Wandelingen door Nederland met pen en potlood. Deel 6
(1882)–Jacobus Craandijk– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Bij Leiden.De goede stad Leiden is om veel en velerlei dingen beroemd. Bij landgenoot en vreemde is zij dan ook teregt in aanzien en eere en geen reiziger van eenige beteekenis zal verzuimen, haar het bezoek te brengen, waarop zij billijk aanspraak heeft. Maar bij de stad zelve bepalen zich de belangstellenden, wien 't gebeuren mag, de voeten te zetten op de straten van het Nederlandsch Athene. Geen wonder! Daar is te veel te zien, om anders dan ter verpoozing van een oogenblik de koele schaduwen van het hoog geboomte der van ouds reeds luid geprezen stadssingels te kunnen genieten, of het frissche groen en de fraaije bloemperken van Zomerzorgs uitgestrekten tuin. Welligt is ook de rijke Hortus voor velen de eenige plek, waar zij in een stuksken natuur een genot komen smaken, dat, in overeenstemming met den in Leiden heerschenden geest der geleerdheid, tevens een uitermate leerzaam genot is. Wie naar Leiden gaat, komt er om de stad en haar talrijke merkwaardigheden, niet om haar omstreken. De Leidenaars zelven beperken zich natuurlijk niet altijd tot de ruimte, door hun lange, breede straten, hun deftige hoofdgrachten, hun uitgebreide achterbuurten beslagen. Daar zullen er zijn, als in iedere stad, die nooit wandelen. Maar dit gedeelte | |
[pagina 234]
| |
der bevolking vischt. Het wandelend deel kuijert ‘de singels om’, of ‘Endegeest om’, of ‘Boerhaave om’ of langs den Rijn naar de Vink. Leidens vlottende bevolking, meerendeels door de Muzenzonen vertegenwoordigd, wisselt zijn wandeltogten van tijd tot tijd door rijtoeren af, en al is 't bezoek aan den omtrek daarbij niet altijd hoofddoel, de wegen en velden en dorpen van het vruchtbare Rijnland worden er toch aan deze Spes Patriae door bekend. Sommigen hunner hebben zich vereenigd tot een wandelgezelschap, wiens leden met vluggen voet en telkens nieuwe kracht in wijden kring hun togten uitstrekken. Een tweetal hunner, wakkere en welbeproefde voeteerders, met de landstreek goed bekend, met een hart voor de natuur, met liefde voor oudheden en geschiedenis, vergezelt ons. Opwekkend gezelschap en hooggewaardeerde gidsen zijn zij ons op de beide frissche voorjaarsdagen, die aan de omzwerving bij Leiden zijn gewijd. Een dier dagen vindt ons in een gedeelte, dat vooral om zijn herinneringen en zijn overblijfsels uit lang vervlogen dagen belangrijk is, al wordt het natuur- en kunstschoon er niet gemist. Den tweeden brengen wij door in een landstreek, waar de natuur, door de kunst geholpen, zich vooral in haar' rijkdom en haar liefelijkheid vertoont, al worden er ook stemmen uit den grijzen voortijd gehoord. Endegeest, Rijnsburg, Oegstgeest, Poelgeest, Warmond en Teylingen zijn de hoofdpunten op het programma van den eersten dag. Sassenheim, Lisse, Keukenhof, Hillegom en Vogelenzang zijn de namen, die op den tweeden dag den voorrang innemen. Slechts ten deele kunnen al deze plaatsen gerekend worden, tot Leidens omstreken te behooren. Maar wij hebben 't station Piet Gijzenbrug ter onzer beschikking, om er het eerste gedeelte van den togt te besluiten en het tweede te beginnen, dat aan den Vogelenzang eindigt, terwijl geen van beiden te groot is, om zonder overmatige inspanning op één' dag van Leiden uit te worden gedaan. Sedert den zomer van 1881 is 't nog veel gemakkelijker geworden, nu de stoomtram, zoowel naar Rijns- | |
[pagina 235]
| |
burg als langs den schoonen straatweg op Haarlem, den afstand aanmerkelijk verkort.
Ons komt de stoomtram nog niet ten goede. Wèl zien wij de rails nevens den straatweg. Wèl staat er zelfs een wagen met locomotief van de vermoeijenissen van een' proeftogt uit te rusten, maar vooralsnog wordt de weg niet voor 't verkeer geopend. Wij zouden er trouwens geen gebruik van maken. De fraaije laan van iepen, tusschen welige weiden en nette woningen, met het gezigt op de bosschen van Endegeest en Poelgeest, behoeft waarlijk niet haastig te worden doorgevlogen. Echt Hollandsch is het vriendelijk landschap met zijn wilgen en elzen, met zijn uitgestrekte grasrijke velden, waarin het vee zijn voorjaarsweelde geniet, met zijn deftige buitengoederen, door den rijkdom van adellijke en patricische geslachten gesticht en onderhouden, met zijn huizen en tuinen, getuigen van de welvaart der burgerij. Alleen het groote, naakte gebouw, op eenigen afstand uit de groene vlakte verrijzend, maakt een' somberen indruk op wie het weet, dat daar, in het voormalige pesthuis, tal van jongelingen in de kracht hunner jaren boeten voor overtredingen en vergrijpen in militaire dienst. De tijden schijnen gelukkig voorbij, waarin de vreeselijke pestziekten onze steden kwamen teisteren en de gestichten ter afzondering van de rampzalige lijders ver buiten de muren moesten worden gebouwd. Kunnen wij rondzien in de rustige, liefelijke landstreek zonder den hartelijken wensch, dat ook eens de tijden mogten zijn voorbij gegaan, waarin het noodig was, een menigte van naauwelijks volwassen knapen zamen te brengen in omstandigheden, waarin de verzoeking tot desertie en insubordinatie vaak zoo groot, de gelegenheid er toe zoo veelvuldig, de verleiding tot allerlei kwaad zoo magtig is en de beste levensjaren soms in een gevangenis moeten worden verloren, om misdrijven, met de militaire tucht onbestaanbaar, maar die in de burgermaatschappij niet als strafbaar zouden worden | |
[pagina 236]
| |
beschouwd? En is dit vooralsnog zeker nog een vrome wensch, mogt dan althans van den kant der superieuren de aanleiding zoo weinig mogelijk worden gegeven en de militaire strafwetgeving en regtspraak altijd met de eischen van regt en billijkheid in overeenstemming zijn! Vrolijk steekt de witte belvedère van Endegeest tegen de donkere bosschen af. Al is 't, van nabij beschouwd, een kunstwerk van geringe waarde, van verre maakt zij geen onaardige vertooning en reeds op grooten afstand is zij over de weilanden zigtbaar, terwijl de weg zich geruimen tijd om het uitgestrekte plantsoen der aanzienlijke buitenplaats slingert. Bij het tamelijk digt aaneengebouwde gehucht de Leidsche buurt vinden wij een der lanen, die derwaarts leiden. Er staat fraai geboomte in den omtrek en de roode, geele en paarsche bloemen, waarmede sommige velden prijken, toonen ons, dat de teelt van tulpen en hyacinthen ook hier een middel van bestaan voor de omwonende bevolking is, evengoed als de melkerij, die haar aandeel levert aan de productie der wijdvermaarde Leidsche kaas. Maar de bollencultuur wordt hier nog maar op kleine schaal gedreven. Haar eigenlijk gebied betreden wij heden nog niet. Het vriendelijke, geel gepleisterde huis aan het eind der laan, tusschen kloeke dennen en ander krachtig opgaand hout, behoort wel onder Endegeest, maar 't is toch het heerenhuis niet. 't Is een afzonderlijk verhuurd buitenverblijf, Rijngeest genaamd, gunstig aan een' der talrijke elkander kruisende en verbindende kunstwegen gelegen en met een fraai uitzigt op de stad, wier hooge kerkdaken en torens blinken tusschen de boomgroepen op den voorgrond. 't Zou mogelijk zijn, dit Rijngeest voor Endegeest te groeten. Immers, men kan menigmaal ‘Endegeest om’ hebben gewandeld, zonder van het kasteel iets te hebben bespeurd. Misschien schemeren in den winter, als de boomen hun loof verloren hebben, de muren tusschen de zware stammen door, maar doorgaans verbergt een digte gordel van houtgewas het edele huis en wandeling op de plaats kan niet worden vergund. De nabijheid eener groote, volkrijke stad en van een druk be- | |
[pagina 237]
| |
zocht spoorwegstation maakt het ongeraden, in dezen vrijgevig te zijn. Ons staat de welwillendheid van den tegenwoordigen eigenaar de bezigtiging van huis en lusthof toe. 't Is een schoone, deftige plaats. De breede oprijlaan buigt zich om een uitgestrekte frisch groene weide, door hooge eiken overschaduwd en met een ijzeren hek omringd. Bij de slotpoort prijkt een eerwaardige linde; niet ver van daar rijst een kloeke populier slank en krachtig op. Ginds wassen frissche dennen en breedgetakte stammen, met klimop begroeid; elders herinneren hooge geschoren beukenhagen den smaak der vorige eeuw, terwijl zij bij voortduring van de zorg des tuinmans getuigen. Achter het huis liggen welige weilanden, door opgaand hout omzoomd, als singels de heldere gracht omvattend. Een steenen obelisk, waarvan het voetstuk met tafereelen uit de bijbelsche geschiedenis is versierd, vormt het middelpunt van een boschje vol bloeijende heesters en aan de andere zijde van het kasteel vinden wij een' smaakvol aangelegden tuin met altijd groene gewassen, coniferen, hulsten, rhododendronbosschen en een auracania van zeldzame grootte, - de grootste, naar men zegt, die in Europa wordt aangetroffen. Deze colossale boom heeft tot nog toe de koude van onze Noordsche winters uitstekend doorgestaan. Een tweede, veel kleiner, maar toch alijd nog van opmerkelijken omvang, heeft droevig van de strenge vorst geleden. Breede slingerpaden leiden in alle rigtingen door het uitgestrekte bosch. Uit een koepeltje aan den zoom heeft men over de weilanden op den voorgrond een ruim uitzigt op de duinen en de torens van Rijnsburg, Valkenburg, de Katwijken en Wassenaar, terwijl ook op verschillende punten in het park de vruchtbare grasvlakten in de rigting van Leiden en de gebouwen der stad zelve zich vertoonen. Met de aristocratische buitenplaats is het statige huis in overstemming. Van den ouden burgt, in 't begin der 14de eeuw door Jacob van Endegeest als een leen van Alkemade bezeten en tot 1574 in dat geslacht gebleven, is niets meer over. Ook het huis, dat omstreeks 1630 door Cartesius werd bewoond, toen 't een bezitting der familie van Schouwen was, is niet | |
