| |
Elfde hoofdstuk.
Sprekers en hoorders in Elie's schuur.
't Was een gure avond. De wind floot door de muurspleten der groote fabriek en sloeg de zwarte rookpluimen neer, die uit de hooge schoorsteenen opstegen, terwijl hij de dorre blaren, die op Het Kromveld reeds den ganschen zomer hun frischheid hadden gemist, gedurig omhoog joeg of op het verlaten fabriekserf deed rondwielen in wilden wals.
't Is van lieverlede donker geworden.
Op den dijk, nabij den kleinen tuin van Elie Mager, heerscht op dit oogenblik een ongewone drukte.
‘Stompe Jan,’ de veldwachter, heeft het al lang voorzien.
Met zijn kameraad Klaas, bijgenaamd ‘Eindje touw,’ is hij instructies bij den burgemeester gaan vragen.
‘Vrij d'r gang laten gaan,’ was het parool: ‘alleen voor 't geval van dit en van dat.... Begrepen?’
‘Ja wel burgemeester, begrepen; akkoord!’
Bij den pereboom ter halverwegen van den tuin, werd een luid gefluister door den hevigen wind overstemd.
Een paar bekenden uit De Sleutel, Tiel en Voethof, gaven er met weinig uitgezochte woorden aan eenige andere fabrieksarbeiders den raad om zich liever neutraal te houden.
‘In de schuur van dien Jood naar de praatjes van Glover en anderen te luisteren, 't is toch allemaal een ‘naad zonder kous’ en ‘rood zonder jenever,’ meende Voethof: ‘Stompe Jan en Klaas liggen op de loer, waarachtig en 't kan nooit goed afloopen omdat een Jood toch van eeuwigheid verdoemd is.’
‘Ja,’ kraaide Tiel nog boven den fluitenden wind uit; ‘ze zeggen ook dat Elie God den Heer mee gekruist heeft, en dat de duivel
| |
| |
ons in die schuur heeft gelokt en allen die er ingaan zal slaan met verlamming. God beware!’
Een lompe stem beweerde, dat het in De Sleutel ook vrij wat beter dan in die schuur was.
Een ander: dat men in alle geval toch op 't Kromveld nog gemakkelijker dan in de hel aan den kost, of ten minste aan een borrel kon komen.
‘Stil!’ vermaande Voethof: ‘ze zeggen dat burgemeester hier zelf achter een boom of struik op de loer ligt. Ik groetje! als je naar Leeuwarden wilt!’
‘Willen?’ grijnst oude Jurriën: ‘Als we er allemaal samen waren dan kon voor mijn part het heele Kromveld verzinken. Je hebt daar ginder den kost voor 't eten; en een fatsoenlijke bedie ning dat verzeker ik je.’
‘Kom, we schuren de piek!’ kraait Tiel: ‘Als Glover den oude van 't Kromveld mores kan leeren dan zullen we 't wel gewaar worden. Komt er geen kwaad van, dan doen we mee. Maar om te riskeeren, en hier nog langer onder den boom te blijven, neen, 't geeft toch geen cent in den zak.’
‘Maar als je in den boom zit, zooveel peren als je bergen kunt,’ klinkt een stem uit de hoogte.
De bijgeloovige groep stuift reeds bij den eersten klank vol angst uiteen; en, als men straks van den schrik bekomen, met Gerrit bijgenaamd ‘de hazewind’ die de zakken vol prachtige stoofperen had, den tuin van Elie Mager verlaat, dan heeft Tiel zijn zinnen op geen andere kans tot lotsverbetering gezet, dan op dien om zoo mogelijk uit de zakken van den hazewind te bemachtigen, 't geen deze aan den ‘kruisiger van zijn Heer’ in den boom heeft ontstolen.
In de schuur van Elie Mager heerschte een somber half donker.
't Was moeielijk te bepalen hoeveel menschen er bijeen waren. Behalve bij de kleine verhevenheid aan het einde der schuur, kon men slechts op een paar plaatsen, bij het schijnsel van een walmende vetkaars, eenige aangezichten onderscheiden.
