Een boekje met prentjes, waarbij wat te lezen staat, voor brave kinderen. Deel 1
(1828)–Alexander Cranendoncq– AuteursrechtvrijDeel 1
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Ho! ho! zegt Ko.
Waarom zegt hij dat?
Omdat het paard stil zou staan.
Wel dit paard kan niet gaan.
Het paard is een nuttig dier.
Het trekt de kar en den ploeg,
en zware vrachten.
Men kan er ook op rijden.
Wie mag dat dier niet lijden?
| |
[pagina 7]
| |
De koe in de wei,
en de vrouw er bij.
Wat doet die vrouw?
De vrouw melkt de koe.
Van de koe komt boter en kaas.
Het vleesch van de koe
smaakt ook wel.
Wat geeft de koe nog meer?
Van de huid maakt men leer,
en van het leer maakt men
Schoenen en laarzen.
| |
[pagina 8]
| |
Een schaap! Een schaap!
Het schaap eet gras en heide,
in de weide
en op de heide.
Geef het schaap ook wat?
Het schaap geeft wol.
Daar maakt men laken van.
Van wol breidt men ook
kousen, sokken
en
handschoenen.
| |
[pagina 9]
| |
Wat heeft dat dier groote horens!
Het is een os.
De os is lui en traag.
Foei! smaadt den os niet.
De os trekt den ploeg
laat en vroeg.
Hij geeft ons ook vleesch.
Van de horens worden
knoopen, kammen
en nog andere dingen
gemaakt.
| |
[pagina 10]
| |
Een haan
en
eene hen.
Of ik die niet ken!
Wat kan men van den haan leeren?
Vroeg naar bed gaan,
en vroeg opstaan.
De hen legt mij een ei,
dan ben ik blij; ei! ei!
| |
[pagina 11]
| |
Kwaak! Kwaak!
zegt de gans.
Als ik nog wat grooter ben,
dan schrijf ik met een ganze-pen.
De gans geeft ook
zachte pluimpjes.
Daar slaap ik graag op;
maar niet te lang.
Lang slapen is niet goed
voor een kind.
| |
[pagina 12]
| |
Kijk! Kijk!
Daar zitten duiven.
Poe! paf!
Vliegt er eens af.
Maar zacht!
Ik mag de duifjes niet weg jagen:
de duifjes doen niemand kwaad.
Zou ik hen dan kwellen?
Foei! dat zou niet mooi zijn!
| |
[pagina 13]
| |
De ekster leert
klappen en snappen;
maar zij weet niet wat zij zegt.
Mag een kind wel snappen?
Neen, dat staat niet fraai.
Een kind, dat veel
klapt en snapt,
Weet dikwijls niet regt,
wat het zegt.
| |
[pagina 14]
| |
Het vogeltje in de kooi,
o, dat zingt zoo mooi.
Ik mag ook wel zingen,
en dansen en springen;
maar alles op zijn tijd.
eerst leeren en dan spelen:
zoo zeggen
vader en moeder.
| |
[pagina 15]
| |
Piep! piep! piep!
Wat hoor ik?
Is er ook eene muis in huis?
Jan had laatst eene muis gevangen.
Dat muisje wilde spek stelen,
en toen liep het in eene val.
Jan heeft het aan de poes gegeven,
Dat kostte ons muisje het leven.
| |
[pagina 16]
| |
Poes! poes!
Er is eene muis in huis:
Die zal poesje wel beet krijgen.
De kat vangt muizen,
dat is goed.
Maar de kat is valsch,
dat is niet goed.
Als men de kat streelt dan krabt zij wel eens.
Foei! dat is niet wel gedaan, poesje!
| |
[pagina 17]
| |
Kent gij dit hondje wel?
Het heet Fidel.
Het is goed dat er honden zijn.
Waarom?
De hond bewaakt het huis,
hij helpt ons op de jagt,
en trekt wel eens een' vracht.
| |
[pagina 18]
| |
Zit op! zit op!
dan krijgt gij wat.
Wat krijgt hij dan?
Een stukje brood.
O, dan is hij zoo blij,
dan streelt en dankt hij mij.
Wat kan die hond mij leeren?
