te brengen. Met een overtuigend: ‘God kent en ziet ons!’ groette hij den gevangene en verliet den kerker. 't Was weder schemer-duister toen Springer zich buiten het gebouw bevond, en 't was ook schemer-duister in zijn ziel; maar al werd het ook gaandeweg donkerder op de straat, zoodat het kunstlicht er een behoefte werd, een groot kwartier later werd het klaarlichte dag in zijn gemoed, want hij trad - wellicht voor de twintigste maal - de kleine woning nabij het kerkgebouw binnen, en zag er: de zichtbaar aangesterkte vrouw Grietje, omringd door haar kroost, aan de grauwe klaptafel zitten; hij mocht er opnieuw troost en ondersteuning brengen, en weerde allen dank en allen lof af met de woorden: ‘Wat ik goeds doe vrouwtje, dank er God voor. Mij is 't een genot je wat te kunnen helpen.’ 't Was den volgenden morgen dat de advocaat die den beschuldigden Simon Laars als verdediger was toegevoegd, in de pleitrede welke hij bij het dienen dezer belangrijke zaak dacht te houden, de volgende zinsnede laschte: ‘Het blijkt hoe langer zoo meer dat de omstandigheden welke tegen mijn cliënt zouden getuigen, in dezen niet de geringste waarde bezitten. Wij houden ons ten volle overtuigd dat de werkelijke dader van het feit in quaestie, op een schandelijke wijze het vermoeden op den inculpaat heeft weten te werpen, door hem het couvert van den brief, benevens het muntbiljet No. 265, behendig in de zakken van zijn jas te spelen. De inprobiteit, mijne heeren! waarvan hij het slachtoffer is geworden, vereischt uw diepsten afschuw; en, nog meer wordt onze deelneming opgewekt, indien wij bij de gedurige verklaring zijner onschuld, hem standvastig hooren verklaren: dat hij geen vrijmoedigheid bezit om eenig ander persoon voor den schuldige te houden. Dat evenwel zulk een vermoeden bestaat, daarvan bekwam ik, bij onze laatste samenspreking, de moreele convictie; en, mijne heeren, ik beveel daarom dit belangrijke punt ten sterkste in uw ernstige overweging aan.’ Zóo schreef de pleitbezorger; en ongeveer terzelfder tijd stonden op den hoek der Kerkstraat twee dienstmeiden, met boodschapmandjes onder haar boezelaars, doodbedaard een gesprek te houden, terwijl haar meesteressen vol ongeduld op den inhoud dier mandjes wachtende waren. De oudste en leelijkste dier beiden was Mie, de keukenmeid der familie Springer; de jongste en minst leelijke was Saartje, de werkmeid der Reevers. ‘Daar mot je om kommen,’ hooren wij Mie het eerste zeggen, en zij doet er Saartje op een vroeger gezegde zeker bescheid mee: ‘'t is over en weer gedurig pertij en swaree; je werkt je lam mens, en als je ze de deur uitlaat, dan is 't: g'n avond meisje, maar fooien die zie je niet. Krijg jelui van de onzen ook niemendal?’ ‘Complement weerom en dat ze daarvan niet t'huis benne,’ klinkt | |
[pagina 63]
| |
het antwoord: ‘net as bij jelui: de eerste keer; maar, 'k heb ze onder mekaar hooren zeggen, dat ze “dat gefooi,” nou 't zooveel as angasjement was, achterwege zouden laten; dat was zoo'n last. Last in d'r beurs ja! maar afijn, weet je, as 't op trouwen gaat, dan zal 't wel bijschieten, dan steken me toch 'en doeseurtje op.’ ‘As! as!! daar zeg je 'en woordje,’ herneemt Mie, terwijl ze haar neusvleugels naar boven werkt: ‘as! ik zie d'r niemendal van gebeuren, niemendal!’ ‘Wel mens wat zeg je!’ klinkt het verwonderde antwoord. ‘Op m'n woord van eer!’ zegt de keukenprinses: ‘Ons Keesje zal de slobkous wel krijgen, zoo'n blauwe, weet je. Jou juffrouw Hansje, of hoe heet ze....’ ‘Nancy;’ verbetert de andere. ‘Nou, Nansje dan,’ hervat de leelijkste: ‘die zal wijzer wezen. Ze geven in stad raar van 'm af, hoor! Je weet wel van 't postkantoor, met al die bankies die 'r gestolen zijn; ze zeggen voor tienduizend gulden; d'r zit 'r een voor achter de tralies; Schoen heet ie, ik ken 'm best. Ze zeggen dat ons Keesje, met z'n fijne gezicht, handdadig is, hoor.... Je verstaat me, hê....? je vat me? En Sien van Van Bits, bij de groote kerk, hêt me zelfs verteld dat ze Keesje in 't donker, deur uit deur in bij vrouw Schoen ziet gaan; 't moet nog 'en knap slag van 'en mens wezen. Je zoudt zeggen hê!! zulk rijkelui's volk!’ ‘Maar menslief, zou 't wáar zijn?’ ‘Wáar! wáar!! geen cent voor z'n zoerliediteit hoor! geen cent! Ze zeggen 't allemaal, de grutter ook, en, als jou volk dat weet, dan is 't uit met de verkeerderazie, en je trouwfooien zijn naar de maan, hoor!’ ‘Wel mens! mens!’ hervat de minder leelijke: ‘'t zou me spijten voor m'n zak, maar, dat juffrouw Nansje zoo'n schorremorrie kreeg, daar zou 'k ook niet van t'huis wezen! En zou hij 't gedaan hebben zeg je....? en zou ie nou om die vrouw draaien....? 'k Zal 't wel luchten, hoor!’ ‘Ze hebben laatst bij ons al ruzie gehad in de gang; onthou er Mie bij, of 't ook slabbakken gaat. - Wat heb jij in je mandje?’ ‘'En fleschje bitter; en jij?’ ‘Ik,’ antwoordde Mie: ‘vuurduiveltjes en keukenzout. Atjuus!’ Deze Mie, waarde lezer, was dezelfde waarvan Kees in de kerk had gedacht: wat laat ze 't eten dikwijls aanbranden, en wat hêt z'n zouthandGa naar voetnoot1). | |
[pagina 64]
| |
De laatste stormen van Maart loeiden tegen de vensters der kleine kamer die Kees Springer in de ouderlijke woning de zijne noemde. 't Stormde nog harder in zijn ziel. We zullen 't maar kortweg zeggen: 't Was uit met Nans; heelemaal uit! En, wat nog meer beteekent: ze had hem bedankt. In het verschrikkelijke briefje van den heer Reever dat ook nu vóor hem lag, stond het geschreven; en wàt er woordelijk geschreven stond... dáar, lees het:
‘Mijnheer!