Een drietal ter rechterzijde, 't welk door het weifelend licht beschenen aanstonds in 't oog viel, luistert met aandacht naar de woorden, die ginds op de verhevenheid worden gesproken.
De oudste van dat drietal is een man met een deerlijk vermagerd, maar een in het oog vallend gunstig gelaat.
't Is Abel. Op zijn hooge voorhoofd vertoonen zich somwijlen rimpels. Op dit oogenblik schudt hij bedenkelijk het hoofd: maar hij blijft toch
| |
| |
naar den spreker luisteren die op zeer onharmonischen toon vervolgt:
‘Ik heb een kameraad gekend, die achter Amsterdam in 't Maastrichtsche woonde. Daar hadt je fabrieken van honderdduizend man zooals hij zeide; en als hij 's avonds geen gebraden biefstuk hij de koffie had, dan schopte hij zijn vrouw de deur uit, want hij verdiende tien rijksdaalders in de week.’
‘Een aap die 't gelooft!’ klinkt een stem uit het ruim.
‘Dat is gemakkelijk gezegd,’ herneemt de werkman die aan 't woord is: ‘maar ik zeg je dat er in Nieuw-Amerika - zooals ze het noemen - fabrieken zijn waar een gewone spinner, zooals ik en een ander, alle dagen van den patroon gebraden spek en brood krijgt zooveel als hij lust, en zooveel drank als hij wil, en dat alles nog hoven zijn loon.’
De spreker werd opnieuw in de rede gevallen, maar vervolgde:
‘Of je het gelooven wilt of niet, ik zeg je dat het waar is, want iemand, dien ik niet noemen zal, heeft het met eigen oogen gezien.
En die zelfde iemand weet er ook van mee te praten dat ze een onwilligen patroon daar maar krachtig de tanden laten kijken; als hij niet wil, dan houden ze hem een pistool onder den neus, en dat moeten we hier óók doen.’
‘Nu is 't genoeg!’ klinkt een stem naast den spreker, terwijl een vuistslag op een houten voorwerp wordt vernomen.
Nabij de verhevenheid ontstaat eenige beweging.
't Was duidelijk dat de persoon, die den spreker het laatst in de rede was gevallen, hem nu zoekt te noodzaken om het geïmproviseerde spreekgestoelte te verlaten.
Er wordt weerstand geboden.
In 't einde, na de tusschenkomst van anderen, waarbij sommigen ‘Stompe Jan’ meenen te onderscheiden, en tevens een vrouwenmuts zeer in beweging komt, ziet men den redenaar eensklaps verdwijnen, en - Wouter Glover in zijne plaats op de verhevenheid komen.
Wouters trouwhartig en kloek gelaat, ten deele verlicht door de kleine lamp, die hoven het spreekgestoelte werd opgehangen, maakt een gansch anderen indruk dan straks de onbeduidende physionomie van het mannetje, dat Binzers lessen wat al te slecht onthield, en nu reeds zijn plaats aan Glover heeft moeten inruimen.
Zelfs die onaanzienlijke schare, wegschuilende in den dommeltoon der donkere ruimte, verkeert onbewust onder den magischen indruk der Rembrandtieke schilderij, waarvan Glover aan het einde der schuur de hoofdfiguur is.
Nochtans, het sluimerende schoonheidsgevoel wordt sneller gewekt
| |
| |
door het hooren dan door het aanschouwen. Een doodelijke stilte heerscht er, nu Glovers klankvolle stem het schrille geluid van den vorigen spreker gaat vervangen:
‘Kameraden!’ zegt hij: ‘'t Is je bekend waarom wij hier zijn:
- Wij willen meer loon en minder werken.
- Dáár komt het op aan, want die meer werkt dan hij kan, verzwakt vóór den tijd, en wien daarbij het noodigste ontbreekt, die wordt verteerd nog eer hij begraven is.
- Hier sta ik kameraden, om je te zeggen dat ik werken wil.
- Ja, zoo waar als God leeft, ik wil werken totdat mij de kneukels lam worden, want ik begrijp dat er een werkstand moet zijn, volgens de wet van Gods natuur, zoogoed als een stand van geleerdheid, die werkt met het hoofd, en bestiert, en rechtspreekt, en niet kan werken met de handen.