Danken en eeren
voor kost en kleeren.
Wie?
Wel vader en moeder lief.
| |
[pagina 19]
| |
Dat is een fraai bokje!
Ik mag het bokje graag lijden,
daar kan men op rijden,
En het geitje dan?
Daar houd ik ook veel van.
Ik drink graag zoete melk.
Ja, ja! die lust elk.
| |
[pagina 20]
| |
Een zwijn, zus Mie! dat is gewis.
Een varken, Frans! dat hebt ge mis.
Wie heeft gelijk?
Het varken kruipt in het slijk,
dat mag een kind niet doen.
Wat geeft het zwijn?
Daar komt spek van en haar om
borstels en handvegers
van te maken.
| |
[pagina 21]
| |
Wat snort die vlieg!
Wat heeft zij pret!
maar, ach! maar, ach!
Brandt zij een' vlerk of poot,
Dan is het vliegje dood.
De vlieg doet iets, dat niet goed
voor haar is.
Zoo zal ik niet doen.
Vader en Moeder
zullen mij zeggen, wat goed
voor mij is,
en dat zal ik doen.
| |
[pagina 22]
| |
Één, twee, drie
bijenkorven.
De bij geeft was en honig,
en ieder kent haar woning,
en ieder doet haar pligt,
dien zij met vlijt verrigt.
Die graag doet,
wat hij doen moet,
doet goed.
| |
[pagina 23]
| |
Ach! Ach! Ach!
Daar heeft mij eene bij gestoken,
dat is mijn eigene schuld.
Vader had mij verboden
bij de bijen te gaan,
en ik heb het toch gedaan.
Ei, mij! wat lijd ik pijn!
Ik wil nooit meer ongehoorzaam zijn.
| |
[pagina 24]
| |
Wil ik? Zal ik?
Neen, ik mag niet.
Ik mag niet plukken.
Vader heeft het verboden.
Zou ik ongehoorzaam wezen
Om een' appel? Neen, dat niet.
Vader, zoo hij 't kwam te weten,
Deed dit zeker groot verdriet.
| |
[pagina 25]
| |
Leentje zag een haasje in het veld,
zoo heeft haar broertje mij verteld.
Dat haasje had zij zoo gaarne gehad.
Och, vader! krijg dat haasje!
Geef mij dat haasje!
Zoo riep zij.
Dat haasje kan ik niet krijgen,
ik kan zoo hard niet loopen,
zei de vader.
Toen begon Leentje te schreijen,
dat was niet wijs.
Men kan niet alles hebben,
wat men gaarne hebben wil.
| |
[pagina 26]
| |
Twee haantjes!
Kijk! kijk! wat doen zij?
Die haantjes vechten.
Dat wil ik niet doen.
Een kind,
dat twist en vecht,
is stout,
Ik wil liever wat toegeven,
En zoo met elk in vrede leven.
| |
[pagina 27]
| |
De jager op het land,
Het geweer in de hand,
De weitasch op zij,
En de hond er bij.
Schietgeweren,
Scharen en messen
zijn geen speeltuig
voor een kind.
| |
[pagina 28]
| |
De landman ploegt
vergenoegd
het land.
Als het land geploegd is,
zaait hij er graan op.
Rogge en tarw,
daar bakt men brood van
Haver en klaver,
zijn voedzel voor paarden en koeijen.
| |
[pagina 29]
| |
Zoo, zoo!
Paauwtje!
Wat pronkt gij fraai.
De paauw heeft een mooije
staart en pluimen.
Ik heb ook graag een mooi kleed;
maar ik ben er niet trotsch op.
Wie zal een kind vereeren
alléén om mooije kleeren.
Neen, neen; een stout ondeugend kind
wordt nimmer om zijn kleed bemind.
| |
[pagina 30]
| |
Wie maait daar het graan?
Dat is boer Adriaan.
Wel zoo!
Kent gij dien man?
Ja, ik weet er ook een rijmpje van.
De landman kan wel zaaijen;
Maar zal hij vruchten maaijen,
Dan moet er zonneschijn
En regen zijn.
En wie geeft die?
Wel Hij die alles geeft,
Die zorgt voor al wat leeft,
De wijze en goede God.
|
|