De liefde die het geluk van twee menschen door den band des huwelijks moet bevestigen, dient wel op den grondslag eener ware hoogachting te berusten. Zonder in eenige uitweiding te treden, ben ik verplicht UEd. namens mijne dochter Nancy te melden, dat de grondslag waarvan ik gesproken heb, aan hare liefde te uwaart ontbreekt, en terwijl ik UEd. - uit haar naam - hiernevens de geschenken terugzend, welke UEd. de goedheid had, haar aan te bieden, verzoek ik U tevens geen stappen te doen tot weder-aanknooping eener verbintenis die nimmer het geluk onzer dochter zou kunnen bewerken. Noeme mij met de achting aan U verschuldigd, Weledele Heer!
UEd. Dw. Dienaar A. Reever.’
‘P.S. Verzoeke inliggend schrijven aan Uw zeer geachte ouders te willen overhandigen.’
Vindt gij het vreemd lezer, dat de jongeling die zijn Nancy zoo lief, zoo onuitsprekelijk liefhad, bij de eerste lezing van dat briefje doodsbleek is geworden, en sedert dat oogenblik bijna niets heeft gesproken, en bijna niets heeft gegeten, en machtig veel door het nog dorre galgenbosch - een half uur buiten de stad - heeft gewandeld? Ja, tot laat in den avond heeft hij er dikwijls gewandeld, maar zonder evenwel aan galgen of wat dies meer zij te denken, alleen vervuld met het beeld zijner liefste, die helaas zijn liefste niet meer wezen wilde; waarin hij zich bedrogen, bitter bedrogen had. Vindt gij 't vreemd dat onze Kees somwijlen de waterlanders niet kan bedwingen, en kinderachtig wordt, akelig kinderachtig? Neen, en evenmin is 't vreemd dat Springer zich geen duidelijk begrip van dien treurigen ommekeer van zaken kan vormen. Nans heeft hem eenige malen verweten dat hij haar négligeerde, en, dan heeft hij niet willen bluffen met zijn troostbezoeken aan Laars en diens arme familie, dan heeft hij altijd gezegd: ‘Geloof me Nans, ik kan niet anders; heusch, ik blijf precies dezelfde.’ | |
[pagina 65]
| |
En nu - daar lag dat briefje; hoe beleedigend! Hij bezat haar achting niet langer! - Hoe ontwijkend, diplomatisch: ‘Met de achting aan U verschuldigd.’ De heer Reever had er zeker 't woord: ‘niemendal’ bij gedacht. De oudelui Springer waren te zeer verontwaardigd om aan een misverstand, of een verkeerde opvatting te willen denken. De oude heer Springer geloofde er heel wat anders van: Die Flink was een knappe vent en scheen fortuin te hebben; 't nufje had zich met zijn aardigheden wel ingenomen betoond, en - ‘Niet meer aan denken Kees; daar zit zoo geen fond bij die menschen; Reever komt nooit in de kerk; dat Nansje weet zich allerliefst voor te doen, maar ze toont een coquetje te zijn. Beter ten halve gekeerd jongen, dan ten heele gedwaald!’ Zoo had de oude heer Springer gesproken; en mevrouw huilde menigmalen in stilte. Kees werd zoo bleek; Kees werd zoo mager; en Kees dacht in stilte: Heeft zij, mijn Nancy, zoo gehandeld!? Zij!? - Wij zeiden: 't Stormde buiten, en 't stormde nog harder in des jongelings ziel. Hij zit met de hand onder 't hoofd, en denkt: aan de koelheid en zonderlinge uitdrukkingen zijner supérieuren en inférieuren; aan de woorden van Simon Laars, en diens hardvochtig en onverbreekbaar stilzwijgen bij de latere bezoeken welke hij hem uit medelijden gebracht had; aan de arme vrouw die hem met tranen in haar oogen had verzocht, om ter wille van zich zelven, zijn bezoeken niet te hervatten, terwijl haar stem had gebeefd toen zij er de zonderlinge woorden bijvoegde: ‘Ga maar. De mensch is boos. O, de mensch is zoo boos!’ Kees denkt aan Nancy; aan den eersten kus van hare lippen; aan haar zielvolle oogen; aan haar teedere woorden; en, hij beziet de voorwerpen van smaak en weelde welke hij haar had geschonken, en die nu vóor hem liggen. Zij had ze gedragen.... zij! Hij zou ze nog willen zoenen omdat zij ze gedragen had. Maar, - 't zwakke wurmpje, 't jongste kind van vrouw Grietje kon op den duur de koemelk evenmin als de broodpap verdragen. Vrouw Zak had zich aangeboden voor vijftien stuivers in de week. Levie uit de Torenstraat zou nog een aardigen duit voor dat rommeltje geven; er was een gouden vingerhoed en een gouden broche bij. Maar ook, - Laars verdacht hem; en zij, die hij wèl deed en nog zoo gaarne wilde helpen, zij had zoo'n wonderlijk woord gesproken. Wie kon haar hebben aangezet tot verwerping zijner geringe weldaden? - Wat keek Flink hem op de vingers, en wat werkte hij immer om en bij hem; en wat gemeene zet: ‘Zullen we ook het genoegen hebben u dezen avond bij de familie Reever te zien?’ - Beroerdeling! Hê wat stormt het! Verdenking, ja verdenking moet er wel wezen, en de Hemel weet hoe hij gruwt van de wandaad door Laars bedreven. - Gelasterd moet er zijn! Zijn liefde, zijn hoop, zijn geluk | |
[pagina 66]
| |
in de toekomst, is hem ontroofd. Zij, voor wier geluk hij gaarne zijn leven zou stellen, zij wil hem zelfs geen achting meer schenken. Een schuldige dien hij op God heeft gewezen en wiens gezin hij heeft welgedaan, bejegent hem met de wreedste woorden; hij wordt door de zijnen met ondank beloond. Is dàt rechtvaardigheid Gods...! Alla! 't hoofd in den nek, voort met den rommel! 't Leed verzetten. Plezier maken! - - Te drommel, wat stormt het! ‘Daar blijft op deze wereld ook voor den oprecht geloovige een strijd, mijne Broeders en Zusters! een bittere strijd van het zwakke vleesch tegen den geest die uit God is. Maar vreest niet voor dien kamp, waant niet dat uwe krachten ontoereikend zullen zijn. Neen, dat zullen zij niet, wanneer gij bidt! En als gij bidt, zegt: Heere Uw wil geschiede; zegt ge dat met een geloovig hart, dan is Gods wil de uwe; dan doet ge den wil des Allerhoogsten’Ga naar voetnoot1). Het is de hoofdzakelijke inhoud dezer leering, uit de rede van den waardigen dominé Benze die als een lichtstraal den jongeling in de ziele dringt. 't Is een rare die Kees: hij springt op; geeft zich een klinkenden slag voor 't hoofd, en hoor - da's al ijselijk raar - hij neuriet, op de bekende straatwijze: ‘Strijden broeders tot het laatste!’