[pagina 238]
| |
lang daarna tot den grond toe afgebroken. Het tegenwoordige gebouw, op de fondamenten van het vorige gesticht, dagteekent uit het midden der 17de eeuw, uit den tijd, toen 't in eigendom behoorde aan den Heer van der Rijdt, die het prachtig heeft opgetrokken, al wordt gezegd, dat het in luister bij het oude huis moest achterstaan. Was 't een eeuw later merkbaar aan 't vervallen, de voorlaatste bezitter, jhr. Mr. D.T. Gevers van Endegeest, heeft het in voortreffelijken staat hersteld en nagelaten, gelijk het nog zorgvuldig wordt onderhouden door zijn weduwe, die 't in vruchtgebruik als zomerverblijf bewoont. De ‘overwelfde gallerijen, op ronde pylaren rustende’, die volgens de oude beschrijvingen en afbeeldingen het voorplein versierden, zijn ten deele afgebroken en door een steenen balustrade vervangen. In het poortgebouw zijn zij ingerigt tot met glas gesloten bloemenkasten. Ook is de gracht aan de voorzijde gedempt en de steenen brug verdwenen. Maar het hoofdgebouw heeft nog zijn' ouden vorm behouden. Nog steeds prijken de twee zware achtkante torens met hun koepels en lantarenspitsen aan den achtergevel, evenals de twee vierkante torens nevens de voorpoort. Een breede stoep leidt naar de ruime vestibule, waarin een prachtige bronzen groep op marmeren voetstuk de aandacht trekt. 't Is een hulde van Rijnland aan den voortreffelijken beschrijver van dat Hoogheemraadschap. De studeerkamer van den in zoo menig openbare betrekking uitmuntenden geleerde en staatsman grenst aan de vestibule en bevat een' schat van uitstekend geordende boeken en papieren. Dat het huis door een' man van wetenschap werd bewoond, bewijst ook de rijke bibliotheek, in een' der torens geplaatst. Nevens dezen toren ligt de ‘Chinesche kamer’, met kostbaar lakwerk, behangsel en spiegelbuffet. In den anderen toren is de slaapkamer, die gemeenschap heeft met de eetzaal, waar wij een aantal teekeningen vinden, door jhr. Gevers bezochte landschappen in Italië en Griekenland voorstellend. Deze beide zalen hebben door groote vensters in den achtergevel een fraai uitzigt op Leiden, terwijl tegenover de studeerkamer aan de andere zijde der vestibule, evenals deze met uitzigt op het | |
[pagina t.o. 238]
| |
P.A. Schipperus, del.lith
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 239]
| |
voorplein, een vrolijke, rijk gemeubelde zitkamer zich aan de Chinesche kamer aansluit. De breede trap, regt tegenover den ingang, is versierd met een reusachtige, verwonderlijk uitvoerige en voortreffelijk bewerkte kopergravure, - een gezigt op Rome - en een fraaije antieke kast. Boven de vestibule is een klein, smaakvol versierd vertrek, met gobelins, eikenhouten beschot, geschilderde glazen, porselein, oude kasten en andere meubelen, en afbeeldingen van Endegeest in zijn' voormaligen toestand, toen het zijn galereijen en zijn ouderwetsche plantages nog bezat. Onder de bovenkamers verdient vooral de biljartzaal boven de eetzaal opmerking, om de oude en ten deele zeer verdienstelijke schilderijen aan de wanden. Herinneringen aan Cartesius worden er niet gevonden en de geschiedenis schijnt van het kasteel niets te verhalen te hebben. Maar Endegeest behoort tot de fraaije heerenhuizen, uit den bloeitijd onzer Republiek afkomstig, die, met zorg onderhouden en met smaak gemoderniseerd, nog de zeer begeerlijke woonplaatsen onzer hedendaagsche edelen en aanzienlijken kunnen zijn.
Waar nu heen? Daar ligt op niet al te grooten afstand van Endegeest een dorpje van hoogen ouderdom en grooten naam, eeuwen lang vermaard om de vorstelijke abdij, onder wier bescherming het tot eenig aanzien geraakte en aan wier nabijheid 't een hooge mate van bloei en levendigheid dankte. Die herinneringen lokken ons naar Rijnsburg, dat overigens weinig meer over heeft, om voor wandelaars den toch altijd vrij grooten omweg te regtvaardigen. De Leidenaars maken er nog wel eens, te voet of met rijtuig, een uitstapje heen. Sinds de stoomtram naar Katwijk op Zee er langs loopt, is 't bezoek aldaar zelfs zeer gemakkelijk gemaakt. Zulke togten geschieden echter bij voorkeur in den zomer. Thans is 't voorjaar. En dat maakt verschil. Wanneer wij de R. kerk voorbij en de Groene steeg met haar huizen en buitentjes uit zijn, komen wij in een groote | |
[pagina 240]
| |
vlakte. In den zomer prijkt op een goed deel dier uitgestrekte velden het golvend graan, - de tarwe vooral, die van ouds als de beste van Holland werd geroemd. Dan wast de bloemkool op tal van akkers en in den bloeitijd der aardappels breidt er zich een eenvoudig, maar vriendelijk bloemtapijt uit. Nu is alles nog kaal en ledig. De duinen in de verte en de verspreide kerktorens, van roode daken omringd, rijzen op uit een plat en eentoonig landschap, dat veel van zijn bekoorlijkheid heeft verloren, sinds het overvloedig houtgewas, waarin Rijnsburg vroeger lag, werd uitgeroeid. Aan beweging ontbreekt het intusschen niet. Groote boerenwagens rijden over den open grintweg, of over de ruime velden. Als zij stilstaan, werpen mannen met schoppen de lading er uit om zich heen. Honderden van meeuwen zwermen met hun krijschend geschreeuw in het rond, telkens zich neêrlatend en weêr opvliegend, in voortdurende onrust en onderlingen twist. Wie thans met verkoudheid is behebt, - en daarop is in onze lentedagen wel kans - mag zich gelukkig prijzen. Op zijn zachtst gesproken is de geur, die van de velden ons tegenwaait, min aangenaam. Van vischgrom, vischkoppen, vischingewanden en dergelijken afval, door de omliggende zeedorpen geleverd, maken de ‘koolbazen’ tot bemesting van hun akkers een zeer ruim gebruik. De kool groeit er kostelijk door, al verloochent zij den grond, waarin zij opwies, niet. De meeuwen genieten, nu zij zonder veel moeite te gast gaan aan zulk een' rijk voorzienen disch. De Rijnsburger mensch schijnt er aan gewoon. Men zegt zelfs, dat hij de spetic bewaart onder zijn bedstede, en daaraan de epidemische ziekten dankt, die van tijd tot tijd zijn woonplaats bezoeken. Maar als in prins Maurits' tijd de bloemkoolteelt reeds op deze wijze bij Rijnsburg in zwang was, dan had hij zeker niet in het voorjaar den Franschen gezant tot een toertje in dezen omtrek uitgenoodigd en nog minder had hij stil gestaan, om den vreemdeling te verbazen met de Latijn en andere talen sprekende boeren! Ons althans zou 't niet in de gedachte komen, te beproeven, of wij in een' dier vischgrom rijdende, of vischgrom scheppende arbeiders ook een' van der Codde konden | |
[pagina 241]
| |
ontdekken. Met versnelden pas doorwandelen wij het vergiftigd oord en ademen wat vrijer, als wij het dorp hebben bereikt. Rijnsburg is een zeer oude plaats. Men beweert, dat de Romeinen er een' burgt hadden gebouwd aan een' der armen van den Rijn, die in overoude tijden hier tusschen de hooge geestgronden stroomde. Sporen van hun verblijf in deze streken zijn dan ook vroeger en later gevonden. Katwijk bewaarde de grondslagen van den Brittenburg en onder zijn duinzand menig overblijfsel uit de eerste eeuwen onzer jaartelling. En bij Rijnsburg had Boxhorn steenen gezien met het inschrift: Leg. Inf. Ger.Ga naar voetnoot1 Voorts kwamen er munten en penningen voor den dag, gelijk aan die, welke bij Voorburg waren opgedolven. Adrianus Pars zag er een aarden lampje, met den naam Atimetus, en ander pottebakkerswerk. In de muren der abdij moeten steenen zijn gebruikt, die blijkbaar van Romeinschen oorsprong waren. Eenige eeuwen later, in het midden der 9de eeuw, vielen de graven Tietbold en Gerolf in een bloedig gevecht tegen de plunderende Noormannen bij Rothulfvashem, zooals Rijnsburg destijds schijnt geheeten te hebben. Vóór 866 schonken Radulfus en Aldburge dertien mansen te Rothalnushem, gelegen ‘binorthan flieta,’ (benoorden den Vliet) aan de kerk van St. Maarten. In 974 versloeg graaf Dirk er de stroopende Westfriezen en stichtte er een kapel, wier grondslagen in 1613 aan de Oostzijde der abdijkerk moeten zijn teruggevonden en aanvankelijk voor overblijfsels van den ouden Romeinschen burgt werden gehouden. Daar wordt ook gesproken van een kasteel of jagtslot, door denzelfden graaf Dirk hier gebouwd met de trassteenen van den door de Noormannen verwoesten burgt. Kapel en jagtslot zouden dan later, in 1133 of '34, door Petronella van Saxen, de kloeke weduwe van graaf Floris II, gesloopt zijn en hun afbraak gebezigd voor 't door haar gestichte klooster. | |
[pagina 242]
| |
