| |
| |
[pagina schutblad voor]
[p. schutblad voor] | |
| |
| |
| |
Sneeuwwitje.
De koningin zat voor het raam
En tuurde door de ruiten:
Het sneeuwde, sneeuwde heel den dag.
't Was alles wit daar buiten.
En wit was ook het zijden kleed
Waaraan zij zat te zoomen:
Maar telkens hield zij even op.
Dan zat ze stil te droomen.
En droomde van een kindje klein...
Prik - in haar vingertopje
Prikte de naald, op 't zijden kleed
Viel er een bloedrood dropje.
Ze keek er naar: ‘Zoo wit als sneeuw.
Met lipjes rood als bloed en
Met haartjes, zwart als ebbenhout
Zou 't kindje wezen moeten.
Sneeuwwitje zou 'k je noemen dan.’
Zoo zat ze lang te droomen.
Toen nam ze 't zijden kleed weer op
En ging weer vlijtig zoomen.
En toen de bloemen bloeiden en
De eerste bijtjes zoemden.
Lag er een kindje in de wieg,
Dat zij Sneeuwwitje noemden!
| |
| |
Toen werd het herfst, de lucht werd koud,
De vogels trokken heenen....
Toen stierf de jonge koningin,
En bleef Sneeuwwitje alleene!
De koning trouwde een tweeden keer,
- Sneeuwwitje was toen zeven jaar -
Een mooie, jonge koningin
Met oogen zwart en prachtig haar
Die was niet lief en goed en zacht,
En voor haar spiegel zat ze maar
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat,
En vlocht zich parels in het haar.
En keek, en zei: ‘Zeg spiegeltje -
Wie is de mooiste vrouw in 't land?’
‘De mooiste is de koningin.’
Zei dan haar spiegel van den wand.
En 't klein sneeuwwitje bleef alleen,
Dat stond - want binnen mocht ze niet -
Stil aan de deur, dan keek ze toe,
En ach - wat had ze een verdriet!
En zoo werd dan sneeuwwitje groot,
En mooi en zacht, met oogen klaar.
En ieder vond haar even lief,
Alleen stiefmoeder haatte haar.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
En eens - ze was toen elf jaar oud -
Gebeurde 't op een goeden dag
Dat zij, toen ze iets vragen kwam,
Zich zelven in den spiegel zag.
Verschrikt sloeg zij haar oogen neer
En was vergeten wat ze zocht
De spiegel dacht: ‘Ik wou, dat ik
Sneeuwwitje altijd spieg'len mocht!’
En toen de koningin weer vroeg:
‘Ben ik de mooiste, zeg het mij?’
Toen zei hij - want hij jokte nooit -
‘Sneeuwwitje is mooier nog dan gij.’
Toen riep de booze koningin
Haar opperjager en ze zei:
‘Ik wil Sneeuwwitje niet meer zien!’
Breng haar naar 't bosch - ver weg van mij!’
En dood haar dan en neem haar hart
En breng dat hier bij mij terug.
Als gij mij niet gehoorzaamt, dan
Laat ik U dooden - ga dus vlug!’
Maar zij bleef boos en trotsch en koud,
Toen zocht hij droef Sneeuwwitje op,
En nam haar mee naar 't wilde woud.
| |
| |
| |
| |
Toen zijn dan beiden in 't bosch gekomen,
Hij keek zoo treurig, hij was niet slecht,
En toen heeft hij zachtjes haar handje genomen,
En zei, wat de koningin hem had gezegd!
En dat ze dus vluchten moest, ver van de menschen,
Dat hij dan een hertebok vangen zou,
En 't hartje zou nemen, en dat, naar haar wenschen
Dan terugbrengen ging naar die slechte vrouw.
Toen knielde hij neer voor het kleine Sneeuwwitje,
En kuste haar handje en toen ging hij heen.
Zij schreide, maar 't hielp haar geen sikkepitje,
De jager was weg en Sneeuwwitje alleen!
Het werd al wat schemerig onder de boomen,
Sneeuwwitje liep verder zoo gauw ze maar kon,
En toen is de donkere avond gekomen,
Toen kwamen de sterren inplaats van de zon.