maar verder niet, en buiten stormt het nog; maar van binnen stormt het niet meer. Kees grijpt zijn hoed; pakt ‘den rommel’ bijeen, en snelt naar de Torenstraat. 's Avonds zat vrouw Zak met kleine Wimpke aan haar vollen boezem. Hoe vrouw Zak op eens zoo goed, zoo meelijdend, zoo verteederd was geworden? ‘Och, 'en mens kan veranderen;’ zegt vrouw Zak, en meer zegt ze niet, omdat ze niet meer zeggen mag. En Wimpke klokte maar voort, hê wat klokte hij heerlijk; en vrouw Grietje zei: ‘God zal 't je loonen vrouw Zak.’ En vrouw Zak zei: ‘Hm, hm,’ en dat het niets was, en dat ze't op d'r woord nog al van noode had, maar méer of wie haar gestuurd had dat zei ze toch waarlijk niet.
Ongeveer zes maanden na het gebeurde in de eerste bladzijden onzer vertelling geschetst, waren der politie, kort na elkander, een | |
[pagina 67]
| |
bankbiljet van zestig, en een muntbiljet van tien gulden in handen gekomen, die - blijkens de bekend gemaakte nommers - tot de gelden moesten behooren welke op het postkantoor te G. met den brief waren zoek geraakt. IJverige nasporingen hadden er toe geleid om de eerste uitgevers - ná het tijdstip der vermissing - op 't spoor te komen. De gang van 't muntbiljet was het lichtst te vinden geweest, en, wie denkt gij dat de schuldige of beter de uitgever er van geweest was? Laars, zult gij zeggen, - Springer ligt toch niet bij ú onder verdenking, - maar neen, gij hebt het reeds vermoed, hij, die zoo keurig preek - jes kon vertellen, de dubbelhartige Flink...... Sust! dat muntbiljet werd in betaling uitgegeven door zekere mejuffrouw Kristina Laars, ongehuwd, zonder beroep, en wonende met een onnoozele zuster, te B. Simon! Simon! eerlijke Simon, ook dàt geld te deelen? Arme Laars! De loop van het bankbiljet à zestig gulden was bijna onnaspeurbaar geweest, - dagelijksche menschen letten zoo weinig op de nommers hunner ‘pampiertjes’ - maar, wij zeiden het reeds, men was er in geslaagd om ook van dat bankbiljet den eersten uitgever aan te wijzen, en 't was: zekere Vis, te D., op vriendelijk verzoek van een vriend van zekeren Laars, postkantoorbediende te G. Arme vrouw Grietje! arme kinders! Maar de vriend van dien ‘zekeren Laars....?’ Hebt ge niet op zekeren nacht, onder zekeren rijpas, gelezen: Jozef Blank....? Welnu, dàt was de vriend geweest; Jozef Blank had zich bij de kachel gewarmd, en had zijn vingers, niet aan de kachel maar aan een ‘dommen’ brief gebrand - van dat ‘dom’ zullen wij later spreken, - erg gebrand! zoodat hij er, tot in de ziel zwart van geworden was. Jozef heeft naar de kaarten en op de plaatsnamen boven de loketkasten getuurd. Hij heeft, terwijl de beambten druk aan het werk waren, de jas van Laars, die in een donkeren hoek hing, ter dege in oogenschouw genomen, en bevoeld, en, om alle verdenking van zich af te keeren, het couvert van den dommen brief - dien hij tusschen de ruimte van zijn wijden rij-mantel had losgebroken - in den linker- en het muntbiljet No. 265 in den rechterzak van die jas gemoffeld. Die zwarte Blank! - Slimme Jozef! - Laars zou de schuldige zijn, en, eenigszins bekend met de familie-omstandigheden van den kantoorbediende, heeft hij nog tien gulden opgeofferd, en die, zonder teeken van herkomst, aan Krisje Laars doen bezorgen, terwijl hij met de uitgifte van een bankje à veertig en het ontdekte à zestig gulden, met de meeste omzichtigheid is te werk gegaan. 't Heeft hem niet gebaat; de politie is een slimme dame; zij heeft overal oogen en laat zich maar zelden knollen voor citroenen verkoopen. Of Laars al de beschuldigde was, en zelfs de schuldige kon zijn - den postiljon Jozef Blank, had men toch ook | |
[pagina 68]
| |
eens een heel vriendelijk bezoek gaan brengen. Heel belangstellend had men zijn woning met al haar gemakken en kasten en bergplaatsen bezichtigd, en heel toevallig - onder een bedstede, erg in 't hoekje - een kartonnen doosje bespeurd, dat men recht aardig gemaakt vond, en waarin - dood toevallig - de bankbriefjes werden gevonden die in den gestolen brief waren verzonden. Of Jozef Blank lust had om ‘'t huis van de heeren’ ook eens te zien? Eenvoudig gemeubeleerd, dood eenvoudig, maar solide, Oostersche gastvrijheid! Hij zou er logeeren ook; bagage onnoodig. En Blank, hij vond er weinig gemakken, en weinig lucht, en weinig licht; en beweerde dat de architect bedroefd met den tijdgeest was medegegaan. 't Lag niet in ons plan om den loop van de rechtzaak in quaestie breedvoerig mee te deelen; wij hebben er trouwens de bescheiden niet toe, en voeren u daarom liever een woning binnen, waar het aanstonds zal blijken dat Simon Laars - op de meest voldoende wijze, is vrijgesproken, en Jozef Blank als schuldig aan het gemelde vergrijp is veroordeed: ‘Tot een confinement voor den tijd van vijftien jaren,’ herhaalt de heer Reever, nadat hij uit de stadscourant de uitspraak der rechtbank heeft voorgelezen, en langzaam hoofdknikkend, voegt hij er bij: ‘nadat reeds gisteren de veroordeelde tot volledige bekentenis was gekomen.’ Mevrouw Reever blijft met de grootste verbazing haar echtvriend beschouwen, terwijl Nancy, met een zenuwachtige woede - luk of raak - de naald door het stramien drijft. ‘Bekend!’ herhaalt mevrouw, en er volgde een diepe zucht en toen een oprecht: ‘Goddank!’ En weder een oogenblik later klonk, met bedenkelijk hoofdschudden, de echo van haar echtvriends gedachte: ‘Die Flink! die Flink!!’ Die Flink! die Flink!! Nancy zag naar buiten, stijf en strak; en toen, toen toog ze weer met woede aan 't werk, en trok, bij abuis, een zwarten draad die volgens het borduurpatroon voor 't oog van een amor had moeten dienen, midden door diens borst heen; in de confusie, héel bij abuis. Toen, toen sprong ze op; liep het vertrek uit; ging op haar kamer zitten, en schreide... niet omdat die Blank zijn schuld had bekend, maar, omdat zij gedurig moest herhalen: ‘Die Flink! die Flink!!’ Maar, Flink was immers niet schuldig? Aan den diefstal, neen. Aan iets anders? Ach, gij weet het reeds, en, hebt gij 't niet best begrepen, wij zeggen het u thans met duidelijke woorden: Govert Flink heeft Nancy Reever, op den avond toen Kees niet was verschenen, voor de eerste maal bij de familie Springer ontmoet; haar bekoorlijkheden hebben hem getroffen; de informaties omtrent | |
[pagina 69]
| |
haar fortuin hebben den smeulenden vonk zijner liefde tot een vurigen gloed aangeblazen. Begrijpt gij 't volkomen lieve lezeresse? Neen, gij begrijpt niet hoe iemand die zoo mooi preeken kan vertellen, er toe komen kan om, tot bereiking van eigen geluk of voordeel, den naaste, den broeder te belasteren en hem, door 't uitstrooien van valsche geruchten, het beste op de wereld te ontrooven: zijn goeden naam, de achting zijner medemenschen, en de liefde van haar die hem trouw had beloofd. Dàt begrijpt gij niet, en toch, zóo zijn er; Flink was er zoo een; wij hebben hem gekend. Maar, hij teekende immers voor tien gulden ten behoeve der arme vrouw Laars....? Dàt weet de heele wereld!!! Oorblazingen van allerlei aard hebben Nancy Reever het goede vertrouwen op de braafheid van haar minnaar ontnomen. Nancy's ouders - wij zagen het - hebben evenzeer schijn voor waarheid aangenomen; en Govert Flink, die voor eenige weken den ‘aanslag’ op Nancy's hand heeft gewaagd, achtte zich reeds overtuigd dat hij weldra zou zegepralen. Maar nu - waar bleef hij met de gemoedelijke verklaring: dat hij aarzelde tusschen zijn plicht en de eer eener respectabele familie, om de overtuigendste bewijzen voor de schuld van Springer te leveren? De postiljon had bekend! ‘Die Flink! die Flink!!’ Den volgenden morgen werd den ouden heer Springer bericht dat er een heer was die hem gaarne wilde spreken. Uiterst verbaasd zag deze den vader van Nancy het vertrek binnentreden, en ondervond in de eerste oogenblikken een pijnlijke gewaarwording, dewijl hij na het ontvangen der beleedigende regelen, met zijn gade besloten had, de Reevers voortaan zoo veel mogelijk te ontwijken. Echter, daar klonk een andere toon, en openhartig werd er bekend, dat geruchten de eerlijkheid van den jongen Springer hadden verdacht gemaakt; dat al die geruchten waren gebleken valsch te zijn; dat Nancy - al zou de band dien zij zelve te roekeloos verbroken had, niet te herstellen zijn, toch vurig wenschte dat het leed dat zij door haar miskenning moest hebben veroorzaakt, haar mocht vergeven worden; dat het meisje...... maar, 't was reeds genoeg; de oudelui Springer waren er waarlijk de menschen niet naar, om volle volle satisfactie te eischen; ze wisten zoo'n klein beetje zelfverloochening - niet te preeken - maar in beoefening te brengen; en de heer Reever kwam in zijn woning terug met de verzekering: dat die menschen waarlijk allerliefst en allerbest waren, en dat er geen haat bij hen was. En Nancy luisterde met gretige ooren, en dacht nóg eens aan de woorden der gedienstige werkmeid, maar ook terstond aan de valsche betichting van Flink, en vraagde: ‘Maar Kees?’ Wij hebben Kees Springer op een oogenblik verlaten dat er storm | |
[pagina 70]
| |
in zijn ziel was geweest, maar een storm die voor de liefelijkste stilte had plaats gemaakt. Wij zagen hem met de edelste bedoelingen zijn weg naar de Torenstraat kiezen, en, hij heeft er de voorwerpen - inzonderheid de gouden broche en den vingerhoed - ten voordeele van Grietjes kind, vrij goed te gelde gemaakt. De jongen had droevige dagen gehad, want ofschoon hij de kieschheid zijner verlorene vriendin toch op den duur niet kon verdenken, en aan het gerucht geen ooren leende dat Flink alreeds van haar liefde de verzekering zou hebben ontvangen, hij wist maar al te zeker dat Flink zijn bezoeken bij de Reevers herhaalde, en achtte het na de treurigste ervaring, geen onmogelijkheid dat zijn fluweelen tong zich den weg tot Nancy's hart zou weten te banen, en elke toenadering, waarop hij nog altijd gehoopt had, een ijdel uitzicht zou wezen.
