| |
| |
| |
Een ander vertrek.
Weinige oogenblikken nadat het postkarretje op den grindweg tusschen de dorpen H. en O. was voorbijgereden, werd de deur van een armzalig hutje, op eenigen afstand van dien grindweg gelegen, door een schamel gekleed persoon geopend, die daarop haastig en blootsvoets binnentrad en de deur achter zich dichtwierp.
Geen vuurvonk glom er aan den haard, en slechts het stargeglim verlichtte luttel het bitter armoedig vertrek.
‘Heb je wat Kobus?’ zei een vrouw, wier gelaat de schrikkelijkste sporen van ellende en kou vertoonde, terwijl zij een klein in lompen gewikkeld kind door wrijven en beademen zocht te verwarmen.
‘Heb je wat Kobus?’ herhaalde zij, daar de man, geheel buiten adem, nog geen antwoord gegeven had.
‘Zoo veel als jij;’ antwoordde de man eindelijk: ‘honger heb ik; en dan vijf centen voor ons avond-eten. - Met ons zessen!’ liet hij er schamper op volgen.
‘Goddank! toch wàt;’ riep de vrouw: ‘En heb je daar geen brood voor gekocht?’
‘Brood?’ zei de man: - ‘voor vijf centen brood.... met ons zessen!’
‘Beter wát dan niets;’ hernam de vrouw, die gedurig met een naren hoest te kampen had: ‘al was 't maar voor Dorus en Martje. Och, die kinderen liggen al sedert een paar uur, en kijken zoo raar, en zeggen geen woord.’
‘Mart ook al?’ riep Kobus.
‘Ja, zie maar;’ hernam de vrouw: ‘daar liggen ze in de bedstee; 'k heb ze nog met een wis stroo wat ingestopt, maar de wurmen zijn zoo koud als steen. Dat je dan ook heel geen brand hebt meegebracht!’ liet zij er half droevig half verwijtend op volgen.
‘Maar om Gods wil! waar van daan?’ sprak Kobus, door het onschuldig verwijt diep getroffen.
‘Och ja, waar van daan! Ik weet het ook zelve niet;’ hernam de vrouw: ‘maar hoe komt Berend Willems dan altijd aan brand en kost?... Melisje is er straks nog even geweest, maar ze had gewatertand van de heerlijke aardappels die er te vuur waren.’
‘Aardappels.....?’ zei Kobus nadenkend, terwijl hij met de handen tegen 't lijf sloeg om ze eenigszins te verwarmen.
‘Ja vader,’ sprak de zwakke, maar lieve stem van een meisje, dat in een hoek der hut gezeten, geheel onzichtbaar was: ‘En ik zag, dat ze gescheld waren ook, want vrouw Willems goot ze juist af, toen 'k inkwam; maar ze zei niet eens of ik er een hebben
| |
| |
wou. Hè, ze zagen er zoo lekker uit. Ik vroeg wel aan vrouw Willems, hoe ze daar toch aankwam; maar ze zei daar niets op, dan: Ja, dat zou je wel weten willen. En toen heb ik me daar gewarmd, doch ging heen toen ze aan 't eten zouden gaan, want ze zeiden in 't geheel niet, of ik eens mee wou pikken.’
‘En waren ze gescheld?’ vroeg de man.
‘Ja vader;’ antwoordde het kind.
‘Dan konden ze ons toch de schillen wel geven;’ hernam Kobus: ‘Loop jij er maar eens heen Geertje, en vraag het aan vrouw Willems, omdat de kinders zoo'n honger hebben.’
‘Maar wat zullen we met die schillen aanvangen?’ zei moeder Geertje: ‘We kunnen die toch zoo rauw niet gebruiken; waar kook ik ze op? Heb jij brand, Kobus?’
‘Brand, ja brand;’ hernam Kobus: ‘als je wilt wat ik gisteren zei, toen je niet wist hoe je het overschot van de armensoep zoudt warmen die we maar koud hebben opgegeten. Als je wilt wat ik toen zei, dan is er kans op, maar anders.....’