Sneeuwwitje liep voort met een angstig gezichtje,
Zij was toch zoo bang en bedroefd en zoo moe!
Toen zag zij daar heel in de verte een lichtje,
Zoo gauw ze maar kon liep ze daar toen naar toe.
| |
| |
Het lichtje werd grooter nu was 't dichtebij,
Een wonderlijk grappig klein huisje zag zij.
Heel klein en laag en met zeven raampjes
En op de deur stonden zeven naampjes.
Zij klopte aan - maar zij hoorde niets.
Zij duwde dat deurtje, toen ging dat iets
Open, en keek ze naar binnen even,
En zag een kamertje, en daarin zeven
Bedjes, daarboven weer zeven plankjes
Met kleeren, een tafel met zeven bankjes,
En zeven bordjes en glaasjes wijn,
En alles was even kneuterig klein!
Ze keek naar die bordjes en had toch zoo'n zin en
Ze was toch zóo moe, en toen ging ze naar binnen.
Ze at van elk bord een heel klein brokje,
En dronk uit elk glaasje een heel klein slokje,
Probeerde de beddekens alle zeven,
En is toen in 't zevende liggen gebleven -
Toen viel ze in slaap en den verderen nacht
Werd ze niet wakker en droomde zacht!
Daar woonden in 't huisje zeven dwergen,
Die werkten den heelen dag hard in de bergen,
Dien avond kwamen ze laat pas thuis,
En dachten - iets is hier niet heelemaal pluis!
De één zei: ‘Wat is er gebeurd met mijn eten?
Daar heeft er een van mijn bordje gegeten.’
‘Daar heeft ook iemand geproefd van mijn wijn,
Zou er een binnengekomen zijn?’
Maar een riep er toen, met een vroolijk gezicht
‘Neen, kijk ereis wat in mijn bedje ligt!’
Toen kwamen ze kijken, geen zei er iets
Sneeuwwitje sliep rustig, ze merkte niets.
En ze was zoo lief, en ze lag zoo zoet
Dat ze dachten. ‘ach bleef ze maar bij ons voor goed!’
En zoo bleef Sneeuwwitje voor goed bij de dwergen,
Zij kookte hun eten en zorgde voor 't huis,
Zij was gelukkig en blij en tevreden,
En honderdmaal liever bij hen dan thuis!
| |
| |
| |
| |
Des morgens, als allen uit werken gingen
Dan gaven ze 't meisken nog eerst goeden raad:
Wees goed op je hoede en denk eraan, dat je
Nooit vreemde menschen hier binnen laat!’
En ginds in 't paleis voor haar tooverspiegel
Zat op een dag weer de koningin,
Keek en bekeek zich van alle zijden,
Sneeuwwitje was weg en nu had zij haar zin.
Spiegeltje, spiegeltje wie is de mooiste?
‘Ben ik de mooiste nu?’ vroeg ze toen blij.
Wat zei die spiegel?: ‘Daar ginds bij de dwergen
Is 't kleine Sneeuwwitje veel mooier dan gij!’
De koningin ging aan 't huilen van woede,
Toen deed zij van allerlei moois in haar mand,
Verkleedde zichzelf als een oud boerenvrouwtje
En trok zoo 't bosch door naar 't dwergenland.
Ze klopte aan 't deurtje, Sneeuwwitje deed open,
‘Och koop me wat, meisje, 'k heb prachtige waar,
Kijk lintjes en strikjes en veters van zijde
En dasjes en doekjes, en kammen voor 't haar!’
‘Ik heb geen geld’, zei Sneeuwwitje verlegen,
‘En binnen laten mag ik je niet -’
‘Dan zal ik je kammen, dat kost je geen centje,
Ik wil maar dat je mijn koopwaar ziet.’
Toen nam daar dat vrouwtje een kam uit haar mandje
En kamde Sneeuwwitje de haren meteen -
Maar - weet je - ze had eerst de tanden vergiftigd
En levenloos zakte Sneeuwwitje ineen!