- Ik begrijp dat er groote zonnen en kleine sterren, hooge bergen en zandkorrels, olifanten en muggen, koningen en katoenspinners moeten zijn.
- Kameraden, wat ik niet begrijp: het is de hardheid van de fabrikanten voor wie wij zwoegen en werken van den vroegen morgen tot dikwijls in den nacht.
- Zij moeten weten dat wij óók menschen zijn.
- Of er geen beesten onder ons leven?
- Ja, ik zeg ja! er zijn er onder ons op 't Kromveld.
- Weet je 't niet wat er dikwijls in het donker geschiedt, en weet De Sleutel hoeveel vaten jenever er jaarlijks van de armoe moeten betaald worden?
- Wat zeg je, kameraden en spinsters? Ja, zul je zeggen! Ja! En wij weten 't ook dat er onder ons zijn die, al hadden zij loon en rust naar den eisch, toch voor schande zouden loopen.
- Maar Goddank, zoo zijn de meesten niet.
- Ken je mijn moeder?
- Er is een tijd geweest dat ze haar brood voor drievierde aan mij gaf. Ik wist het niet; ik was een jonge onbesuisde schrokker, en zij - ach God! ze werd zoo mager als een hout. Neen, toen wist ik het niet; maar nu ik het weet, kameraden, nu zal ik liever doodhongeren dan haar gebrek zien lijden.
- Maar ik spreek niet van mij zelf. Ik spreek van Marcelis Blom, je kent hem.
- Toen hij de vette portefeuille op den dijk bij Reespoor vond, toen heeft hij de verzoeking weerstaan en bracht de groote som aan den patroon terug.
| |
| |
- En de patroon?
- Je weet het ook mannen en spinsters: eerst keek hij de geldspapieren na, en gaf toen aan den eerlijken schralen Marsch één dubbeltje. - Daar zeg ik: God beter 't van!
- En Willempje Van Vliet:
- Toen haar buurman Volker dood was, en zijn vrouw ook de ziekte kreeg, toen nam ze de drie kinderen in huis; en knipte hemden van haar beddelakens, en deelde het brood van haar armoe met die wurmen.
- Genoeg! wij zijn menschen!
- Er zijn er onder ons die een Koninglijk hart in het lichaam dragen.
- Wie meer dier is dan mensch, moet heelemaal mensch worden. Maar ik zeg ook, een mensch moet zijn gerechtigheid hebben.
- En onze gerechtigheid hebben wij niet kameraden.
- Laten de fabrikanten geld verdienen en brassen en smullen. Goed!
- Maar, als zij ons te gelijk zien hongerlijden en wegkwijnen, dat is tegen de gerechtigheid!
- Laten de fabrikanten lezen en jagen en pronken en reizen. Goed!
- Maar als zij den werkman te gelijker tijd uitmergelen en dom houden; zóó dom dat hij zonder zorg zijne arme kinderen even stomp ziet blijven als hij zelf is; zóó dom, dat hij die arme duivels dwingt om te werken boven macht en kracht ter wille van een zuur stuk brood, onwetend dat ze den dood met de katoenvezels inzuigen.... de arme kinders.... dan....’
Glovers stem, die bij de laatste woorden zonderling heeft getrild, herneemt zijn volle kracht:
‘Ik zeg, als het zoo gesteld is, dan moet de werkman toonen dat hij met het hoofd naar boven gaat.
- Kameraden! Wat ik zeg dat voel ik; en dat ik een krachtige kerel ben, dat dank ik naast God aan mijne goede moeder, die honger voor me leed. Maar ik weet toch dat ik een domkop ben. Ja, wat lezen kan ik, maar wie van ons kan lezen en schrijven? Piet Tholen! Juist! Maar Piet kwam uit den vreemde.
- En hoe kan een mensch vooruitkomen, die in zijn jeugd niets leerde; die gewogen is maar te licht bevonden; die geen adem kan scheppen, en, precies als het rad van den kruiwagen, maar altijd moet draaien - piepend zonder smeer - totdat het er neervalt, kapot!
| |
| |
- 't Gaat ons niet aan als de grooten te veel hebben.