‘De achterdeur?’ zei Geertje, terwijl ze vragend naar de ruw in elkander getimmerde deur zag: ‘Maar dat mag niet... Als 't ons eigen was! Nee Kobus, zoo iets moet je niet beginnen.’
‘Beginnen!’ riep Kobus met een nare stem, die de goede vrouw geweldig deed schrikken: ‘Eens moet er begonnen worden! - Wat wil je dan vrouw? Wil je dan dat we als beesten zullen verhongeren en bevriezen? Nee, begonnen moet er worden! Heb je geen medelijden met die stakkers van kinderen, die je toch gedragen en gezoogd hebt? Ik prijs je met je strikte eerlijkheid, maar als God je de middelen toont, en de menschen je den nek toedraaien, waar zul je dan heen met je eerlijkheid? waar blijf je dan met berusting en stilzwijgen?... Je verhongert, je sterft: ik en jij en de kinderen ook! Er moet begonnen worden, zeg ik je. God is goed en Hij gunt ons wat, maar de menschen ze gunnen je zoo weinig. - Geen werk, nergens werk! - En de bedeeling? éen gulden in de week, voor man, vrouw en vier kinderen die uitgeteerd en bevroren zijn? - En dan die weldadige soepbedeeling!’ vervolgde hij schamper lachend: ‘Eenmaal in de week, 't is 'en heele verkwikking... ja, maar leeft eens van twintig stuivers en een paar porties soep in de week! - Er moet begonnen worden vrouw; geen bedenkingen meer. Ik heb je te lief met de kinderen, om langer die ellende aan te zien. Dáar, daar heb je den zak, - doe wat ik zeg, en haal de schillen bij Willems, 'k zal ondertusschen wel brand bezorgen. Die planken zijn uit de boomen gezaagd die God liet groeien, en het verstand is ook een gave Gods, en mijn verstand zegt me: bewaar je zelf Kobus, en je vrouw en kinderen voor 't ergste.’
Vrouw Geertje, die reeds haar jongste kind had gesold en gekoesterd zoo veel haar mogelijk was, had gedurende de beschouwing
| |
| |
van Kobus eenige zuchten en tranen niet kunnen weerhouden, en het oudste meisje zat te klappertanden van de kou.
‘Jij hebt meer verstand dan ik Kobus,’ zei Geertje eindelijk: ‘maar als je die deur verstookt, dan zal 't er niet beter op worden. De wind staat er juist zoo fel op, en dan zitten we zoo goed als buiten.’
‘Welnu, beter vuur en wat eten met de hut open, dan die deur met reten;’ hernam Kobus: ‘Je weet wel, 'k zou 't niet doen; 'k zou nog liever 'en wilg omhakken, maar 'k heb m'n bijl, m'n hak, m'n schop, alles aan Bram verkocht. De deur zal 'k met de handen wel klein krijgen. Kom vrouw, geef 't kind maar aan Méle en bedenk je niet langer. Neem die centen ook mee en koop er, als je 't krijgen kunt, wat brood voor.’
Wat vrouw Geertje dacht, uitte zij niet; maar opstaande nam zij de centen; gaf het kind aan het bibberende meisje, en - den ouden zak, die Kobus tot hoofddeksel had gediend, opnemende, verliet zij met een: ‘In 's Hemels naam!’ de armoedige woning.
Zoodra Geertje was vertrokken, begaf Kobus zich aan den arbeid, en het viel hem niet zwaar om de lage deur uit hare hengsels te lichten. Met meer kracht dan men aan dat vermagerde lichaam zou hebben toegeschreven, sloeg nu de arme man op de punt der ijzeren vuurplaat de deurplanken aan stukken, en terwijl hij met dien tamelijk zwaren arbeid bezig was, en zich daardoor een weinig verwarmde, joeg de Noordoostewind, - die juist tegen de achterzijde der hut loeide, - zoo koud en hevig naar binnen, dat het arme Melisje, schamel gekleed en verkleumd, door die sterkere koude zoo hevig werd bevangen dat ze, met het beter gedekte jongste zusje in hare armen, langzaam van haar bankje bewusteloos achterover viel.