't Is in den namiddag van denzelfden dag dat Nancy's vader het laatste bezoek ten huize van de familie Springer heeft gebracht, en de eerste dag der invrijheidstelling van den onschuldigen kantoorbediende. Kees Springer keert met langzame schreden van 't kantoor terug, waar hij weder - met Flink! heeft gewerkt, en, waar morgen ook Laars zijn arbeid zal hervatten; Laars, die hem heeft kunnen verdenken, maar over wiens vrijheid hij zich in oprechtheid verheugt. Langzaam gaat hij voort, en hij, die anders lust heeft om alles te zien en alles op te merken, bespeurt ternauwernood dat de lijkbezorger die voor twee jaren zijn grootmama ‘bezorgde,’ hem in het voorbijgaan ‘diep saluweert’ en daarmee zoo duidelijk zegt: ‘je dienaar menheer; hoe eerder hoe liever menheer; 't spijt me dat je nog zoo gezond bent menheer.’ Foei! 't is leelijk om zoo iets van een eerlijk lijkbezorger te denken. Eilieve, 't is geen betichting; 't is de indruk van een lijkbezorgers-salutatie; zulke menschen moesten kiesch zijn en niet groeten, hun beleefdheid doet zeer. Kees Springer heeft den lijkbezorger niet gezien en toch gezien; dat is, hij weet niet wien hij gezien heeft, maar hij werd aan den dood zijner grootmoeder herinnerd, aan de kortheid, aan de lasten en teleurstellingen van 't leven, en nog, aan de laatste woorden der dierbare vrouw: Kinderen, hier beneden is het niet. En - Kees was een rare, hij dacht: Laatst op den toren, wat kleine kriebeltjes schenen de menschen; de generaal van de dragonders precies 'en looden soldaatje, en de dames Foris die uit haar speeldooshuisje kwamen, en zich uitlaten dat ze alle harten beneden de vijftig beheerschen, precies 'en paar haftenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 71]
| |
Klein! klein! 'k Wou da'k weer op den toren stond. Ja, 't zou mij wèl zijn indien ik nog hooger ware; boven de starren; dáar wordt alles klein, zóo klein dat men niets meer zien kan. De grootste teleurstellingen van hier zullen er blijken heilzame aderlatings- of inëntingsprikjes te zijn geweest. - Dáar is het, grootmoeder, hier niet; waarlijk, ik zou er zijn willen. - Wáar? - In den hemel. - Den Hemel!? Dáar dáar zijn geen smarten meer;
maar hier, 't blijft hier zéer doen, erg zéer doen.... Ontelbaar, o mensch! zijn de weldadigheden uws Heeren; ontelbaar Zijne gaven als het zand aan den oever der zeeGa naar voetnoot1). Wie zei dat? 't Doet er niet toe; 't is zoo! 't Zijn immers maar inëntingsprikjes. Vergeet niet éen van zijn weldadigheden.... Als ik t'huis kom dan krijgt Ma er drie, (zoenen) en Pa 'en handdruk zooals ik 'm gaf toen ie gezeid had: Fiat Kees! 'k zal Nans voor je vragen.... - Nans.....? 't Is halfzes nu Kees de deur der ouderlijke woning binnenstapt. ‘D'r is verziete menheer.’ ‘Zóo, dan stap ik zoo lang naar boven.’ ‘'t Zou je ook niet meevallen.’ ‘Hoedat?’ ‘Vanwege de vroegere kennis, en vanwegens de slechte behandeling; ze kijkt nog even preuts; op zu'k soort zou ik het niet hebben.’ ‘Maar zeg dan wie er zijn?’ herneemt Springer een weinig ongeduldig, want hij durft niet hopen dat zij er zal wezen aan wie hij nog pas heeft gedacht. ‘Wie.... wie....’ herhaalt de zouthand: ‘wel, het nufje dat menheer 'en blauwe scheen hêt ge....’ ‘Zwijg Mie,’ klinkt het bevel, en - hij die het geeft doet zijn best om niet boos te worden. ‘Voor mijn part....’ bromt Mie en platvoet naar de keuken. Springer staat in de gang, en zijn hart klopt geweldig. Hij wischt zich met den zakdoek het aangezicht - waar eigenlijk niets te wisschen valt; treedt op de deur der woonkamer toe, maar, gaat weder terug naar de trap. - De trap loopt hij op; ter halverwegen blijft hij staan; ziet naar beneden; neemt zijn zak-haarborsteltje; strijkt er de haren mee glad; ziet even in het spiegeltje; gaat langzaam drie - vier trappen naar beneden, maar - draait weer om; wipt zoo vlug als hij kan heel naar boven, naar zijn kamer, en zijn hart klopt nog sterker, en, in den spiegel bespeurt hij dat hij | |
[pagina 72]
| |