Niet lang mogt het godshuis, dat eerst na tien jaren arbeids voltooid, door geestelijke zusters uit de Saxische abdij Luttere bevolkt en aan de H. Maagd en den martelaar St. Laurens gewijd was, zich in ongestoorde rust verheugen. Den 15den Mei 1183 brandde het gansche klooster af, met de pas gebouwde en gewijde parochiekerk, door de gravin-weduwe Sofia aan Rijnsburg geschonken. Maar de stevige bouwstoffen waren blijkbaar nog bruikbaar genoeg en twee jaar later was alles hersteld. Toen begon voor de abdij een tijd van bijna onafgebroken vrede en van steeds klimmende heerlijkheid. Een brand, in 1446 uitgebroken, werd nog tijdig gebluscht en al blaakte het oorlogsvuur ook herhaaldelijk den omtrek, de gewijde stichting werd door vriend en vijand ontzien. Wereldlijke en geestelijke vorsten overlaadden haar met gunstbewijzen. Dochters van de edelste huizen nameń er den sluijer aan en hun ouders en bloedverwanten gaven rijke geschenken. Uit grafelijken huize was meer dan ééne van haar abdissen, die den titel voerden van abdisse bij de gratie Gods en als souvereinen gebied voerden over talrijke heerlijkheden en uitgestrekte bezittingen. Voor ééne van haar, Maria van Tautenburg, boog keizer Karel zelf zich eerbiedig en hoffelijk ter aarde, toen hij ‘mijne gebiedende Vrouwe van Rijnsburg’ bij Oegstgeest ontmoette. In de ruime, prachtig versierde zalen genoten prinsen en ridders soms dagen lang gastvrijheid met hun talrijk gevolg, - graaf Jan van Blois had er zelfs zijne eigene kamer, - maar ook onbekrompen milddadigheid werd er aan duizenden van armen bewezen. Luisterrijk was vooral de abdijkerk, die met kostbare sieraden, tapijten, schilderwerk, edelgesteenten, altaren en graftomben prijkte, wier vensters ten deele door de gebroeders Crabeth waren beschilderd. Vier graven van Holland, Willem I, Floris IV, Floris V en Jan I, rustten er, met menig gravinne en tal van zonen en dochteren uit hun huis, waaronder Sofia, Agnes en Ada, die als abdissen hebben geregeerd. Ook Cunissa, des graven dochter van Biche, de eerste abdis, was er bijgezet in den grafkelder, waarboven een heerlijk praalgesteente verrees. Menig | |
[pagina 243]
| |
edelman en edelvrouwe werd hier ter ruste gelegd bij hun kinderen, die er de wijle hadden gedragen. Met Egmonds vorstelijke abdij deelde die van Rijnsburg in de liefde van al wat edel en aanzienlijk was in Holland en Zeeland. En verzwijgt de geschiedenis het vrolijk en lustig leven niet, dat door de jonkvrouwen werd geleid, spreekt zij soms van ergerlijke twisten en schromelijke ligtzinnigheid, zij mag toch ook verhalen van wetenschap, hier beoefend, vooral van vroomheid, hier gekweekt, van kloekheid, hier getoond, van liefde, hier bewezen. Niet enkel om haar voorregten en haar bezittingen, om haar aanzien en haar' luister was het adellijk vrouwenklooster vermaard. Als wij naar Rijnsburg gaan, verwachten wij niet, van deze heerlijkheid nog veel te zullen aanschouwen. 't Is ons bekend, dat de trotsche gebouwen, die in den tijd der beroering veel hadden geleden, in 1574 door de kloosterlingen verlaten en door Leidsche burgers verbrand werden. Lang bleven de ruïnen nog over, maar in 1811 werd op last van keizer Napoleon alles gesloopt, met uitzondering van den toren der abdijkerk en het weinige, dat van de kerk zelve nog over was. De toren staat nog op het hoog gelegen kerkhof. In Romaanschen stijl van duifsteen opgebouwd, herinnert hij nog eenigzins aan de voormalige grootheid van het Godshuis, waarboven hij eertijds zich hoog verhief, als om 't van ver reeds aan te wijzen. Maar hij is veel lager geworden en verloor zijn steenen spits, die door eene van hout, met lei gedekt, werd vervangen. 't ‘Horologium met beyerwerck’ uit de 15de eeuw, een overgroote zeldzaamheid in die dagen, is reeds lang er uit verdwenen. In 1618 werd de ingang vernieuwd en het wapen van Rijnsburg, - een roode burgt op zilver - daarboven geplaatst. Een brok van den kerkhofmuur is het eenige, wat welligt nog van de kloostergebouwen overbleef. Misschien is 't ook in later tijd van de oude steenen gebouwd, gelijk wij ook elders in het dorp aan muren en huizen bouwstoffen vinden, blijkbaar van de abdij afkomstig. Hebben wij op vrij grooten afstand van de kerk aan een dwarsgrachtje den koster opgespoord, dan wordt ons het kleine bedehuis ontsloten, dat omstreeks 1612 | |
[pagina 244]
| |
werd hersteld en voor de godsdienstoefening der Hervormden ingerigt. Daar hoopten wij, nevens de grafzerken der zes laatste abdissen, ook de zerken te vinden van graaf Willem I, zijn gemalin en zijn dochter Ada, alsmede die van Petronella, de stichtster der abdij. Die overoude gedenkteekens moesten wel zeer merkwaardig zijn! 't Blijkt ons echter, dat alleen van Petronella's grafzerk sprake kan wezen. Dat is inderdaad blijkbaar een stuk van een' ouden grafsteen, waarop een vrouwenhoofd en een klein deel van het lichaam is te herkennen. Ook staat de naam petRoneLa er in gebeiteld. Maar afgezien van den vorm der letters, die er voor de 12de eeuw wat modern uitzien - zij zijn zoo zonderling in een' hoek geplaatst, de breuk van den steen volgend, dat het ons aan zeer gegronden twijfel onderhevig schijnt, of zij wel oorspronkelijk' daarin zijn uitgehouwen. 't Heeft veel meer den schijn, alsof een veel later hand op het brokstuk eener zerk zonder naam Petronella's naam heeft gegrift. Van de andere zoogenaamde zerken, evenals die van ‘Petronella’ in 1612 in den muur gemetseld, is de afkomst uit de 13de eeuw niet onverdacht. Dat zij voor grafzerken veel te klein zijn, - op zijn hoogst een halve □ M. - kan niet worden toegeschreven aan den last der Staten, die de geschonden steenen vierkant lieten afhakken, want de opschriften zijn in hun geheel bewaard. 't Zou intusschen mogelijk wezen, dat het geen eigenlijk gezegde grafzerken waren, maar gedenksteenen, oorspronkelijk bij een tombe behoorende. Grooter bezwaar tegen de echtheid is evenwel, dat de letters den stempel dragen van later tijd en de jaartallen er op voorkomen in Arabische cijfers, die vóór het einde der 15de eeuw hoogst zeldzaam zijn. De vorm der cijfers 2 en 5 wijst zelfs op de 16de eeuw. Wij wagen de gissing, dat deze steenen, welligt met anderen, die onherstelbaar werden verwoest, in het laatste tijdperk van den bloei der abdij bij het herstel van de grafelijke tombe zijn bewerkt. Stond de echtheid vast, dan waren zij zeker van groot belang! Maar wat herinneringen werden opgewekt door de groote, uitstekend bewerkte en meerendeels goed bewaarde zerken, die | |
[pagina 245]
| |
eens de grafsteden der laatste abdissen dekten! Onder banken en stoelen zijn zij ten deele verborgen. Wij moeten nog al eens wat planken optillen en wat stoelen verzetten, om ze te kunnen zien en dan komen zij nog niet in hun geheel aan het licht. Wenschelijk ware 't, dat ook deze schoone en merkwaardige steenen tegen den muur werden geplaatst. Zij zouden dan beter te onderscheiden zijn en beter voor afslijting worden bewaard. De laatste rustplaats der abdissen wijzen zij toch niet meer aan. Bij 't herstel van de kerk werden zij nevens elkander in het midden er van neêrgelegd. Wat edele namen dragen zij! Van wat hooge geboorte getuigen de wapenschilden en kwartieren, er op gebeiteld! Van wat kloeke en vrome vrouwen, rijk in aanzien en magt, spreken zij! Elisabeth van Matenesse, mild voor de armen en fier in 't handhaven van haar hoogheid, die kerk en abdij kostbaar versierde, kunst en wetenschap ijverig beschermde. Beatrix van Reimerswael, vredelievend van nature, maar in onophoudelijken strijd voor bedreigde regten van haar klooster. Adriana van Botland, die slechts weinig jaren regeerde. Maria Schenck van Tautenburg, de zuster van den aartsbisschop van Utrecht, de eerste abdis, niet door de joffers zelven gekozen, maar door keizer Karel aangewezen, voor wie de knie des keizers zich boog en onder wier bestuur de abdij tot een college van canonessen werd verheven, gestreng en regtvaardig de aan haar toevertrouwde stichting regerend. Elburg van den Boetselaar, die op grootsche schaal milddadigheid en gastvrijheid oefende, in bangen hongersnood duizenden spijzigde, vorstelijk de kunsten beschermde en aan de kerk te Gouda het prachtige glasraam heeft geschonken. Stefanie van Rossem, de nicht van den geweldigen Maarten, die den ondergang der abdij beleefde en overleefde vele jaren, van haar karig inkomen weldoende zooveel zij vermogt, totdat zij in 1603, op bijna honderdjarigen leeftijd stierf en met groote plegtigheid werd begraven in de geschonden kerk. Welk een geschiedenis hebben deze namen te verhalen! Wat was er niet gebeurd, sinds het jaar 1460, toen de dochter der Matenesses tot | |
[pagina 246]
| |
abdis werd verkozen, totdat de jonkvrouw uit Gelderschen bloede het grijze hoofd heeft neêrgelegd, om te worden bijgezet tusschen de puinhoopen van het huis, waar zooveel harer voorgangsters, waar eens ook zij zelve, als vorstinnen hadden geheerscht!
Rijnsburg heeft niets, dat ons na het bezoek aan de kerk nog boeijen kan. 't Is een tamelijk groot dorp met een aantal trapgeveltjes. De meeste huizen staan aan weerszijde van een lange vaart geschaard. Ook zijn er eenige straten en steegjes. Het aan de abdijgebouwen grenzende ‘Hof te Rijnsburg’, eerst na het overgaan van de kloostergoederen aan de ridderschap door den rentmeester Albert van Schagen gesticht, is met zijn poort en zijn' toren, zijn trapgevels en zijn hooge schoorsteenen evenzeer verdwenen als de voormalige parochiekerk, die eens nevens die van het convent haar hooge torenspits opstak. Of er van de zaal, waar de ‘collegianten’ vergaderden, nog iets over is; of de woning, waar Spinoza eenigen tijd zijn verblijf hield, nog wordt aangewezen; waar het buitentje van de wed. Hekkenhoek, door de prinsmannen in 1787 zoo deerlijk geteisterd, heeft gelegen, hebben wij verzuimd te onderzoeken.