‘Toe Méle,’ zei Kobus, die steeds druk in de weer bleef om de brokken hout aan kleinere stukken te slaan: ‘leg klein Geertje maar even bij de jongens in de bedstee, en zoek dan eens vlug de weggesprongen spaanders op. - Kom, waar zit je?’ hernam de vader, terwijl hij omzag naar het meisje dat bewusteloos nederliggende geen antwoord gaf: ‘God, wat zie ik!’ riep Kobus eensklaps, terwijl hem het stuk hout uit de hand viel: ‘ben je niet wel? Méle, Méle! wat scheelt je? Groote God! wat moet ik beginnen...!?’ en de verschrikte vader liep op het teedere meisje toe, dat nog steeds haar zusje in de armen had; nam haar de kleine af. legde die bij de andere kinderen in de bedstee, en haar daarna optillende, wreef en schudde hij haar de verkleumde leden, en zocht haar alzoo in het dierbare leven terug te roepen. Eenige minuten mocht hij alzoo zijne krachten hebben aangewend, toen het schoone maar nu schier versteende meisje, rillend en klappertandend de eerste teekenen van leven gaf: ‘Groote God, heb dank!’ riep de vader, toen hij zijne pogingen met dien heerlijken uitslag beloond zag, en ter- | |
| |
wijl hij zijn kind teederlijk kuste, en haar op den linkerarm aan 't hart hield gedrukt, zocht hij met de rechterhand naar de tondel doos teneinde zoo spoedig mogelijk het bekomen brandhout te ontsteken. De ongelukkige man bezon zich echter, ook die doos reeds voor weinige centen te hebben verkocht, en legde nu zijn herlevende dochter bij de andere kinderen; ontdeed zich van zijn lappen buis; wierp het over de ongelukkige telgen der armoede, en liep, zonder zich zelven verder te kunnen dekken, ter deure uit, om zoo mogelijk bij den naasten buurman eenig vuur te bekomen.
Akelig huilde de koude nachtwind door de nu uitgehaakte achterdeur der hut naar binnen, en blies met zijn scherpen adem doodende pijlen in het vertrek.
't Was zoo omtrent denzelfden tijd dat de heer Bar bij den ontvanger Wester, de opmerking maakte, over het gezellige van den winter, wanneer het buiten zoo akelig koud en men binnen zoo fideel en warmpjes gezeten was.
't Duurde niet lang of Kobus kwam ademloos met een stuk brandend hout, 't welk hij met bidden en smeeken van een zijner arme naburen bekomen had, de hut weder binnen. Fluks wierp hij zich op de van koude knikkende knieen, en zocht met de splinters en spaanders, door krachtig blazen, vlam te bekomen. In 't einde gelukte hem zijn poging, en met oogen glinsterend van blijdschap, zag hij de heldere zich verspreidende vlam, en voelde hij de verkwikkende hoewel nog minder dan matige warmte.
Aandoenlijk was het nu zooals de arme vader zijn vier verkleumde kinderen éen voor éen uit de bedstede nam, ze wreef en schudde, en daarna op de vuurplaat in de hoeken onder den schoorsteen als 't ware te ontdooien zette.
Ofschoon die spoedige overgang van de uiterste koude tot de brandende hitte van het hoogopvlammende houtvuur, inderdaad zeer nadeelig was - het minnende vaderhart oordeelde warmte, ja ook de hevigste warmte, het eenige redmiddel voor zijne lievelingen, en, in zijn warmen ijver, had hij het verkleumde Martje, zijn lieveling bij uitnemendheid, wel bóven de vlam willen houden, indien de angst om het kind te branden hem niet daarvan had terug gehouden.
Zoo bezig zijnde om het vuur levendig te houden, en de kinderen beurtelings te ondersteunen of voor schroeien te bewaren, was het dat de holle borsthoest van Geertje, nog buiten de hut, den man hare terugkomst meldde.