- Maar wat ze meer dan te veel hebben dát gaat ons aan.
- En als de fabrikanten van 't Kromveld niet weten dat de aardappels tegenwoordig eens zoo duur zijn als nog voor weinige jaren! dan moeten wij 't hun zeggen. Niet brutaal mannen, niet met donder en bliksem, want over donder en bliksem heeft God bestier; maar bedaard, met kloek verstand.
- En als zij geen ooren voor rede en verstand hebben, dan moeten wij toonen dat we niet bang voor hen zijn, en zeggen waar het op staat, maar zonder vuist of pistool.
- Wie ons wil wijsmaken dat het overal op de fabrieken in ons vaderland beter, veel beter zou zijn dan bij ons in dit afgelegen eindje hoek van de wereld, dien geloof ik niet: maar dat het ergens nóg slechter kan zijn dan hierop Het Kromveld - neen! 't Is God geklaagd!
- Kameraden! 't Is hier de plaats niet om over de patroons te spreken; wie de patroons wat te zeggen heeft, die kan ze onder vier oogen krijgen....’
Bij deze laatste woorden glinsterden Glovers donkere oogen van een zonderling vuur. En dan, nadat hij zich aan zijn buis voelde trekken en haastig naar omlaag, een: ‘Wees maar gerust,’ heeft gemompeld, herneemt hij luider:
‘Wij hebben te lang geduld gehad; wie goed werkt moest geen gebrek kunnen lijden. Wie mensch is geboren zal niet leven als het dier, zonder iets anders te kennen of te doen dan het werk van alle dagen, en met geen andere gedachte dan aan zijn schralen voerbak, of aan den slok jenever, of aan het armzalige bed, waarin men toch eindelijk warm wordt als het koud is.
- Kameraden, we moeten eendrachtig zijn. - Vrijheid voor iedereen! Wie neen zegt en uit slaafsche vrees zich terugtrekt, die verdient zijn lot.
- Wat wij willen, mannen en vrouwen? Wij willen de patroons zedelijk dwingen om aan onze eischen te voldoen. Die eisch is u bekend: Verhooging van loon; vermindering van werkuren; verbetering aan 't fabrieksgebouw. Geen moord aan de kinderen meer; geen afbeulen, soms tot laat in den nacht; maar onderwijs. Onderwijs! dàt is de vrijheid! Ziedaar wat we willen en eischen.
- Zeggen ze ja. Goed! Neen, - dan mannen en vrouwen, dan staken we 't werk!
- Geen van ons die een hand meer verroert! Ze mogen het vuur dan dooven, den ketel doen roesten, en het half gedane werk zien
| |
| |
verspochten. Ze mogen dan scha lijden en interen en achteruitgaan. Dat zij hun straf!
- En dat staken van 't werik, dat dwingen met kracht, dat noemen ze strikken.
- Kameraden! Driehonderd twintig werkers heeft Het Kromveld. - Al waren er twintig, dertig, ja zelfs veertig bange wezels, die zich wilden onttrekken, geen nood, wat kan Het Kromveld beginnen als niet al zijn volk den bal aan 't draaien houdt. - Maar ik zeg je, dreigt niemand om mee te doen, daar loert het gerecht op.
- Doch hoort: de gerechtigheid en de ellende eischen dat we als één man zullen opstaan.
- Kameraden! Morgen zal het wezen. Morgen zullen de patroons het antwoord moeten geven.
- Gelooft niet dat ze maar aanstonds zullen toestemmen. Wat de oude bromt dat piept de jonge. Domme eenden waren we toen we op het kuiken vertrouwden.
- Neen, zullen ze zeggen: werken zul je en slaven!
- En wij dan? Neen! donderen wij dan op onze beurt: Strikken.... Strikken!’