heel erg wit ziet. 't Is raar dat 't hart zoo kan bonzen en dat er zoo iets kroeperigs in de keel kan wezen, wanneer het toch zuiver van binnen is; heel raar! Maar, 't is toch zoo juffrouw! dàt zijn nu waarlijk de zenuwen; oprechte zenuwen. Schelden, met deuren gooien en slaan, noemt men óok zenuwen; 't zij zoo, maar dàt zijn verdachte zenuwen. Springer - onze Kees niewaar? - wischt zich voor de derde en laatste maal het aangezicht met den zakdoek; neemt een boek in de hand - om iets in de hand te hebben - en gaat nu voorgoed naar beneden; heel langzaam. Rare vent! nog pas is hij in de gang, of floep, éen twee drie, rechtsomkeert, en - in zes drietrappige sprongen springt Springer weder naar boven, en valt binnen zijn kamertje gekomen, op een stoel neder: ‘Flauw! akelig! kinderachtig!’ Hoor! daar wordt gescheld. Is 't binnen of aan de voordeur?.... Stilte..... Een gangdeur gaat open; een: ‘Hê dat gebèl!’ klinkt tot boven, en een langzame tred in den gang verkondigt dat Mie de voordeur zal openen. - Gepraat aan de voordeur. - Opnieuw de statie-stap der keukenprinses tot aan.... de woonkamer. - Haar stem naar binnen: ‘Is de jonge menheer niet hier? d'ris volk voor 'm aan de deur.’ De stem van den ouden heer Springer - heel in de verte: ‘Menheer is nog niet t'huis Mietje. Wie is er?’ De stem der dienstmeid - vrijwat sterker: ‘Niet thuis! welzeker menheer, al lang, al wel 'en uur, maar hij had 't land om naar binnen te gaan. 'k Zal 'm wel roepen.’ Iets later aan de trap met een schelle stem: ‘Menheer! Jongeheer! kom is af; d'ris volk!’ Ongeroutineerde lezers in Nuts- of andere vergaderingen, herinnert gij u dat oogenblik waarop de President tot u zegt:’ Mogen wij onzen geachten spreker verzoeken om... me....?’ Welnu, de stem der keukenmeid deed bij Kees dezelfde, of wellicht een nog sterkere uitwerking: ‘Ja, ja!’ riep hij luid, - 't was ook erg kinderachtig! - en hij ging naar beneden, en stapte de woonkamer binnen. Een intermezzo tot opheldering: Slechts een uur na de tehuiskomst van den heer Reever bij zijne dames, werd het plan opgevat, om bij de vroegere vrienden - die door de voorbarigheid waarmede men aan lasterlijke geruchten het oor had geleend, zoo diep gekrenkt moesten wezen, maar zich desniettemin zoo hupsch en zonder bitterheid hadden betoond - ten spoedigste een bezoek te brengen, want, onrecht te hebben aangedaan en het niet te belijden, dáar hadden de Reevers geen vrede bij. Sedert den kantoortijd van Kees was het aldus de tweede maal dat Mie menheer Reever ‘over de mat’ zag komen, en de laatste maal, vergezeld van twee dames, waarvan de jongste erg ‘pips’ had gekeken: ‘Och heer! ze spoelden weer aan!’ | |
[pagina 73]
| |
Wie denkt gij dat er een mal figuur sloeg toen Kees binnentrad? Kees, dat spreekt; Nancy nog erger; en de wederzijdsche ouders...? In éen woord, het zestal binnen die kamer sloeg een mal figuur. Zie mevrouw Reever hoe zij opstaat en een soort van dienaresse maakt: ‘Gruns voor Kees!’ denkt mama Springer, en de goede vrouw die, van de komst der Reevers afaan gedurig iets heeft gezegd dat ze naderhand mal vond, verzekert: ‘Weet u 't is Kees;’ iets, dat door niemand der aanwezigen wordt in twijfel getrokken. Zie den heer Reever: om aan de inspraak van zijn hart en aan den wensch zijner dames te voldoen, heeft hij de beide elkaar zoo snel opvolgende bezoeken, van zijn veelvuldigen arbeid uitgebroken; hij zou zooveel mogelijk, en als 't kon alles met de jongelui in 't effen zien te brengen. Vóor het binnentreden van den zoon des huizes heeft hij weinig méer gezegd dan 't geen hij een uur geleden heeft duidelijk gemaakt. Nu Kees is binnengetreden zegt hij: ‘Hm! hm!’ en voegt er tot den jongeling - die zoo'n fraaien brief ontving - bij: ‘Je schijnt niet meer te weten waar we wonen Kees. - Hoe gaat het? druk op 't kantoor...?’ Lieve deugd, wat sloeg die man 'en mal figuur! De oude heer Springer had Nancy nog witter zien worden dan de blonde in haar hoed, en werd zoo klam-achtig dewijl de zaak zoo raar, en hij toch de vader van Kees was. Met het oog op de onthutste Nancy, op zijn zoon, en op zijn eigen gemoedstoestand in dezen oogenblik, zei hij deftig: ‘Nansje, wij moeten ons bezitten nietwaar?’ - vermoedelijk in den zin van: onze gewaarwordingen, of, onze zenuwen beheerschen. Er volgde een diepe stilte. ‘Jongeheer! of u komt? die menschen staan al een uur in de gang!’ klinkt het om de kamerdeur heen; en de bedoelde persoon maakt na 't vernemen dier stem, dezelfde manoeuvre als het paard ‘l'Incomparable’ van Blondin wanneer het onbeweeglijk stond, en zijn meester riep: ‘A l'écurie!’ Het paard was - en natuurlijk zonder te spreken - met éen wip het cirque uit.