De weg van Rijnsburg naar Oegstgeest loopt door vlakke velden, grootendeels langs het Nieuwe Kanaal, dat de Warmonder Lee met de uitmonding van den Rijn verbindt. Wij hebben er een ruim uitzigt op de duinen van Noordwijk, de torens van Warmond en Sassenheim, den steenklomp van Teylingen, de bosschen van Endegeest. Links van ons, op vrij grooten afstand, ligt de boerderij Kloosterschuur, een der hoeven van de abdij. Voor ons, op een hoogte, steekt het kerkje van Oegstgeest boven de boomen uit. Zijn wij 't ge- | |
[pagina 247]
| |
naderd, dan zien wij, dat het van het dorp door het kanaal is gescheiden. De grond er om heen leverde, volgens Oudaan, vrij wat scherven van Romeinsch aardewerk en men giste, dat ook hier een burgt had gestaan. Latere ontgravingen bragten echter geen bewijzen daarvoor aan het licht. Het gebouw zelf - een nette kruiskerk, met klimop ten deele begroeid, - heeft niets opmerkelijks meer. Gold de kerk van Oegstgeest voor een der oudsten van Holland, in de tegenwoordige is niet veel daarvan meer te vinden. Bij 't beleg van Leiden in 1574 werd het eerwaardige bedehuis, dat intusschen, volgens de nog voorhanden afbeeldingen, ook reeds uit den tijd der Gothiek afkomstig was, nagenoeg geheel verwoest, en naar het schijnt is bij den herbouw, omstreeks 1666, van zijn steenen weinig of geen gebruik gemaakt. Wij vinden althans aan de muren geen bouwstoffen, die van oude herkomst blijken te zijn. De zware Romaansche toren van duifsteen werd in 1825 afgebroken, terwijl de kerk belangrijke vernieuwingen noodig had. Zij heeft van binnen een houten tongewelf, een bank met gesneden wapens uit het jaar 1689 en eenige geschilderde glazen. 't Merkwaardigst is een gebroken doodkist van rooden zandsteen, in de nabijheid gevonden en thans op het koor bewaard. Op het kerkhof is het grafgesteente van jhr. D.T. Gevers van Endegeest, wien de heerlijkheid behoorde en wiens naam er in dankbare herinnering leeft. De huizen van het dorp strekken zich over een lengte van ¾ uur tusschen de kerk en de stad Leiden uit. In de Kerkbuurt en de Leidsche buurt zijn zij het meest aaneen gebouwd; overigens zijn zij verspreid en door weiden, akkers, tuinen, bollenland, boerderijen en buitenplaatsen afgewisseld. Langs den weg vinden wij de heerenhuizen de Greunerei - het oude Grunerie, door jhr. de Mamuchet gebouwd en naar eene zijner heerlijkheden in Frankrijk genoemd - met hoog en statig hout, maar naar het schijnt in verval; voorts Bijdorp, Wildhoef en Veldzigt en het deftige Duinzigt, thans een klooster. 't Was vroeger het paleis van den baron van Wijckerslooth van Schalkwijk, bisschop van Curium i.p.i., een' man | |
[pagina 248]
| |
om onbekrompen weldadigheid geroemd. Een gedeelte van het schoone plantsoen, dat het witte huis omringt, wordt beslagen door uitgestrekte klooster- en schoolgebouwen. Hier slaan wij den zijweg in, waaraan het gemeenthuis ligt, om langs den Hofdijk het aanzienlijk landgoed Oud-Poelgeest te bereiken. Vóór dat wij echter den Hofdijk opgaan, komen wij een' verwaarloosden aanleg voorbij, die blijkbaar tot een voormalige buitenplaats behoort. Een kleine smakelooze kolom staat er op een verwilderd grasperk. Het vervallen hek is geen hinderpaal om het schamele gedenkteeken te gaan bezigtigen, dat de herinnering levendig moet houden aan den vermaarden Daniel Wijttenbach en zijn geleerde huisvrouw Johanna Galliën. Hier, op hun hofstede de Hoogenboom, hebben zij geleefd, zijn zij gestorven en begraven. Wijttenbachs roem heeft aan geen monument van hout of steen behoefte, maar als toch een dergelijk zigtbaar teeken ter zijner eere voor het nageslacht werd opgerigt, dan mogt in deze eeuw van standbeelden en gedenksteenen wel iets beters voor hem overschieten, dan een armoedig zuiltje te midden van een wildernis!
Aan een' zandigen landweg, met elzen omzoomd en tusschen uitgestrekte weilanden voortloopend, wijzen twee hooge steenen palen van een deftig ijzeren hek den ingang van Oud-Poelgeest aan. Het vierkante huis, waarboven de sierlijke kappen van de torentjes aan den achtergevel uitsteken, ligt aan het einde van een breede, donkere beukenlaan. Voor het huis prijkt nog de prachtige linde, wier ouderdom door de overlevering op een tweetal eeuwen wordt geschat, een der beiden, die eertijds de brug over de thans gedempte gracht overschaduwden. Aan de drie andere zijden is het kasteel nog door den helderen vijver omringd, en het is overigens nog genoegzaam geheel bewaard in den staat, waarin 't omstreeks 1630 uit den grond is opgebouwd. Alleen de uitstekken nevens de aan den achtergevel uitspringende | |
[pagina 249]
| |
zaal zijn tot slanke torentjes opgetrokken. Ook het hooge dak is vernieuwd en de oude kruisramen maakten plaats voor lichtopeningen in nieuwen stijl. De onaanzienlijke poort tusschen twee vierkante torens, die in de vorige eeuw toegang tot het voorplein gaf, is weggebroken en het gezigt op het huis heeft er aanmerkelijk door gewonnen. Bij afwezigheid van den eigenaar, den heer J.H. Willink, kunnen wij 't inwendige niet bezigtigen. 't Werd trouwens reeds in 't begin dezer eeuw geheel gemoderniseerd en heeft, naar men zegt, geen merkwaardigheden uit vroegere dagen meer aan te wijzen. Van het oude stamhuis der Poelgeesten is in het tegenwoordige heerenhuis niets meer overgebleven. In 1622 was 't geheel vervallen, en wat er toen welligt nog op het slotterrein mag hebben gestaan, zal vermoedelijk ook wel maar zeer ten deele tot den oorspronkelijken burgt hebben behoord. De riddersloten in de middeleeuwen - die uit Leidens omtrek niet het minst, - leden te veel aanstoot om langen tijd ongeschonden te worden bewaard. Van de geschiedenis van dit slot schijnt echter weinig bekend. De naam der landstreek wordt reeds genoemd omstreeks 960, in den blaffert der goederen van de St. Maartenskerk te Utrecht, die er twee hoeven bezat. Dirk van Poelgeest wordt wordt in 1252 vermeld, als leenman en gunsteling van graaf Willem II. Willem van Steenhuizen had er in 1258 landen en tienden, die hij der abdis van Rijnsburg in ruiling tegen andere goederen afstond. Het geslacht der Poelgeesten bleef in Holland nog lang in aanzien, maar hun' hoofdzetel bragten zij naar hun huis bij Koudekerk over, terwijl de stamburgt reeds in 1320 aan de Alkemades behoorde. Naar dit geslacht, dat het huis tot 1511 in de regte lijn bezat, en waarvan de erfgenaam, IJsbrand van der Coulster, tot 1533 naam en wapen voerde, werd Oud-Poelgeest menigmaal Alkemade genoemd. Niet dit huis, maar dat bij Koudekerk was het dan ook, dat in 1420 door de Kabeljaauwschen werd verwoest, naar het schijnt onder aanvoering van Allaert Beyling, op wien Heer Gerard van Poelgeest zich vijf jaar later | |
[pagina 250]
| |
zoo gruwelijk heeft gewroken. Niet hier, maar op een derde huis van denzelfden naam, eveneens bij Koudekerk, woonde Jan van Poelgeest, wiens dochter Aleid het hof van hertog Albrecht en gansch Holland in zoo heftige beroering bragt. Aan de gebeurtenissen, door de geschiedenis geboekt, aan de romaneske verhalen, door Beets in herinnering gehouden, heeft Oud-Poelgeest zijn aandeel niet geleverd. Er is weinig van te vermelden, dan de lange reeks van namen zijner vaak afwisselende bezitters. Maar daaronder zijn namen van edelen, baronnen, graven zelfs, uit hoog adellijke geslachten. En twee burgerlijke namen zijn er aan verbonden, die tegen menig anderen opwegen. De eerste en grootste is die van Boerhaave, die het huis in 1724 kocht en tot zijn' dood in 1738 er gaarne vertoefde. In zijn' tijd was de lusthof vermaard om den rijkdom van inlandsche en uitheemsche planten en gewassen, door hem er gekweekt. De naam van den edelen man en uitstekenden geleerde verdrong in den mond des volks dien van Poelgeest of Alkemade, waaronder de huizinge in de leenregisters van Holland stond opgeteekend. Nog spreekt de Leidenaar van Boerhaave-om, wanneer hij de wandeling langs het digte plantsoen der schoone buitenplaats maakt. Minder wijd vermaard dan de wereldberoemde medicus, maar toch waard om onder de verdienstelijke mannen van dezen tijd geteld te worden, is een der latere bezitters, Mr. L.C. Luzac, degelijk geleerde, in wiens geslacht ijver voor de wetenschap en liefde voor de vrijheid wel erfelijk scheen, jaren lang als lid der Tweede Kamer trouw de volksbelangen behartigend en als Minister van Binnenlandsche Zaken kracht en gezondheid opofferend aan het ambt, dat hij uit pligtgevoel had aanvaard. Uit den met anemonen bezaaiden grond wassen overal forsche stammen op. Breede wandelpaden en statige lanen leiden tusschen zwaar en gezond geboomte. Over rijke en smaakvolle bloemperken ziet de achterzijde van het huis op de kalme trekvaart en de vruchtbare weiden en op de stad, in wier wallen zooveel kloeke burgers woonden, aan wier hoogeschool zoovcel lichten van den | |
[pagina 251]
| |
eersten rang hebben geschitterd. ‘De wijd vermaarde tulp’, - de tweestammige tulpenboom, naar men zegt door Boerhaave geplant - is ziek en afgeleefd. Het lood, op de gaten en spleten in tronk en takken gespijkerd, heeft zijn' ondergang zeker vertraagd, maar het kan toch op den duur het leven niet houden in den verweerden getuige van een' schoonen, roemrijken tijd. Het min of meer langwijlige versje, in 1817 er op geplaatst, zal welligt binnen weinige jaren naar den zolder van 't kasteel moeten verhuizen. De zigtbare herinneringen aan de groote mannen uit het voorgeslacht verdwijnen bij den dag. Maar zoolang de dorpen en huizen, de bosschen en velden in Leidens omtrek hun namen behouden, zullen daaraan de herinneringen verbonden blijven van mannen en vrouwen, wier roem op velerlei gebied door den loop der eeuwen niet wordt uitgebluscht.