Kort daarop trad de vrouw, steeds akelig hoestend, de woning binnen. Haar gelaat was, zoo mogelijk nog verkleumder dan vóor haar vertrek, en toen zij het schouwspel aan de haardstede gadesloeg, voelde zij den ellendigen toestand van haar gezin des te levendiger, en luidkeels snikkend viel zij afgemat op een stoel neder.
‘Geertje, kom krijt niet;’ sprak Kobus, haar bij de hand vat- | |
| |
tend: ‘Dat kan - dat kan ik niet zien. Als je mij niet heel van streek wilt brengen, hou dan die tranen in. Kom, zie eens - toe zie dan m'n lieve, m'n beste Geertje; zie dan, hoe 't vuur helder brandt. - En de kinders er bij! Heb je de schillen, m'n wijfke? Kom, gauw dan, maar krijt toch zoo niet; zie, dat breekt mij het hart.’
Geertje kon door het hoesten en schreien geen woord uitbrengen, maar wees op den ledigen zak dien zij bij het binnenkomen had laten vallen, en haar man een papier gevende, waarin drie sneden roggebrood gewikkeld waren, sprak zij met moeite: ‘Kobus, - dáar - dáar is alles.’
‘Drie sneden brood, en niets meer!’ sprak Kobus met een onbeschrijfbaar gevoel: ‘Hebben ze jou, arme goede vrouw, zóo kunnen afschepen. O! die vervl...’ en Kobus smoorde een krachtige verwensching, waarmede hij zijn gemoed had willen verruimen, op de lippen. Vrouw Geertje deed zich geweld om hare tranen te weerhouden, en toen de hoestbui haar voor eenige oogenblikken verlaten had, sprak zij, hoewel het spreken haar moeielijk viel: ‘Ja Kobus, bij Willems heb ik niets gekregen. Toen ik met mijn verzoek aankwam, bracht de vrouw mij met onvriendelijke woorden aan 't verstand dat ze 't zelve wel op kon, en dat, zoo wij die schillen konden gebruiken, zij ze ook wel zou verorberen; dat ik, om te bedelen, bij de verkeerde was, en ik mij liever bij de grooten moest vervoegen; dat het jufferachtige bij mij er nog te veel inzat, en dat ik die fijne schoenen maar uit moest trekken. Vrouw Willems zei,’ liet Geertje er nog op volgen, terwijl hare woorden opnieuw door 't hoesten werden afgebroken: ‘Bédel! - De aanhouwer wint, en - als ze niet geven willen - doe dan als Willems, die weet er wel aan te komen.’
‘De grooten, o de grooten!’ sprak Kobus, die steeds bezig was geweest om zijne kinderen te koesteren en te ondersteunen: ‘Wat zouden ze zijn...! Geld maakt gierig - geld maakt barbaarsch, geld...’
‘Nee Kobus, nee,’ sprak Geertje weder, steeds hoestende: ‘Och, zeg dat niet! Nee! - O, ik heb het tegendeel zoo ondervonden. Ja, leefden zij nog die goede lui waar ik negen jaren diende, leefde die goede baron van Rennold nog - en die altijd zoo lieve mevrouw, geloof mij Kobus, we zouden niet zoo ongelukkig zijn. Nooit verliet een arme ongetroost het kasteel, - altijd zoo mild - altijd zoo bezorgd; - ach, ook voor ons zouden ze gezorgd hebben indien zij leefden en met onzen nood bekend waren. - Nee,’ besloot Geertje: ‘goeden zijn er ook nog.’
‘Geweest!’ riep Kobus, die bezig was om den aardappelzak dien hij los had gescheurd, voor de opening der achterdeur te bevestigen, dewijl de binnendringende koude heviger was dan hij, in zijn ijver om brandhout te bezorgen, berekend had. - ‘Geweest, vrouw; maar Rennoldsen zijn hier in 't dorp niet. O, je weet
| |
| |
niet wat 't mij gekost heeft om aan de huizen te vragen - van daag voor 't eerst, en dan het: “nee man,” of het: “mevrouw geeft niet aan de deur,” of “gaat naar de diakonie” te moeten hooren! Of wel, bespot te worden zooals door het kind van dien gemesten ontvanger, die, toen de meid had gezegd dat Kobus Knor er was, naar me toekwam en een cent gevende, met een ondeugend gezicht zich aan 't knorren zette, zoodat mij 't bloed naar 't voorhoofd steeg. Nee vrouw, dat is om je dol, om je razend te maken; om gedachten bij je op te wekken die de wet zegt dat slecht zijn, maar die God niet kan afkeuren. Dat is om je.....’ Doch Kobus vervolgde niet, maar bedekte zijn voorhoofd met beide handen.
