‘Daar zou óók al die mooie leer worden verkondigd: geen drommel uitvoeren, en zwemmen in 't vet.’
‘Hooger loon, als ik vragen mag?’
‘Ja wel, hooger loon, waarom niet. Die kunsten moesten ze hier beginnen! Ik zou ze.... wat.... en.... blik....’
‘Wat blief, mijnheer?’
‘Niemendal; ik sprak tegen mijn dochter.’
- De vette roode hals spreekt tegen zijn dochter; dat wil zeggen: loop jij naar den duivel, bromt Binzer onhoorbaar. De natuur heeft zich vergist, toen ze dien man dat engelachtige schepsel tot kind gaf. Ja, om haar te kunnen verkoopen als een stuk katoen. Wat is die compagnieschap met Bronsberg anders geweest dan een verkwanselen van zijn kind, denkt Binzer voort, terwijl hij strak het oog op Nelly's blanken hals houdt gevestigd, waar langs de zilverblonde lokken wiegen, of straks ook tuurt op haar welgevulden schouder die, onder een dunne zomersjaal verborgen, zich nog voor een goed deel boven den rand van het rijtuig vertoont: - Mooi schepsel! Het geluk moet iemand maar dienen zooals dien Bronsberg, die - naar ze zeggen, een halve ton in zijn wieg vond. - Wel zeker, dan kun je de vingers blank houden, en zoo'n engel aan het hart drukken.
Binzer kuchte; hij kuchte verwonderlijk luid.
Nelly zag om:
‘Je zit daar toch goed, baas Binzer?’ zegt ze, om den man eens toe te spreken.
‘Goed? Als men achter mijnheer en de juffrouw zit, zou men dan niet goed zitten!’ is Binzers antwoord: en zijn oogen glinsteren onwillekeurig zóó vreemd, dat Nelly, ofschoon ze zich haastig omwendt, haar vluchtig blozen niet verbergen kan.
‘Zei je iets?’ vraagt Degen, die schommelend zit te lodderoogen.
‘Neen pa; maar, is 't u niet wat koel in den rug?’
Degen schuurt met de schouderbladen:
‘Ja, de wind is koud. - Binzer, laat jij van achter het zeil eens neer.’
‘Neerlaten?’ zegt Binzer.
‘Je bent toch niet doof,’ is Degens bescheid.
Weinige seconden later was het achterzeil van den tentwagen neergelaten, en staarde de man in den kattebak op het zwarte doek, en smoorde een verwensching tusschen de dikke lippen.