Langs peppels en hagen, weilanden en boschjes wandelen wij verder. Ter linkerzijde van den weg ligt een groote boerderij, die nog enkele sporen van vroeger aanzien vertoont. Dit is Abtspoel, eertijds een uithof der abdij van Egmond. Welligt lagen hier de landerijen, door Willem en Jacob van Steenhuis aan dat klooster in ruil voor andere goederen afgestaan, waarvan Aleidis, voogdes van Holland, in 1261 de tienden aan den abt en de monniken schonk. De gebouwen werden in 1574 door de Spanjaarden afgebrand. In 't begin der 17de eeuw werd er een deftig heerenhuis, met toren en trapgevels, gebouwd. De nieuwe Heer was Foy van Broekhoven, schout van Leiden en baljuw van Rijnland, een der regters van Oldenbarneveld. En tot voor eenige jaren was Abtspoel een niet onvermaarde buitenplaats, vermaard vooral om de middadigheid der eigenaresse, de wed. van Leyden Gael van Vlaardingen. Niet ver van Abtspoel vinden wij een kruispunt van waterwegen. De poelen, die hier in vroeger dagen, blijkens menig daaraan ontleenden naam, overvloedig zijn geweest, hebben sinds | |
[pagina 252]
| |
lang voor vruchtbare weilanden plaats gemaakt. 't Is hier polder aan polder. Maar de wateren ontbreken nog geenszins. Achter Warmond is 't zelfs nog een echt waterland, dat eenig denkbeeld geeft van den vroegeren toestand der streken, waar door heen onze weg ons leidde. Op het punt, waar ons pad het jaagpad snijdt, zijn 't meest gegraven vaarten, die er zamen komen. Hier loopt de trekvaart tusschen Haarlem en Leiden, in 1657 voltooid; hier begint het Nieuwe Kanaal, dat bij Katwijk den Rijn opneemt. Maar de Warmonder Lee, de breede watering, wier soms tamelijk onstuimige golfjes zich hier met het kanaal vereenigen, is een natuurlijke uitloozing van de talrijke poelen en plassen, waaraan dit deel van Rijnland nog zoo rijk is, al werd de ‘groote waterwolf’ - de Haarlemmermeer - bedwongen. Ook het kanaal zelf, tot afvoer van het boezemwater gegraven, is grootendeels een overblijfsel van het overoude riviertje de Vliet. 't Kon bij ruw weêr soms geweldig spoken op ‘de Poel’, zooals het hier bij de vereeniging van Lee en Vliet werd genoemd. De Heer van Warmond had er het veer, dat in de 14de eeuw aan de abdij van Leeuwenhorst behoorde, in erfpacht van het Cisterciënserklooster aldaar. Hij onderhield er ten gerieve van menschen, wagens en vee een schouw, maar als de wind uit het N., uit het N.W. of uit het Z.W. woei - en dat kwam zeker ook eertijds nog al eens voor - dan geschiedde de overtogt soms niet zonder perykel, dan was zij niet zelden onmogelijk. Evenwel, men tobde er eeuwen mede, totdat Heer Jacob van Wassenaer, destijds Warmonds Heer, in 1639 van de H.H. Staten verlof verzocht en verkreeg, om er een brug te leggen en tot goedmaking der kosten een' tol te heffen. Sinds was 't gevaar voorbij en bij alle weêr en wind passeerden voetgangers en wagens en beesten veilig de brug. Maar twintig jaar later begonnen de schippers te klagen. De nieuwe trekvaart liep onder de brug en de trekschuiten leden er last van. Nu werd de brug op kosten der belanghebbende steden verhoogd en de Heer van Warmond behield er zijn' tol. Thans nog prijkt het tolhek - 't aan Leidens burgerij en Muzenzonen welbekende Warmonder | |
[pagina 253]
| |
hek - met de adellijke wapens van Limburg Styrum en van Leyden en daarnevens hangt achter een ijzeren traliewerk, verweerd maar nog niet onleesbaar, het octrooi der Staten van Holland en Westfriesland. Wordt de tol nog ingevorderd? Dat hangt af van hen, die de brug overgaan. Daarmede is niet gezegd, dat ieder, wien 't behaagt, vrijelijk den tol mag passeren. Bij het hek staat een ouderwetsche herberg, door zwaar geboomte overschaduwd. En had het Warmonderhek van ouds in Leiden een' goeden naam, dan was het minder om het hek zelf, dan wel om de herberg. De ligging was aangenaam, het uitzigt naar alle zijden ruim en liefelijk, de vertering was er goed en de kastelein ‘vader Velthorst’ had er in het tweede kwartaal dezer eeuw uitstekend slag van, 't zijn gasten naar den zin te maken. Wie nu inkeert in het huis of zich neêrzet onder de boomen, om er ‘iets te gebruiken’, die is vrij van den tol; wie dat niet doet, betaalt 1½ cent. Men zegt, dat de inrigting tegenwoordig in verval is en zich niet meer in het drukke bezoek van voorheen mag verblijden. Een met elzen beplante weg leidt naar Warmond. Wij gaan den spoorweg over, de kalkovens en de groote bloemkweekerij bij 't station voorbij. Van het adellijke huis Oud-Teylingen of Lockhorst, een leen van Naaldwijk, langen tijd een woonplaats van edele geslachten, na 1409 enkele jaren een nonnenklooster, dat hier aan de Lee heeft gestaan, bleef geen steen op den anderen. Spoedig hebben wij de eerste huizen en buitentjes van het aanzienlijke dorp bereikt. Langs den rijweg, die eerst in 1843 bestraat is, zijn 't meest nieuwe gebouwen, waaronder de kerken der R. Catholieken en der Hervormden. De eerste staat op de plaats der voormalige Remonstrantsche kerk en is geheel naar het model der oude parochieker gebouwd. Zij prijkt met een zeer schoone marmeren communiebank in renaissance stijl, uit de St. Walburgiskerk te Antwerpen afkomstig. Een evenwijdig loopende straat, smaller en stiller, heeft het voorkomen alsof hij eertijds de dorpsstraat was. De Lee stroomt daar langs en hier en daar blinkt haar waterspiegel tusschen de huizen en | |
[pagina 254]
| |
het geboomte der tuinen. Aan de andere zijde van den straatweg liggen op eenigen afstand de groote gebouwen van het bisschoppelijk seminarie, met de R.C. begraafplaats er tegenover. Aan de fraaije kapel werd door koning Willem I een deel der prachtige sieraden van koning Lodewijks hofkapel afgestaan. Een breede, deftige laan leidt er heen. Niet ver van daar verheft zich de hooge, eenzame toren der oude kerk boven eenig vervallen muurwerk. De ruïne is van eenig houtgewas omringd en daar achter strekt een groot, laag gelegen weiland zich uit. In die vlakte stond eens het vrouwenklooster, aan St. Ursela en de elfduizend Maagden gewijd, dat door een' onderaardschen gang gemeenschap had met de kerk. De open ruimte tusschen de kerk en het seminarie werd eertijds ten deele beslagen door het klooster van Cistersiensermonnikken Mariënhave. Van beide kloosters, waarvan het eene in 1410 voor verarmde maagden van adellijken bloede was gebouwd, het tweede in 1413 werd gesticht, is niets meer te vinden. Naar men ons verzekert, zijn zelfs de fundamenten uitgegraven en ook de gang, in het tegenwoordige zoogenaamde ‘beenderenhok’ beginnende, is geheel verdwenen, volgens 't verhaal van een' grijzen burger, die er vroeger meermalen ingekropen was. Omstreeks 1063 wordt van de kapel te ‘Warmunde’ gewag gemaakt, in 1156 van de kerk aldaar. Welligt zijn de brokken tufsteen, hier en daar in de muren van den bouwval gemetseld, overblijfsels van dit oude gebouw. De latere kerk was een groote kruiskerk, wier koor echter eerst tusschen de jaren 1525 en '27 werd gebouwd. De toren is vrij hoog, maar niet zwaar en in tamelijk eenvoudigen stijl opgetrokken. Tijdens het eerste beleg van Leiden door de Spanjaarden moet er de brand in zijn gestoken. De kerk werd geheel verwoest en bleef grootendeels in puin liggen. Allen het koor werd na 1590 met bouwstoffen van de beide gesloopte kloosters hersteld en voor de godsdienstoefeningen der Hervormden ingerigt. Van den toren bleef het metselwerk staan. Tegenwoordig is ook het koor vervallen en in het dorp werd voor de Hervormden het nieuwe bedehuis gesticht, dat wij reeds gezien hebben. | |
[pagina 255]
| |