Geertje had zich inmiddels eenigermate hersteld, en, even haar verstijfde vingeren bij 't vuur verkwikkend, nam zij klein Geertje weder in hare armen. Melisje, bij wie de warmte heilzaam had gewerkt, was tot zich zelve gekomen, maar kon een bitter gekerm niet onderdrukken, wijl zij aan hare leden zulk een hevige pijn gevoelde - een natuurlijk gevolg van de sterke hitte op het verkleumde lichaam.
Hoezeer de honger de rampzalige echtelieden ook pijnde, hoezeer ze ook voelden dat de behoefte aan voedsel meer dan groot was; de drie sneden roggebrood lagen nog steeds onaangeroerd op de tafel. Ja, zij wisten het: dat brood was slechts voldoende om éen hunner, en nog maar een geringe verkwikking te bezorgen.
‘Neem dan vrouw, en eet toch wat;’ sprak Kobus eindelijk: ‘Ik heb al wat gehad toen 'k,’ - maar Kobus sprak onwaarheid - ‘toen 'k op weg was. Toe dan Geertje, eet een der sneeën, en laten we dan de twee andere maar gauw onder de kinders verdeelen.’ Kobus legde haar het stuk brood in den schoot; maar Geertje, hoe begeerig ze ook op dat schrale deel nederzag, neen, zij kon het niet over zich verkrijgen om aan haar goeden Kobus niets over te laten; en met de woorden: ‘Ik wil er niets van, als jij niet de helft neemt!’ drong ze Kobus de grootste helft van haar broodstuk op, en hoewel Kobus 't maar niet wilde aannemen, zoo moest hij toch eindelijk voor de dringende woorden zijner vrouw bezwijken.
Nu greep er in de ellendige stulp een tooneel plaats dat den hardvochtigsten mensch zou geroerd hebben. - De twee sneden brood voor de kinderen bestemd, werden in vier stukken, naar hunnen leeftijd geëvenredigd, gebroken. Voor de kleine Geertje gaf Kobus aan zijne vrouw het kleinste deel, opdat zij het der anderhalfjarige kleine, kruimsgewijze zou toedienen. Melisje, die langzamerhand minder pijn begon te gevoelen, bleef strak op haar aandeel staren, en ontving het met koortsige vreugde. Daarna nam Kobus de tweelingen Dorus en Martje op zijne knieën, en hoewel zijn troetelkind, het jongste der beide knaapjes, zoo stijf en dof en bleek was, terwijl de oudste, op de aanraking des vaders, kort
| |
| |
ademende teekenen van herstelling gaf, zij zouden - dit vertrouwde Kobus vast - door de, ofschoon ook karige verkwikking wel weder opfleuren.
Geertje met de kleinste op den schoot, de zoontjes op vaders knieën, en het meisje met haar stuk brood op 't bankje gezeten, zij gingen het eenvoudige voor lief nemen - - - - die arme menschen!
‘Wil je bidden, Melisje?’ zei moeder Geertje; en vader, moeder en dochter, zij vouwden de handen; zij sloten de oogen, en het teedere meisje bad met een bevend stemmetje: ‘Zegen goede God, dit avondeten, amen.’