Wij hebben een ander tooneel; heel iets anders. In de sierlijk gemeubileerde voorzaal van het huis, vinden we - evenals straks in de woonkamer - een zestal menschen bijeen. Slechts éen ervan zagen wij ook in de gezegde woonkamer; drie ervan kunnen, met betrekking tot hun leeftijd, ternauwernood voor éen persoon worden geteld; de twee andere personen zijn schraal en bleek; de langste is een man; de kleinste een vrouw. Zie, daar staat die bleeke man, met de onmiskenbaarste sporen | |
[pagina 74]
| |
van geleden kommer op het aangezicht, zeer nabij den jongeling die - zonder schuldgevoel - de oogen houdt ter neergeslagen. Luister! 't Is Laars die spreekt. Laars - gij weet het - spreekt in den regel zoo weinig, zoo kort. Maar luister nu: ‘Grietje zei dat we keisteenen zouden zijn als we u niet gingen danken. Ik zei, nee Grietje, we hebben God alleen te danken; wat de menschen doen dat doen ze om Godswil, en ik kan je niet bedanken menheer, omdat 't me strijdt, zie je, en dat 't me stuit, weet je, om een aalmoes te moeten ontvangen.’ De vrouw wilde haar echtgenoot in de rede vallen, doch een: ‘Stil Grietje!’ verhinderde zulks; en de man treedt nog nader op den jongeling toe; vat zijn hand en vervolgt op geroerden toon: ‘Maar wàt ik moet doen, dat doe ik, en God zal mij hooren: Vergiffenis wil ik vragen; ja, dàt wil ik; want ik heb je verdacht, menheer, en beschuldigd zonder grond; en het knaagt mij hier, weet je?’ Laars legde de hand op zijn hart: ‘U te beschuldigen menheer, ú, die mijn arme vrouw en kinders hebt welgedaan, die ze bezocht hebt en geholpen, en zonder wiens hulp m'n kleine jongske misschien al op 't kerkhof zou liggen!’ Lezer, hoort gij die consequente redeneering wel? De hooghartige wil niet dankbaar zijn aan de menschen maar toch, hij moet het wezen. ‘Ja, ja,’ vervolgt de bleeke man haastig, en de tranen springen hem met geweld uit de oogen: ‘vergiffenis moet ik je smeeken voor die wreedste miskenning bij zooveel goeds, maar dit zweer ik je...’ - och! wat snikt die bleeke man! - ‘ja, - dat ik nimmer zal vergeten....’ ‘Genoeg! genoeg!!’ roept Kees Springer zichtbaar in verwarring en geschokt, terwijl hij zijn hand aan die van Simon wil onttrekken: ‘Ga maar heen; 't is wel, al veel te veel.’ ‘Nee nee, niet genoeg!’ klinkt vrouw Grietje's stem, terwijl zij de andere hand van den jongeling vat, die angstig naar de opengelaten deur ziet: ‘voor je bidden, dat zullen wij zoo lang als we leven; door 'en vuur loopen als 't noodig is. Kijk, kijk menheer: Simon is te vol dat ie spreekt; kijk maar, dikwijls hêt ie gezeid, dat ie geen tranen had, maar kijk, hij schreit als 'en kind. Nu Simon weer bij me is, laat ze nu in de buurt lasteren wat ze willen. Ik zal niet meer zeggen: Ga maar heen omdat de wereld zoo boos is; kijk, ik wil je de hand drukken, zóo, daar hij bij is. Kom hier kinders, hier!’ en de vrouw doet de kinderen nadertreden, - Saartje was met de beide jongsten te huis gebleven, - en Kees keek alweer angstig naar de deur, en zei gejaagd: ‘Och waarlijk 't is wel - ik word er zoo raar van;’ en was nog erger verlegen dan straks in de woonkamer. En de kinderen die vader zagen schreien, en moeder ook zagen schreien, begonnen een beetje bang te worden, en drongen zich om de | |
[pagina 75]
| |
moeder heen; en de jongste begon verschrikkelijk hard te huilen, en Fritsje die moeder vooraf beloofd had te zullen zeggen: Mijnheer, wij zullen u altijd dankbaar zijn en liefhebben; zei in de doodelijke confusie in eenen adem de woorden van zijn avondgebedje: ‘Lieve Heer bewaar 's samen amen!’ Weinige oogenblikken later bevindt Kees Springer zich in de zoogenaamde priëelkamer die zich aan 't einde van den tuin bevindt. Met verwonderlijken haast heeft hij zich van het tooneel 't welk wij schetsten verwijderd. 't Was uit te houden geweest zoolang de deur der voorzaal slechts op een kier had gestaan, doch, toen zij geheel was geopend en een vijftal zeer bekende personen niet langer hoorders maar ook aanschouwers van dat tooneel waren geworden, toen was het om te bezwijken geweest: ‘Voort, Kees, voort!’ Zijn gift was bezijden den kerkbuil gevallen. Kees zit in de gezegde priëelkamer, met zijn beenen lang uitgestrekt, voor zich heen te staren. Hoor.... voetstappen klinken in den tuin.... ‘Waarheen!?’ De deur wordt geopend: ‘Kees! lieve Kees!’ klinkt de zoetste stem, en - de jongeling houdt een schreiend meisje in zijn armen, een meisje - dat hem voor eeuwig zal toebehooren.