Wat zijn er die dwergen daar 's avonds geschrokken,
Toen vonden ze 't lieve Sneeuwwitje daar
Zoo koud en zoo stijf en zoo bleek als een doode.
Een glanzende kam stak in 't zwarte haar.
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Zij legden haar stil op haar eigen klein bedje
Toen viel ook die kam uit haar haren meteen -
En neen maar, de kleur kwam weer terug op haar wangen
Zij richte zich op, keek verbaasd om zich heen!
‘Nu zal ik ook nooit zoo dom weer wezen,’
Beloofde Sneeuwwitje de dwergen en deze
Geloofden dat en weer gingen ze heen,
Uit werken en lieten Sneeuwwitje alleen.
Maar ginds was de stiefmoeder thuisgekomen,
En had door haar spiegel weer alles vernomen,
Dat tóch dus Sneeuwwitje weer leefde, dat wist ze,
En nu verzon weer een nieuwe list ze.
Verkleedde zich weer als een vrouw met een mand
En weer trok ze zoo naar dat dwergenland.
Weer klopte ze aan, en Sneeuwwitje deed open,
‘Lief meisje zeg, wil je geen appeltjes koopen?’
‘Neen,’ zei toen Sneeuwwitje, maar keek toch meteen
Naar de blozende appels en zei toen alleen,
‘Ik heb geen geld’ - ‘Wel 't is prachtige waar
Zoet en sappig kom - proef jij ze maar!’
‘Ach,’ zei Sneeuwwitje,’ dat mag ik niet doen!’
‘Ieder de helft,’ zei dat vrouwtje toen,
En sneed de mooiste appel doormidden.
Toen liet ook Sneeuwwitje zich langer niet bidden
En beet in haar appeltje rood en rond -
En - toen viel ze dadelijk dood op den grond!
Wel: 's avonds toen vonden de dwergen haar,
Ze schreiden en maakten een hevig misbaar,
Ze wisten niet hoe dat had kunnen gebeuren
En bleven maar schreien en snikken en treuren.
Ze maakten een kistje van klaar kristal
Voor 't doode Sneeuwwitje, toen kwamen al
De dieren van 't woud, de hinden, de herten,
De eekhoorns en vogels uit alle verten,
| |
| |
En allen schreiden ze, klein en groot:
‘Sneeuwwitje, ons kleine Sneeuwwitje is dood!’
De boomen ruischten, treurig en zacht,
De dwergjes hielden de doodenwacht!
De dwergen hielden de doodenwacht,
Dagen en dagen en nacht aan nacht.
Zij zaten zoo treurig aan elken kant,
Toen kwam er een prins uit een ander land.
Die zag door de wanden van zuiver glas
Hoe lieflijk en moot dat Sneeuwwitje was.
Toen steeg hij van 't paard en hij vroeg de dwergen
Hoe 't kistje daar kwam, midden in die bergen.
En de dwergen vertelden hem alles en hij
Werd toch zóó treurig en schreide en zei:
‘Ach als ze leefde, Sneeuwwitje, dan zou
Zij en geen andere worden mijn vrouw.
Wat is ze toch lief en wat hou ik van haar.
En dwergen, zeg, mag ik dit kistje klaar
Niet hebben, dan kan ik haar dagelijks zien,
En ach eens - dan wordt ze weer levend misschien!’
Toen kregen de dwergjes zoo'n medelijden.
Hij smeekte zoo dringend en droef en ze zeiden:
‘Neem dan Sneeuwwitje, ons hartegoed.’
Hij dankte hen innig, maar toen moest zijn stoet
Weer verder, zij namen het kistje mee,
Dat schokte heel erg heen en weer en daar glee
Het stukje appel weer uit haar mond,
Toen werd ze weer levend en rozig gezond.
Wat waren de prins en de dwergen blij! -
Hij vroeg haar: ‘Sneeuwwitje zeg, trouw je met mij?’
‘Ja’, zei Sneeuwwitje, ‘dat wil ik wel doen.’
Ze vond hem wel lief en zoo mooi en toen - -
Toen kwam er een prachtige bruidspartij,
De dwergjes waren er allemaal bij!
| |
| |
|
|