Glovers rede, die hier en daar nog eenigszins gekuischt is weergegeven, was niet zelden met uitbundige kreten van toejuiching begroet, doch na het uitspreken der beide laatste woorden, werd het geroep en geschreeuw met de herhaling van dat strikken, zoo ontzettend sterk en langdurig, dat er schier geen eind aan scheen te komen, terwijl het telkens weer opleefde indien het ging kwijnen.
Eindelijk toen het stil was geworden en Glover met een kleine mededeeling zijn toespraak wilde besluiten, werd er een stem uit het ruim vernomen, en klonk het dof maar op kordaten toon:
‘Dan zou ik wel eens willen weten wie, als wij strikken, ons het loon zal betalen?’
Allerwegen hoorde men nu gemompel, 't welk al spoedig in een zeer luid spreken overging.
- Ja, dat was het groote bezwaar. Wie zou hen onderhouden; wie hun kinderen te eten geven, indien de fabrikanten niet aan hun eisch wilden voldoen?
Wouter Glover roept luide: ‘Stilte!’
En als men nu zwijgt en luistert, dan herneemt hij:
‘Wie dat loon zal betalen? De patroons! Toegeven zullen zij zeker kameraden, wanneer wij met een werkstaking dreigen en toonen dat het ons ernst is. Een fabriek als Het Kromveld moet doorgaan. Stilstand is de grootste schade.
| |
| |
- En, voor het ergste geval, wanneer zij toch weigerden, vraagt gij? Welnu, wat men ons dikwijls heeft gezegd, dat moet wel waarheid zijn:
- Aan gene zij van de zee daar bestaat een groote maatschappij, die den onredelijk behandelden arbeider de hand reikt. Dát kantoor zal betalen. Ja! Als wij a zeggen dan zeggen zij b, en tot z toe als het noodig is. Er zijn mannen onder ons die het weten. Een brief zal er geschreven worden - door wien, dat is hetzelfde.
- Maar hetzelfde is het ons niet of wij onze rechten erkend of vertrapt zien; of wij honger lijden en slaven moeten of voldoende hebben bij het dagelijksch werk; of we lastdieren en machines blijven dan wel als redelijke wezens worden beschouwd; of wij ons lichaam en onze ziel voor ons zelf behouden of ze verkoopen aan patroons, die ons gebruiken en 't zij vroeg of laat wegsmijten als we versleten zijn.
- Geen nood voor gebrek kameraden en spinsters! Toegeven zullen, toegeven moeten ze! Eendracht maakt macht. De patroons zullen betalen!’ en dan nog luider: ‘Wij doen onzen eisch, en als ze niet willen dan: strikken! strikken!’
Nadat nogmaals een langdurig rumoer tot bedaren is gekomen, ziet men een bleek vóór den tijd vergrijsd werkman de verhevenheid beklimmen:
- Is dat Abel? Ja. Men kent hem. Met de vereelte hand strijkt hij de haren weg, die hem over het hooge voorhoofd zijn gevallen. Hij wil spreken, maar de stem stokt hem in de keel.
- Ontbreekt hem de moed? Even houdt hij de oogen gesloten.
- Heere God, bij u is de kracht! zegt hij onhoorbaar. En dan met geweld de handen samenklemmende, spreekt hij luide:
‘Wouter Glover heeft gezegd dat hij werken wil, alle dagen. 't Is goed dat hij het zeide. God de Heer werkte ook de zes eerste dagen der week, maar den zevenden dag rustte Hij van den arbeid. Zoo zal het de mensch doen, naar zijn beeld geschapen.
- En nu zeg ik dat Glover trouw is en braaf; maar ik wil niet toestemmen dat hij rechtvaardig handelt. God de Heer houdt niet op te werken, al kwellen en plagen hem Zijne kinderen; en wie de machten dreigt, welke over hem gesteld zijn, hij verzoekt den Heer, die genadiglijk is en goedertieren. - Als ik door ziekte en rampspoed meer lijden moet dan een ander; wanneer ik met al mijn werken geen eten genoeg voor mijn arm gezin heb, en ik mijn lieve Klaartje zie lijden, haar zie sterven misschien....’