Waar de schrijver van een gedachtenbeeld - zooals wij de vrijheid nemen het stukje, getiteld: Kees Springer in de kerk, te noemen - zich een bepaald soort van lezers voor oogen stelt - wij willen het soort met den naam van denk-lezers bestempelen - daar overziet de novellist een andere schare, en hij noemt ze - wellicht een weinig pleonastisch: lees-lezers; daaronder verstaande: menschen die een uitspanning of althans geen inspanning zoeken. Zóoveel is zeker, de novellen-lezer moet in verstaanbare woorden zien geschreven, hetgeen zijn gids hem gaarne doet gevoelen. 't Is nu de vraag of zulks geschied is? Neen, 't is niet gebleken waaraan de verwarring van den kantoorbediende moet worden toegeschreven toen de directeur hem voor 't eerst in verhoor nam. Luister: Door de bitterste omstandigheden en het vragen van den surnumerair er toe gebracht, heeft Simon Laars in den bewusten nacht zijn toestand voor hem blootgelegd. Hoe gaarne Kees hem in die ure een ondersteuning wilde schenken, hij had niet durven besluiten, om hem de weinige stuivers aan te bieden welke hij bij zich droeg. Wàt zou 't baten! en, slechts bij 't heengaan heeft hij Simon toegefluisterd: ‘Bid God, Hij kan helpen.’ Dat plechtige bidden! - Simon bad zelden, hoogst zelden, dat meende hij zelf, en moeder Grietje had er dikwijls aanmerking op; | |
[pagina 76]
| |
maar, of dat geen bidden heet wanneer het hart gedurig zegt: ‘God is zoo oneindig wijs en groot; wij zijn klein en onverstandig. God alleen weet wat ons nutig is. Zoo als Hij 't geeft zal 't wèl zijn’...? Maar toch, dat ouderwetsch geworden (!) knielen voor den Almachtige; dat vragen met gesloten oogen en gevouwen handen; dat bepaald vragen om vermindering van lijden of uitkomst in gevaren; dàt, dàt verstoutte zich die arme niet gaarne. Doch, in dien nacht, in de diepste stilte van den nacht, nog eenige oogenblikken alleen op dat kantoor gebleven, toen heeft hij 't gewaagd, en heeft hij ter nedergeknield, om uitkomst gebeden. - Zeer vertrouwend? Vast geloovend? Dat weten wij niet. - Toen Simon Laars zijn gebed had geëindigd toen deed een toevallig gekraak van deur, kast, vensterluik of iets anders, hem ontsteld overeind springen. Men mocht hem bespied hebben!.... Niets meer vernemend maakte hij zich door 't verwisselen van zijn kantoorjas tegen den duffel, tot vertrekken gereed, en - veelal de gewoonte hebbende om met zijn rechterhand in den jaszak te loopen, terwijl hij de linkerhand doorgaans op den rug hield - vond hij al zeer spoedig het briefje, dat bij het licht eener gaslantaarn beschouwd, hem alras was gebleken een muntbiljet van tien gulden te zijn. Dàt was dan de hulp van God: een aalmoes van de menschen! Een aalmoes! Een aalmoes!! Weg met een aalmoes! Beter sterven van gebrek dan tot zulk een schande te vervallen! Wie kon dat briefje hebben geschonken? Niemand anders dan de surnumerair. Goedhartig! maar - morgen geeft hij het weder! ‘Morgen is er geen brood vader; geen brand, geen....’ Stil! ‘'t Is geen aalmoes!’ heeft Laars weer bij zich zelven gesproken: ‘'t Is een gift van den Gever aller gaven. Geen mensch zal ik er voor danken. - Er is geen brood, geen brand, en het moet er wezen!’ Maar - zal de bakker die hem kent, niet vragen: Vanwaar die rijkdom? Ja, hij zal 't vermoeden! en, in een gansch andere wijk der stad, bij een onbekende, werd het muntbiljet No. 265 door Simon gewisseld. 't Is nu verklaarbaar dat de vragen van den directeur: wat Simon ná 't vertrek der heeren alleen gebleven, op 't kantoor gedaan had, den armen vreemden en eerlijk-hooghartigen man in verwarring brachten; heel verklaarbaar evenals zijn stilzwijgen over het vinden van een muntbiljet in den zak van zijn duffel. In 't voorbijgaan willen wij vermelden, dat de directeur - de heer Legaal - sedert de gebleken onschuld van den kantoorbediende, à propos van deze zaak, het allermeest zijn oogen roemt, zijn oogen die hem nimmer bedriegen en te vertrouwen zijn ‘als goud!’ In den loop onzer vertelling hebben wij de verklaring van eene uitdrukking beloofd. Wij spraken van een: ‘dommen brief.’ | |
[pagina 77]
| |
Ofschoon wij nooit de eer hebben gehad tot het corps post-ambtenaren te behooren, gevoelen wij inderdaad sympathie voor dat corps, omdat het wel de eenige ambtenaren zijn ons inderdaad een groot gemak in 't leven bezorgen. Ofschoon wij alzoo ook onbekend bleven met de ‘intieme’ werkzaamheden dier ambtenaren, en hunne verdiensten niet naar waarde kunnen schatten, zoo vernamen wij evenwel, dat er plagen voor hen bestaan. Die plagen zijn: Onduidelijke adressen; menschen die geregeld, alvorens den ongefrankeerden brief in de bus te werpen, aan 't frankeerraampje vragen: of de brief nog mee kan; en - onder meer dergelijken tellen wij de ‘domme brieven.’ Zelfs de postambtenaar zal wellicht vragen: wàt wij daaronder verstaan? Welnu, 't zijn de brieven waarin geldswaarde wordt verzonden, en die men veilig zonder aanteekening denkt te kunnen verzenden, wanneer er slechts bij de sluiting, een pijp lak op vermorst is. Ziet gij, die brieven zeggen: ‘Wij hebben fortuin!’ Meestal onopgemerkt, blijven zij minder bewaakt; daar is een Jozef Blank die hen bespeurt; de verzoeking maakt den dief, en, de domme brieven berokkenen groote schade: schade aan den afzender of geadresseerde; aan den goeden naam van het corps der postbeambten, maar voorzeker 't meest aan de ziel van hem die misschien bidt: ‘Leid ons niet in verzoeking?’ 't Een en ander diene tot naricht. En nu, luister nog even. Kees doet zijn avondgebed: ‘Ik dank U goede God! dat Gij mij in dezen dag de grootste vreugde hebt geschonken. Gij weet het best of ik dankbaar genoeg ben, en Gij weet het ook of ik hoovaardig ben op hetgeen ik door Uwe kracht goeds mocht verrichten. - 'k Was eigenlijk zoo raar; 't dee me pleizier; en 'k had er toch het land aan; 'k hoop dat de Laarzen, en allemaal, er verder van zwijgen zullen. - Bewaar ons allen in dezen nacht, o God, en leer mij gedurig, dat ik U zal eeren bovenal, door den naaste lief te hebben als mij zelven. Amen. 'En Half uur vroeger naar 't kantoor, omdat Flink uit de stad gaat.’ |
|