Ze hadden gebeden - de arme maar eerlijke zielen, en in weinige oogenblikken hadden zij het karig stuk brood genuttigd. Kobus, niet versterkt, maar, zoo mogelijk nog hongeriger door den nu opgewekten trek naar voedsel, wilde zijn jongste zoontje wakker schudden teneinde hem zijn deel te doen nuttigen, doch - een luide kreet van ontroering ontvlood er aan zijne lippen, en opstaande zette hij den pijnlijk trekkenden Dorus op den stoel, en terwijl hij met Martje op de moeder toetrad, riep hij ontstuimig: ‘Hemel! vrouw, o zie toch, is dat slapen? Ik weet niet, maar..... God! ik ben zoo ontsteld. Hij is zoo stijf; zie hij blijft zoo stijf. Mart! Mart! Martje!’ vervolgde Kobus, schreeuwend en het kind schuddend: ‘O! 't is verschrikkelijk! Vrouw, spreek dan toch! is dat slapen? of is het...? Nee, hij is niet dood, mijn Martje,’ en weder angstig roepend drukte hij het koude en verstijfde knaapje onstuimig aan zijne borst. De moeder, die bij de eerste woorden van Kobus hevig ontsteld was opgesprongen, onderzocht haar kind, niet wetend wat ze zelve te hopen of te duchten had, maar ach! ze kon geen antwoord geven, en of Kobus al riep en smeekte, en schier wanhopig met het knaapje rondliep, zij kon haar vermoeden niet in woorden brengen, maar roerloos en als verpletterd bleef ze staan, en - haar zwakke borst hijgde naar lucht.
‘Nee nee, dood is ie niet!’ riep Kobus weder met een holle stem: ‘nee, dat zou me vermoorden - vermoorden!’ en of Kobus nu, bij dat woord, aan de ontmoeting op den grindweg dacht, of dat er iets anders in zijn binnenste omging - hij rilde.
‘Wasch hem met sneeuw!’ klonk het nu uit de geprangde borst der moeder. De man liep naar buiten; wierp het kind in de sneeuw; waschte en wreef het al de ledematen, maar - 't waren al vergeefsche pogingen; het dierbare kind bleef stijf en koud als te voren, en met den uitroep: ‘Dood, dood!’ stoof hij de hut weder binnen; liep als een waanzinnige met het dierbare lijkje rond; kuste en kuste nogmaals het magere verstijfde aangezichtje, en toen, ja, de man brak in een onstuimig weenen los dat akelig was om aan te hooren.
De zwakke teedere vrouw, zelve overstelpt van smart, toonde
| |
| |
ook nu die geestkracht harer kunne, waardoor deze zich in de pijnlijkste oogenblikken zoo wonderbaar boven den krachtigen man weet te verheffen, en - op den echtgenoot toetredend, trachtte zij met de woorden: ‘Houd je toch krachtig Kobus; bedaar, om Gods wil, bedaar!’ hem het lijkje uit den arm te nemen, maar kon haar doel niet bereiken. Kobus stiet haar, door de smart overweldigd, woest van zich af, en riep, terwijl hij met het lijk van zijn lieveling ijlings de hut verliet: ‘Ze hebben hem vermoord, mijn jongen, ze hebben hem vermoord, die rijke beulen...!’
Buiten loeide de koude wind steeds bulderend en fluitend; buiten zwaaide de wintervorst haar ijzeren schepter, en - binnen de huizen der rijken was het warm en wèl en overdaad; daar zaten ze vroolijk en koutend bijeen; en - buiten liep een wanhopige vader, met het lijk van zijn kind, met akelige voornemens rond; en in de hut welke hij verliet, was het vuur uitgedoofd, en zat zijn weenende vrouw te bibberen, terwijl ze haar drie achtergebleven kinderen met haar zwakken adem in 't leven zocht te behouden. En - binnen in de huishoudkamer van den ontvanger daar zat hij, die wel twintig gulden in de vier maanden voor noodlijdenden had uitbetaald, en toch wel vijftig gulden aan den baron van Drumpel op éen avond verliezen kon; daar zat de beschonkene in den leuningstoel, met de bedrieglijke som van driehonderd gulden voor den Holsteiner in den zak; en - buiten liep een andere man, die niets, niets te branden of te eten had; daar liep de ongelukkige die toch een gulden in de week van de diakonie, en soep van de soepcommissie kreeg!