De ruïne heeft te veel geleden, om nog bijzonder schilderachtig te zijn. Daarvoor zijn de muurbrokken te laag en te naakt. Maar hier en daar groeit er het klimop over heen en schieten er struiken op, die de wat eentoonige kleuren en vormen breken. Tusschen het gras, dat binnen de muren wast, liggen eenige eenvoudige grafzerken. Op het koor, waar vroeger het hoogaltaar stond, zou de grafsteen der Heeren van Warmond te zien zijn, als die niet door een zware houten bedekking voor den invloed van sneeuw en regen was beschermd. Bij de herstelling van dit gedeelte in 1590 werd herwaarts de laatste rustplaats van de bezitters der heerlijkheid overgebragt. 't Is stil in den bouwval, uit wier omtrek het leven zich terug trok, om er het onbetwist gebied te laten aan den dood. Maar de lentebloemen bloeijen er op de graven en de jonge bladeren ontplooijen zich, en met de stemmen, die eerbiedig van vergankelijkheid fluisteren, mengen zich toonen, die spreken van leven uit den doodslaap ontwakend, te midden van zooveel wat voorbij ging profeterend van wat blijft. Warmond bezit aan den rijweg een ruim en goed logement en terwijl wij het dorp hebben bezigtigd en onze bedevaart naar de kerkruïne hebben gemaakt, werd er een eenvoudig maar degelijk maal bereid, niet overbodig en niet onwelkom na den tamelijk langen marsch. Wij hebben nu het voornaamste gezien en kunnen den togt voortzetten. De fraaije laan van het buitenverblijf Middendorp, dat, zooals zijn naam aanduidt, midden in het dorp ligt, en het hoog geboomte van het landgoed Oostergeest in de nabijheid van de oude kerk, dragen ruimschoots het hunne tot versiering van Warmond bij. Zij konden onze aandacht natuurlijk bij onze omzwervingen door de welvarende en vriendelijke plaats niet ontgaan. Voorbij Warmond wint de landstreek in schoonheid. De vlakke weilanden worden door hoogere gronden vervangen. Schitterende kleuren tooijen de velden, waar tulpen bloeijen; wild uitgewaaide eiken buigen hun takken over den straatweg. Een digt bosch breidt zich aan onze regterhand uit. Een ijzeren hek tusschen steenen palen wijst den ingang van een groot en deftig landgoed | |
[pagina 256]
| |
aan. Prachtige lanen van beuken en eiken leiden tusschen krachtig hakhout en welig opgaand geboomte naar een ouderwetsch wit gepleisterd gebouw, met twee vooruitspringende vleugels, die kleine koepeltorentjes dragen aan het front en twee vierkante torens aan den achtergevel. Een smaakvol aangelegde gracht omringt het aan drie zijden. Trotsche linden spiegelen zich in den vijver; kloeke sparren slaan hun donker groene takken uit over helder gekleurde mosgronden; de fijne tinten van het jonge loof der zware beuken steken vrolijk af bij de sombere coniferen. Enkele witte beelden blinken tusschen het hout, breede rijwegen en voetpaden slingeren er door heen. Het edele Huis te Warmond heeft een statig en heerlijk park. En het is een aanzienlijke huizinge, al vertoont het zich niet meer met den luister, waarmede de admiraal Johan van Duivenvoorde het overoude slot der van der Woudes in 1590 had herbouwd. Jammer, dat de baron van Leyden, de echtgenoot der gravinne de Thoms, Boerhaave's kleindochter, die het kasteel in 1780 bijna geheel heeft vernieuwd, het niet wat hooger uit de gracht heeft doen optrekken. De vensters der benedenverdieping zijn veel te digt bij het water, dan dat de indruk van 't geheel er niet onder zou lijden. Van het oude huis, dat in 1573 geheel werd verwoest, zal in het tegenwoordige wel niets meer zijn te vinden; van 't in 1590 gebouwde kan een der vierkante torens nog over zijn. Volgens de afbeeldingen van dat kasteel stond althans een dergelijke toren aan den achtergevel. Overigens werd misschien wat van het muurwerk gespaard, maar de vorm werd geheel veranderd. De ongelijke trapgevels en daken werden onder één dak gebragt en een vleugel aan het front bijgebouwd. De muur, die het voorplein afsloot, verdween en de gracht er voor werd gedempt. De hooge achtkantige hoektoren aan den voorgevel werd gesloopt, evenals een paar kleinere traptorens. De zeer ongelijke lichtopeningen werden door schuiframen van gelijke grootte en in ééne lijn geplaatst, vervangen, zoodat de in dien tijd zoo gewenschte regelmatigheid verkregen werd ten koste van de schilderachtigheid der zeer afwisselende lijnen, waaraan de gebouwen uit de 16de eeuw | |
[pagina 257]
| |
zulk een hooge mate van schoonheid danken. En de schoonheid der kleuren, die zoo vaak vergoeden wat aan den vorm welligt ontbreekt, wordt aan dit wit gepleisterde huis gemist. Niettemin, door zijn grootte, zijn torens, zijn ouderwetsche kleine ruitjes, zijn hoog dak en zijn breede gracht maakt ook het tegenwoordige kasteel, te midden van een statig bosch gelegen, nog steeds een' indruk, die bij de oudheid der bezitting en het aanzien zijner bezitters voegt. In 1274 leefde Dirk van Warmond. Niet lang daarna kwam de heerlijkheid aan de Heeren van der Woude, in wier geslacht zij bleef tot 1525. Toen kwam zij bij erfenis aan de Duivenvoorde's, die later naam en wapen van den uitgestorven hoofdstam Wassenaer hebben aangenomen. In 1774 werd zij voor 't eerst verkocht. De nieuwe eigenaar was de Heer van Leyden en na den dood der kinderlooze weduwe van diens eenigen zoon ging het huis met de daaronder behoorende gronden bij testament aan den graaf van Limburg Styrum over. In de laatste helft der 17de en in 't begin der 18de eeuw hielden de vele R. Catholieken uit den omtrek in de slotkapel hun godsdienstige bijeenkomsten. Evenals op de naburige huizen Oud-Teylingen en Oud-Alkemade en op de 1638 door Albrecht baron van Wassenaar-Warmond gestichte buitenplaats Meerenburg, was hier een huiskapelaan. De Remonstranten, wier aantal te Leiden en in de omstreken vrij belangrijk was, hadden in het dorp een kerk, die door twee predikanten werd bediend. Voor de kerkgeschiedens van het gewest heeft de hooge heerlijkheid van Warmond ook in dit opzigt beteekenis.
Na ons bezoek aan het kasteel keeren wij naar den straatweg terug. Een eind weegs houden wij nog het bosch nevens ons, maar weldra maakt het houtgewas weêr plaats voor vlakke velden, waarin hier en daar boerderijen verstrooid liggen en waar boven in de verte de hooge toren van Noordwijk oprijst en nog verder | |
[pagina 258]
| |
de duinenreeks golft. Op het punt waar de straatweg een' scherpen hoek maakt, moeten wij kiezen. Houden wij dien weg, dan komen wij voorbij een aanzienlijke buitenplaats, het hof ter Wegen, die fraai hout heeft, maar waaraan geen historische herinneringen zijn verbonden. Gaan wij regtuit, het zandpad op, dan hebben wij nevens ons elzenboschjes en weiden, dan zien wij de groote plassen bij de Kaag, waarvan het torentje ginds even uitsteekt, en dan komen wij de boerderij voorbij, die de plaats van het voormalige adellijke huis Oud-Alkemade inneemt. Ook dit was het stamslot van een oud en edel geslacht, in de vorige eeuw een deftige heerenhuizinge, met een' slanken achtkantigen toren, een' uitgebouwden vleugel aan den achtergevel en twee torentjes aan het voorplein. Men bewaarde er, onder andere merkwaardigheden, een portret van Anna van Berchem, de laatste, die den titel van abdis van Rijnsburg heeft gevoerd. In het jaar 1751 werden er de grondslagen gevonden van een' ouden ronden burgt, met muren van 8 voet dik, van groote steenen opgemetseld. Oud-Alkemade is in 1824 tot den grond toe gesloopt en de beide torentjes van het voorplein, destijds nog gespaard, zijn thans ook den weg van zoovele overblijfsels uit den voortijd gegaan. Gelukkig geldt dat niet van den belangrijken bouwval, die van het vermaarde kasteel Teylingen overbleef. Nog altijd verheffen zich de merkwaardige halfronde muren van dien grijzen burgt met een goed deel van den ringmuur, die eens den opperhof insloot. Wij vinden ze, als wij het vriendelijke Sassenheim door zijn en den zijweg naar 't station Piet Gijzenbrug ongeveer ter helft achter ons hebben.
In Sassenheim zelf behoeven wij ons niet op te houden. 't Is een fraai en vrolijk dorp, waar de straatweg door heen loopt. Er is een nieuwe R.C. kerk, in 1870 gewijd, en een vrij groote Hervormde kerk, met een' kloeken toren en een laag koor. Er | |
[pagina 259]
| |
zijn nette huizen en groene boomen aan de dorpsstraat en enkele heerenhofsteden. Ook is er een haven met scheepjes. Een en ander maakt een' aangenamen indruk, maar vereischt geen bijzonder onderzoek. Al is Sassenheim eene oude plaats - zij wordt reeds vóór 993 als Saxnem genoemd onder de plaatsen, waar graaf Arnulf hoeven aan het klooster te Egmond schonk - van oudheden schijnt er niets meer aanwezig. Het ‘huis’, tot 1322 door de Heeren van Sassenheim als eigen goed bezeten en door Heer Dirk in dat jaar den grave van Holland opgedragen, bestaat sinds lang niet meer. Van de hofstede het Olde Koningshuis, bij den ingang van het dorp, schijnt de geschiedenis, als het een geschiedenis heeft, onbekend. Het adellijk geslacht van Sassenheim, waartoe twee der stichters van de vermaarde abdij Leeuwenhorst, de Haarlemsche pastoor Arnoldus en zijn broeder Walvinus behoorden, is reeds voor eeuwen uitgestorven. - De lentedag is niet lang meer en zal de schemering de ruïne van Teylingen niet gansch omhullen, eer wij haar grijze puinen hebben aanschouwd, dan dringt ons de naderende avond tot eenigen spoed.