‘Schei uit vader! Zoo niet!’ vermaant op gesmoorden toon een stem van beneden.
| |
| |
‘Ik zeg,’ vervolgt de oude met vastheid: ‘dan is dit alles 's Heeren wil en werk. - Ja, Wouter is braaf en trouw; maar mannen, wij weten niet wat wij doen als wij zijn raad volgen! Zullen wij den Heer kruisigen?
- Wij moeten hem het kruis gewillig nadragen.
- En daarom bij de Genade Gods, ik zeg u: laat af!
- Wie opstaat, die staat op tegen Gods gezag. Klaagt uw nooden aan den Heer. Hij zal u geven wat u nut is.
- Des Heeren wil geschiede! Amen!’
Nadat Abel op plechtigen toon zijn Amen had gesproken, bleef de indrukwekkende stilte die er geheerscht had nog eenige oogenblikken voortduren.
Ook nu echter groeide een zacht gemurmel al spoedig tot een zeer luiden woordenstrijd aan.
‘Het helpt wat of je den Heer den nood klaagt! Ik deed het jaren lang, maar het werd er niet beter om!’ schreeuwt er één boven uit.
‘Dat komt omdat jij het eerst je troost bij den drank zoekt,’ roept een vrouw: ‘als de Heilige Petrus jou in den neus krijgt dan draait hij het hoofd om.’
‘Ik zeg,’ schreeuwt een ander: ‘Strikken jongens! Geen praatjes, maar strikken!’
‘Ja strikken!’ roepen er velen; en al meer en woester klinkt het in Elie's slecht verlichte schuur: ‘Strikken! strikken!’
Wouter Glover heeft eenige oogenblikken met het hoofd op de borst naar den grond gestaard. Bij het stijgend rumoer ziet hij op. - Abels sombere blik ontmoet den zijnen. Zie, weer verheft zich zijn kloeke gestalte op het spreekgestoelte. Hij wenkt met de hand. En dan:
‘Hoort mannen, ik zeg dat Abel gelijk heeft: Wij moeten op den Heer vertrouwen. Maar de Heer geeft geen weit of rog als de boer niet gezaaid heeft. God helpt wie zich zelf helpt:
- Als je bij stormweer met een schuit die lek is wilt overvaren, dan verdrink je, al vertrouw je huizen hoog en al bid je met alle kracht. Eerst moet de schuit gemaakt worden jongens, dan kom je goed over aan 't kribbenhoofd. - Kun jelui, met bidden of vertrouwen, één enkelen spijker in het hout krijgen? neen, maar je slaat hem op den kop met kracht. Dát is Gods wil. Ziet, zóó heeft Abel het bedoeld. - Wanneer ze wegen met slecht gewicht of meten met valsche maat, wil God dan dat we 't Zijn bestier zullen noemen? Wil hij dan dat we ons laten bedriegen? Neen, mannen en spinsters,
| |
| |
dan - naar 't gerecht met den valschen[l]ijk! Hoor: God is geen dief! Als er een God leeft, dan wil hij recht en gerechtigheid!’
Een onbeteugelde kreet van goedkeuring is er losgebarsten, en als Glover ten laatste met het oog op den braven Abel zijn plan heeft veranderd, en na een korte woordenwisseling met een paar zijner kameraden het gewijzigde voorstel doet om ten eerste: de grieven en wenschen van het gezamenlijke werkvolk aan de heeren fabrikanten kenbaar te maken; en ten andere: hen een gansche week beraad te gunnen ‘opdat God’ - zoo voegt hij met het oog op Abel er bij: ‘hun hart tot rechtvaardigheid mocht neigen,’ dan stemt de vergadering op luiden toon met dit voorstel in, en overschreeuwt er de weinigen die, ondanks Glovers verzekering dat er hulp van het groote kantoor zal komen, toch ongeloovig het hoofd schudden; of, met den ouden Abel, in weerwil van dien langeren termijn aan de fabrikanten gegund, blijven beweren: dat de mensch zijn God niet zal verzoeken, want dat de Heer een iegelijk geeft naar den rijkdom zijner Genade!