Ginds lag hij, de weldoorvoede ontvanger, die gezegd had: ‘geef den kinderen lucht, geef ze krachtig voedsel, bewaar ze voor kou of hitte en gij zult sterke menschen vormen.’ En - buiten liep de man die door ziekte had ingeteerd, die geen werk en geen geld had; en in zijn armen lag het kind dat krachtig voedsel en deksel had noodig gehad, terwijl er in de hut nog drie waren achtergebleven die met hunne moeder ook honger leden en kou. En - boven op de kinderslaapkamer lagen de kleinen van den heer Wester zoo warm en goed in hun heerlijke bedjes; daar sliep het schalksche knaapje dat geen koekjes lustte en zoo geestig knorren kon, met de rozen op de wangen. - Daar boven op de logeerkamer, daar sliep de man die, op den grindweg, met weinig zoo veel goeds had kunnen doen, maar die bang voor de armoede geweest was. Boven onder het donzendekbedje sliep hij, die mede gelachen had omdat men de armoede bespotte; omdat men het dwaasheid noemde Gods zegen over Zijne gaven af te smeeken; daar sliep hij
| |
| |
die bevreesd was geweest om voor den verloochenden God te verschijnen; hij sliep er, en droomde: dat een armoedig man hem op den grindweg dringend om een aalmoes smeekte; hoe hij dien ongelukkige een gift onthield, en hoe de rampzalige toen met den naren kreet van ‘hulp! moord!’ naast hem nederviel en er roerloos bleef liggen.
Stemt gij ons toe waarde lezer, dat er hier en elders avondjes als bij den ontvanger Wester worden doorgebracht; o, oordeel dan niet dat het avondje bij Kobus overdreven geschilderd is. Hervondt gij in die eerste huishoudkamer, beelden die u bekend zijn; o, haal dan over de tafreelen in de huishoudkamer van Kobus Knor niet weifelend de schouders op. Neen, verzekeren wij u dat de eerste schilderij voor 't grootste deel naar 't leven werd geteekend, de tweede is haar getrouwe tegenhanger. - Gelooft gij ons niet.... ga dan en onderzoek wanneer de winter zijn kouden adem over dorpen en steden laat gaan, en zeker - althans in vele oorden van ons vaderland - zult gij vinden 't geen wij u schetsten.
Een intrigue hebben wij niet, maar gaarne melden wij nog, dat de ongelukkige Kobus, die zijn misdadige plannen verworpen had, 's morgens door den nachtwacht van O., met het lijkje van zijn kind, in den ellendigsten toestand gevonden werd; dat hij door dien nachtwacht, met behulp van een zijner makkers, naar de woning des eersten gebracht werd, en daar, met Gods hulp, door den kundigen arts, in het schier uitgedoofde leven werd teruggeroepen.
Ernstig trok zich de gemeente verder het lot van het ongelukkige huisgezin aan, en Kobus Knor behoeft thans uwe aalmoezen niet meer.
Wester met Wim en vriend Bar narden den volgenden dag in de sierlijke slede lustig door 't dorp, en - in de Roskam van 't geval hoorende, wierp ook de ontvanger twee rijksdaalders in de bus, voor die arme menschen - och, zoo kwaad was hij niet. - En Bar deed hetzelfde, misschien nog wel iets meer, en zei, terwijl hij weder in de slede stapte: ‘Ja, als ik dat op weg ook geweten had!’
En wij, waarde lezers, ofschoon wij zeer wel weten dat er de zoodanigen zijn als wij schilderden, wij weten het evenzeer dat er zich in ons Vaderland nog duizenden bevinden, die - om bij onze handeling te blijven - Rennoldsen kunnen genoemd worden.
Veel, zeer veel wordt er gegeven, maar - de armoede die zich het bedelen schaamt, en slechts in den uitersten nood de bevende handen uitstrekt, wij bidden het, mocht zij nog meer worden opgezocht door de rijken, door de rijken die zooveel genieten, al genieten ze meer Gode welgevallig dan de Westers en Bars.
|
|