De zijweg tusschen de jonge eikenstammen is niet zeer lang, maar de kruinen der boomen blijven den bouwval verbergen, totdat op eens de hooge, forsche steenklomp boven het omringend hout te voorschijn treedt. Stroef en streng is hij van vorm, maar indrukwekkend rijst hij op tegen de graauwe lucht. Van de zijde van Sassenheim komende ziet men niets anders dan den hoogen, rood steenen muur, loodregt oprijzend en van boven nagenoeg plat. Slechts enkele donkere venstergaten breken de eentoonigheid der oppervlakte. Van sierlijkheid van lijnen, van geestig kleurenspel is geen sprake. Door haar soberheid bij haar' omvang, door haar kracht bij haar' onmiskenbaren ouderdom, treft de ruïne wie haar het eerst aanschouwt. En wie haar herhaaldelijk mogt bezoeken, vindt dien indruk eer versterkt dan | |
[pagina 260]
| |
verzwakt. Bij nadere kennisneming blijkt het, dat de buitenmuur van het statige, sombere hoofdgebouw een flaauwe ronding heeft, die aan beide zijden wordt voorgezet in de muren, waarmede het plein nog grootendeels is omringd, zoodat het geheel een' dier ronde burgten vormde, wier bouw geacht wordt tot de 12de eeuw op te klimmen. Na dien tijd kwam de vierkante vorm, met torens op de hoeken, algemeen in zwang. In de vorige eeuw waren er, blijkens de afbeeldingen, nog vrij wat kasteelen en ruïnen over, waarin de oorspronkelijke ronde vorm duidelijk was te herkennen en onder de met gras begroeide puinhoopen, hier en daar nog boven Hollandsche en Stichtsche weiden oprijzend, liggen stellig nog wel de fundamenten, die het zouden kunnen bewijzen, dat menig lang verdwenen burgt die gedaante heeft gehad. Maar thans is in N. Nederland de ruïne van Teylingen de eenige, die de inrigting van zulke overoude gebouwen nog met genoegzame duidelijkheid leert kennen. Al is een deel van het muurwerk rondom het plein vervallen, het geheel is zoo goed bewaard gebleven, dat zelfs zonder de nog bestaande afbeelding uit het einde der 16de eeuw, op de plaats zelve kan worden nagegaan, hoe het edele huis zich in hoofdzaak moet hebben vertoond toen het nog de woonplaats van hooge Heeren was en de ongelukkige gravin Jacoba er de laatste - welligt de beste - jaren van haar onrustig leven doorbragt. Zou Teylingen reeds merkwaardig zijn als een in onze gewesten eenige proeve van overoude versterkingskunst, - als ‘d' eenige antiquiteit van Holland’, zooals Johan van Duivenvoorde het slot reeds in 1605 heeft genoemd - de namen en herinneringen, er aan verbonden, maken het in dubbele mate belangrijk. Of het dit huis is, dan wel Oud-Teylingen bij Warmond, dat gebouwd werd op de plaats, die reeds in de 9de eeuw in den blaffert der Utrechtsche goederen Taglingi wordt genoemd, is onzeker, evenals 't onzeker is, welk der beiden het eigenlijk stamslot der edelen van Teylingen is geweest. Zeker werd het reeds vroeg bewoond door leden van dat vermaarde geslacht, dat, uit het Hollandsche gravenhuis gesproten, in 1143 in de | |
[pagina 261]
| |
oorkonden voorkomt. 't Was intusschen reeds omstreeks 1287 aan de grafelijkheid vervallen. Graaf Floris V schonk het aan de schoone weduwe van Heer Albrecht van Voorne, - Catharina de Durby - op voorwaarde, dat het tot hem zou terugkeeren, ‘als zij weêr een' man nam’. Het blijkt dus, dat het slot niet is verbeurd verklaard ten gevolge van het aandeel, door Willem van Teylingen in den moord des graven genomen. Vermoedelijk was 't door het uitsterven van den hoofdstam van zijn oorspronkelijke bezitters aan den graaf gekomen en het laat zich gissen, dat het Heer Willem niet zeer vriendelijk zal hebben gestemd, nu hij dit deel van het oude stamgoed in handen eener vreemde vrouwe zag overgaan. Sedert is Teylingen nooit meer in erfleen uitgegeven, maar slechts voor één leven vervreemd, terwijl 't als vaste burgt ook zijn beteekenis grootendeels had verloren. Simon van Bentheim, die zich van Teylingen noemde en waarschijnlijk in 1345 met graaf Willem IV bij Warns is gevallen, Gerrit van Heemstede, gunsteling van Willem V, Jan van Herlaer, Willem van Wateringen, eveneens een vriend van den ‘Verbeider’, Jan Willemszoon en Jan van der Poele, - de eerste welligt, de andere zeker een bastaard van Beijeren - volgden elkander op, of wisselden elkander af, als bezitters of als kasteleins van Teylingen en in 1372 gaf hertog Albrecht het huis als lijftocht aan zijn gemalin Margaretha. Sedert 1425 schijnt het tot woning voor den houtvester van Holland bestemd te zijn geweest en in die betrekking bewoonde Jacoba van Beijeren het van 1434 tot aan haar' dood, die twee jaar later volgde. Al had zij den rang van gebiedster verloren, 't is er verre van af, dat zij haar leven eenzaam en armoedig als een soort van gevangene zou hebben moeten slijten op dit afgelegen huis. De menigte van zoogenaamde ‘Jacobakannetjes’, in de grachten van het kasteel gevonden, gaf aanleiding tot de dichterlijke overlevering, die verhaalde van de treurende vorstinne, vruchteloos beproevend haar bitter leed te vergeten en den eindeloos langen dag te verkorten door het vormen van die aarden kruikjes, en tot op dezen | |
[pagina 262]
| |
tijd is haar naam aan sommige welbekende gewrochten der pottebakkerskunst verbonden. Daar ligt een waas van weemoed over dit beeld der droevige balling, die zoo hoog had gestaan en zoo diep was gevallen, die veel had gezondigd maar ook zoo zwaar had geboet. Evenwel, de onwraakbare geschiedenis, uit de prozaïsche maar betrouwbare bronnen van testamenten en inventarissen geput, heeft van vrolijker dingen te verhalen. Zij spreekt van een' vorstelijken hofstoet, van paarden en valken en honden, van paarlen en edelgesteenten, zóó rijk, dat geen regerende vorstin van dezen tijd zich daarmede misdeeld zou achten. Zij weet te vertellen van feesten op het huis, van bezoeken op Rijnsburg en de naburige sloten der edelen, van dansen en banketteren, van jagen en vliegen in de wildernissen. Zij schildert ons de gravinne van Oostervant, door dien titel als de naaste aan den troon erkend, levende overeenkomstig haar' hoogen rang en naar de zeden der aanzienlijksten van haar eeuw. En de menigte der kruikjes zelve - die ook elders in grooten getale werden gevonden en zeker niet ten gebruike der hooggeborenen, maar voor de lagere bedienden waren bestemd - de menigte der kruikjes zelve getuigt, dat het vrolijk en lustig toeging op den burgt, van wiens tinnen de hertogelijke banier van Beijeren uitwoei. Wenschen wij ons de zalen en vertrekken voor te stellen, waar Jacoba huisde met haar hofgezin? Gansch onmogelijk is 't nog niet geworden. In de ruïne is de ligging en verdeeling der kamers nog tamelijk goed te onderscheiden. Beproeven wij slechts, er binnen te komen. Bruggen zijn er niet meer, zelfs geen planken of dammetjes, waarover het voorplein is te genaken. Maar er staat een arbeidershuisje bij den weg en er ligt een schuit in de gracht. Op ons verzoek zet wel iemand ons over. Nu staan wij op een stuk weien teelland en de ruïne hebben wij aan onze linkerhand. Hier lag eens de voorburgt. Een teekening uit 1596, op het rijksarchief berustend, leert ons, dat de ingang tot dat gedeelte van het kasteel in een' hoogen, vierkanten, met een hangtorentje op den hoek versierden toren was. Aan dien poorttoren grensde een | |
[pagina 263]
| |
gebouw van twee verdiepingen met een' puntgevel. Daarachter lag, naar de zijde van het hoofdgebouw, muurwerk met poort en achtkantigen gekanteelden toren. Het hoofdgebouw zelf is verbonden met een rondeel, door kanteelen versterkt en tegenover den voorhof voorzien van een gebouw met trapgevel en een' hoogen vierkanten toren, waarin, of waarnaast de poort van het binnenplein moet zijn geweest. De burgt heeft drie rijen vensters boven de kelders en rijst met zijn rondeel uit de gracht, terwijl een drietal slooten het achter 't kasteel gelegen terrein omringt. Van den voorburgt is niets meer over. Het woonhuis van den houtvester, in 't begin der 17de eeuw met behoud van den poorttoren daar getimmerd, is twee honderd jaren later geheel gesloopt en de binnengracht is gedempt. Wij betreden thans het binnenplein door een wijde bres in 't rondeel, waarin intusschen een klein deel van het poortgewelf nevens een' lagen half ronden toren nog te herkennen is. De bogen van den ringmuur, met de schietgaten en de nissen ter beveiliging van de schutters, zijn grootendeels nog over en de borstwering daarenboven is nog hier en daar bewaard gebleven. Hoog en somber verrijst het muurwerk van den burgt, in overeenstemming met den ronden buitenmuur een flaauwe bogt vormend. Uit de gewelfde kelders leidt een smalle trap in den dikken muur naar boven, in het voormalige voorportaal, dat ook van het plein langs een nu verdwenen stoep was te bereiken. De zolderingen en binnenmuren zijn allen weggevallen, even als het dak. Binnen de vier hooge wanden is niets dan een ledige ruimte. Maar de balkgaten, de schoorsteenen, de sporen der binnenmuren en de plaatsing der tendeele digtgemetselde vensters vergunnen toch, de inwendige verdeeling met eenige zekerheid na te gaan. Uit het voorportaal moet de trap tegenover den hoofdingang naar boven hebben geleid, tot naar de derde verdieping, waar een nog bestaande, maar ontoegankelijke steenen trap in den muur ten N.W. toegang tot den zolder gaf. Uit de vestibule kwam men in een vrij ruime zaal, met een' grooten schoorsteen en twee diepe vensternissen in den voorgevel. Waarschijnlijk lag | |
[pagina 264]
| |
daarnevens een dergelijk vertrek dat op het binnenplein uitzag en welligt een paar kleine kamertjes. Nagenoeg dezelfde verdeeling schijnt ook op de tweede verdieping te vinden; daar is althans een groote bovenzaal duidelijk te onderscheiden, terwijl een aantal kleinere kamers de derde verdieping innamen. Er was dus ruimte genoeg voor de vorstin met haar juffers en hoogere hof beamten. Het woonhuis nevens de poort en de gebouwen van den voorburgt konden de mindere dienstboden herbergen. En bekleeden wij nu in gedachten die naakte muren met tapijtwerk, plaatsen wij in de holle vertrekken de meubels en sieraden, door de behoefte en den smaak dier tijden vereischt, herbouwen wij in den geest de stallen en valkenhuizen ten behoeve der houtvesterinne van zoo edel bloed, bevolken wij pleinen en gangen met heeren en jonkvrouwen, met knechten en maagden tot haar dienst, dan is het slot, waar Jacoba van Beijeren haar laatste levensjaren aan de zijde van den man harer keuze doorbragt, geen sombere plaats der ballingschap meer, en met belangstelling laten wij het oog rondgaan in die grijze, door den tijd nog zoo welbewaarde muren, die 't ons vergunnen met vrij veel zekerheid ons voortestellen, hoe zich de merkwaardige burgt in de dagen van zijn' bloei vertoonde. Na Jacoba's tijd heeft die luister van het huis niet lang meer geduurd. Gerrit van Poelgeest en Frank van Borselen mogen 't nog als houtvesters hebben kunnen bewonen, in 1477 was Teylingen reeds deerlijk in verval. ‘Het dak was open, de muren waren gescheurd, bijna geen glasruit was meer heel, balken en vloeren waren vergaan, de bruggen vielen genoegzaam in,’ zoo klaagde de onder-kastelein Cornelis Cruesink. Een langdurige en kostbare restauratie was 't gevolg van zijn verslag. Maar 't hielp niet op den duur. Toen in 1586 Jhr. de Viry tot houtvester was benoemd, bood het ‘metten verleden troublen en binnenlandsche oorloge verbrande, gedestrueerde en geruyneerde’ huis geen geschikte woonplaats meer aan, en nog tien jaren daarna lag het in den treurigen toestand, waarin de landmeter Symon Aertz het op verzoek van Jacob van Duiven- | |
[pagina 265]
| |
voorde heeft afgeteekend. In 1605 besloten de Staten ‘sulcke voorsieninghe te doen, dat den thoorn ende het vorder van den huyse van Teylingen tegen meerdere verval ende inwateringhe magh wesen bewaert.’ Een som van ƒ 6000 werd er destijds aan ten koste gelegd. De houtvesters bewoonden het niet meer. Werd er ook weêr een dak opgelegd en het houtwerk hersteld, als woonhuis werd het nieuwe gebouw op de plaats van den voorburgt gebruikt. Naar verhaald wordt, verwoestte een brand omtreeks 1672 nogmaals het inwendige van 't kasteel, en allengs daalde het af tot een gevangenis voor wildstroopers, die in de hechte keldergewelven werden opgesloten. In 't begin dezer eeuw werd het door het domeinbestuur verkocht, en na eenige wisseling van eigenaars kwam de ruïne in 1857 weêr in 't bezit eener familie, die den alouden naam van Teylingen draagt. Het voorstel der Rijksadviseurs aan de regering, om de merkwaardige ruïne aan te koopen en daardoor haar behoud te verzekeren, werd niet aangenomen. Maar ook de tegenwoordige eigenaar draagt zorg voor het eerwaardige gebouw, zooveel althans de eenzame ligging toelaat. 't Is te hopen, dat zijn oude steenen niet meer tot bepuining van den weg worden gebruikt en de grijze toren met zijn rondeel ten allen tijde zal toebehooren aan personen, die het hooge belang van het slot Teylingen voor oudheidkennis en geschiedenis zullen begrijpen en waardeeren.