Zelfs voor het oog van haar naaste omgeving zoo goed als onzichtbaar, heeft ook Hanna Van Til de vergadering der werklieden bijgewoond. De kleine opening, die er tusschen den planken zijwand en eenige opeengestapelde kisten en manden was overgebleven, heeft haar in de tamelijk donkere schuur tot een veilige schuilplaats verstrekt.
- Neen, ze wilde niet dat men haar zien zou. Waarom? - Ze wilde het niet!
- En wat daar het eerst werd gesproken toen de schuur geheel en al vol was, zij weet het niet meer. Toen heeft zij niet geluisterd. - Turende naar den zwarten kleivloer heeft ze allerlei tafereelen gezien, die haar voorbij vlogen precies als een troep wilde paarden achter elkaar:
- Haar moeder heeft ze gezien met tranen in de donkere oogen. Ze zat op een dorren grond en vlocht een krans van verwelkte bloemen. En boven op den hoogen schoorsteen van 't Kromveld, stond een man; en de zon blonk in 't glas 't welk zijn oogen bedekte: en toen hij naar beneden zag, toen viel hij met een doffen slag in den zwarten schoorsteen.
- Daar reed een kind op een kleinen bok, en het kind stak de hand uit naar een roos, die er blonk in den hof; maar de bok sprong ter zij en een scherpe doorn wondde haar hand. Toen kwam
| |
| |
er een ander en nam de roos en legde haar op de borst van een doodsbleek meisje, dat in een donkere bedstee op een hard strooleger kreunend waakte. - En de man, die op den schoorsteen gestaan had, lag onder die bedstee en prikte met spelden in den stroozak: maar de roos spreidde haar bladen al wijder en wijder uit, en de bladen omarmden het bleeke meisje, en zij lag nu op een rozenbed, en de geur deed haar glimlachen, en de kleur weerkaatste in haar bleeke wangen. - Toen schoot er een bliksemstraal door de kleine kamer en uit dat licht kwam.... hij. En hij viel op de knieën bij de bedstee; en hij heeft dat bleeke meisje gekust op de wang, en geroepen bij haar naam.
- Maar de wind huilde: dat zij niet meer hoorde; en de donder ratelde: dat zij niet meer wakker zou worden. - En de roos - wier bladen zich weer hadden saamgevoegd - nam hij weg van haar ijskouden boezem en wierp haar van zich. - En groote dauwdroppels parelden er op de roos, want hij die haar gekweekt had schreide. - Maar toen de zon blonk door het venster, toen nam zij de dauwdroppels weg, en de rozengeur zweefde in den zonnestraal hen voorbij. En de roos zocht hij weder, en de roos was De Liefde.
Hoeveel paarden Hanna nog later voorbij zijn gehold, dat weet zij niet. Maar ten laatste, zie: Twee witte paarden kwamen daar aangerend, twee prachtige schimmels, en een blinkenden wagen trokken zij voort; en plotseling stonden zij stil hier bij de kleine hut. En.... Neen, nu ziet zij die beelden niet meer; nu heeft ze zijn stem gehoord, en een purperrood heeft haar wangen gekleurd:
- In de werkelijkheid stond hij nu daar.... dáár ginds onder het licht der kleine lamp. En hij zag haar wel. Ja, al kon hij haar niet zien, toch meent ze dat hij haar ziet. - En terwijl ze haar hoofd telkens meer in de schouders terugtrok, kon zij het oog niet van hem afwenden.
- En, als zijn stem van verontwaardiging trilde, dan trilde zij.
- En, als zijn toon van weemoed beefde, dan beefde zij.
- En, als zijn woorden ten hemel schreiden, dan drongen er tranen in haar starende oogen.
- En, als hij op gloeienden toon die mannen en vrouwen opriep om te ontwaken, dan gloeide het in hare borst.
- Maar toch haatte zij hem!
- En, toen het alles voorbij was, en hij haar straks buiten het schuurtje slechts op korten afstand in het donker voorbijging, neen... toen heeft zij hem niet gezegd wie het geweest is. die aan zijn arme
| |
| |
Klaartje, voor het geld van den jongen patroon, een zachtere ligging bezorgd had.
|
|