De schemering is bijna tot duisternis overgegaan, als wij 't station Piet-Gijzenbrug bereiken om er den trein te wachten, die ons naar onze woonplaatsen zal terug brengen. En als wij eenige dagen later daar weêr uitstappen, om den togt voorttezetten, dan schijnt een vrolijke lentemorgenzon over de vlakke velden, met wilgen en elzen omzoomd. Opmerkelijk is de lage strook lands, tusschen de hoogere, zandige duin- en geestgronden, die zich over een aanmerkelijke lengte uitstrekt. Het is, alsof wij hier het overblijfsel hebben eener voormalige rivier- | |
[pagina 266]
| |
bedding, aan wier oevers het voorgeslacht zijn woningen en hoeven bouwde. De roode puinweg loopt er dwars door heen, om ons straks weêr te midden van de boschjes en akkers van den zandgrond en daarmede in een gansch ander landschap te leiden. Langs den zoom der grasvlakte vinden wij, onzen weg kruisend, een oude breede heirbaan, die, niet ver van het huis Vogelenzang beginnende, nagenoeg regt over Voorhout op Rijnsburg aanschiet. Dit is de ‘hooge Heerenweg’, vóór het tijdperk der straatwegen zonder twijfel in de regenmaanden, waaraan ook de vorige dagen zeker niet arm waren, door ruiters en voetgangers boven het lager liggend spoor langs de dorpen verkozen. Ons zou hij kunnen dienen, als wij den kortsten weg naar het schoone landgoed de Vogelenzang zochten. Iets langer, maar toch evenzeer in die rigting, zou het zijpad zijn, dat zich een weinig verder in het jonge groen verliest. Wij zouden daar duinen en bosschen vinden, onder de landgoederen Wassergeest en Keukenhof behoorende, wier bezoek ons niet onvoldaan zou laten. Evenwel, het laatste prachtige buitenverblijf kunnen wij van Lisse uit gemakkelijk doorwandelen en gaarne getroosten wij ons een' bovendien niet onaangenamen omweg, om de ruïne van Dever niet te missen en het middelpunt der bollenteelt niet voorbij te gaan. Tot Sassenheim is het terrein ons reeds bekend. Maar thans is het morgen en alles koestert zich in den milden zonnegloed, alles blinkt in het vrolijk ochtendlicht. De blonde duinen bij de uitspanning op den groenen heuvel, de donkere dennen van het zoogenaamde ‘Jacoba boschje’, de twijgen van het hakhout, wier grijsbruin met een ligtgroen waas wordt overtogen, waar de jonge blaadjes zich reeds ontplooiden, de roode muren van den bouwval, de begroeide grachten rondom den burgt - zij worden allen met vriendelijken, opwekkenden glans overstroomd. En lustig zingen de vogels in de takken hun lentelied. 't Is overal leven en blijdschap. Niet veel dagen geleden betraden wij dezen zelfden weg. Maar toen was het hout nog dor. Slechts hier en daar vertoonde zich 't ontwakend leven. Guur was de wind en | |
[pagina 267]
| |
soms stoof een verraderlijke jagtsneeuw nog om ons heen. Welk een ontwikkeling zien wij in dien korten tijd! Hoe mild is de lucht, hoe laauw is het koeltje, hoe vol is alles van beloften van een' heerlijken dag! Ook Sassenheim kennen wij reeds, maar met genoegen zien wij het rustige, welvarende dorp terug. Weldra hebben wij het achter ons. Een laatste, verrassende blik op Teylingen wordt ons vergund, als wij van een brug aan den straatweg op eens den hoogen burgt in zijn indrukwekkende grootte zien oprijzen aan het einde eener lange, breede vaart, die er lijnregt op aanloopt. Het heldere water, waarin zich de jonge bladeren der kastanjes spiegelen, komt daar ginds uit de plassen van de Kaag en staat in verband met de Sassenheimer havenkom. Wie mag toch de bouwmeester zijn geweest, die 't gewaagd heeft, in 't gezigt van den echten, ernstigen, statigen middeleeuwschen burgt een modern huis te bouwen met kanteelen en dergelijken pronk? Eenige velden met veelkeurige bloemen hebben wij vroeger reeds gezien. Ook heden kwamen wij er reeds enkelen voorbij. Maar achter Sassenheim beginnen zij zich te vermenigvuldigen. Toch worden zij door akkermaalsboschjes, weilanden en lanen afgewisseld en vooral naar den kant der plassen vinden wij uitgestrekte grasvelden. Ook de buitenplaatsen ontbreken niet. Hier staan de steenen palen aan den ingang der fraaije, deftige iepenlaan van het huis ter Leede. Wij kunnen er zonder huivering binnentreden. Niet hier, maar op het hooge huis bij Lederdam woonde de booze Heer Folpert, die zijn ziel aan den Euvele had verkocht. 't Is ook geen geheimzinnig spookslot, maar een vriendelijke nieuwerwetsche villa, die daar tusschen rhododendrons, hulsten en ander altijd groen gewas is gebouwd. Van verre zou de toren met het koepeltje ons misschien een overblijfsel van een ridderhofstad doen verwachten, als wij 't zien uitsteken boven het kloeke geboomte, dat het omringt, maar die hoop zou worden teleurgesteld. Het oudste van ter Leede is het houtgewas op de plaats. Maar het geheel maakt door zijn' smaakvollen aanleg, zijn krachtige eikendreven, zijn' helderen vijver, een' aan- | |
[pagina 268]
| |
genamen indruk. En te midden der plegtige stilte klinkt er het lied van den nachtegaal, die vertrouwelijk en onbeschroomd vlak bij ons in de takken orgelt, alsof hij 't wel wist dat hier in de bosschen der baronesse-weduwe van Heemstra zijn vrijheid niet zal worden belaagd en zijn nestje veilig is. Uit een der lanen langs den zoom der buitenplaats zien wij, over de lage weilanden heen, een eenvoudig gebouw met hoogen schoorsteen. 't Is niets anders dan een stoomgemaal, gelijk er in ons polderland zoovelen staan. Maar dit verdient wel van verre een' belangstellenden blik en een' eerbiedigen groet. 't Is de Leeghwater, een der overwinnaars van de geduchte Haarlemmermeer. En zijn naam herinnert ons den schranderen landmeter uit de Rijp, in wiens veelomvattend brein voor 250 jaren het grootsche plan was opgekomen en gerijpt, om Holland te verlossen van den vijand, die onmeedoogend de rijke gewesten beet in het hart. Wèl mogt deze machine naar hem worden genoemd, toen het nageslacht, van den aard der oude waterbedwingers niet verbasterd, met moed het reuzenwerk aanvaardde, dat aan de verwoestingen van den geweldigen waterwolf perk stelde en aan het vaderland een oppervlakte van ruim 18000 bunders grond teruggaf. Nu behoeft de landman aan zijn oevers niet meer te klagen: Groote plas, groote plas,
'k Woû, je leeg gemalen was,
Want je komt mij alle dagen
Brokken van mijn weiland knagen.
Heeft het oord dat wij doorwandelen, ons van vele dingen uit den ouden tijd te verhalen, ook van wat dit geslacht tot stand bragt mag die Leeghwater daar ginds ons spreken. Wij zijn een weinig te laat om de tulpen en hyacinthen nog in hun' vollen bloei te zien. Wel prijkt nog tal van akkers met de veelkleurige en rijk geschakeerde vakken, schitterend in de zon en een bont tapijt van levende bloemen vormend, maar zie ook eens, wat hoopen afgesneden hyacinthen daar liggen in | |
[pagina 269]
| |
een' hoek van de kweekerijen, zelfs in de slooten en langs den weg! Hoe verachtelijk zijn die liefelijke kinderen van Flora weggeworpen en hoe balsemen zij niettemin de lucht met hun geuren! Wij hebben de prachtigste witte, rozenroode, paarsche bloemen voor het oprapen, en wat voor honderden een vriendelijk sieraad hunner armelijke kamertjes zou zijn, dat ligt hier te vergaan. 't Is den kweeker alleen om de bol te doen; de bloem heeft geen waarde voor hem, zelfs voor den mesthoop schijnt zij niet begeerd. De hyacinthen, die langs de trekvaart hebben gebloeid, worden een weinig meer geëerbiedigd. De schippers nemen hen mede en in onze steden maken zij er menig vrouw en kind blijde meê. Men kan in dezen tijd van het jaar de schuiten, die van dien kant komen, als belegerd zien door de bewoners der achterbuurten, begeerig om een handvol van die frissche, welriekende nageltakken te ruilen voor een paar soms zuurverdiende centen. Maar wat hier langs den straatweg groeide is te ver uit de buurt. Dat bereikt de woningen der armen niet. Er is kans, dat zij in anderen vorm hun' weg zullen vinden naar de huizen der rijker bedeelden. De bekende firma Boldoot te Amsterdam bragt onlangs een nieuw reukwater onder den naam van Duizend bloemengeur in den handel. Volgens hun aankondiging maken de hyacinthen daarvan een hoofdbestanddeel uit, en 't laat zich aanzien dat volgende wandelaars in het voorjaar hun pad in deze streken niet meer in zoo hooge mate ‘met bloemen bestrooid’ zullen vinden. Die kale dwarsweg, aan wiens ingang een eerwaardig iepenpaar staat, leidt naar de Leeghwater. Wij kunnen echter den tijd niet missen, om ons een uitstapje derwaarts te veroorloven en een' blik te werpen op het land, dat hij hielp winnen en op de groote wateren bij de Kaag, die nog te bedwingen zouden zijn. Het torentje van dat dorp, reeds meer dan eens door ons van verre gezien, laat zich ook van hier duidelijk onderscheiden. Ter afwisseling van de weiden en akkers vinden wij aan den straatweg weêr een buitenplaats, het huis ter Beek, met een vriendelijk wit gepleisterd modern gebouw, een ruim frisch gras- | |
[pagina 270]
| |
perk en een kleine waterpartij er voor, een ooijevaarsnest er bij en hoog hout er om heen. Overigens komen wij een aantal welvarende boerenhofsteden voorbij, meest in het veld, soms aan den weg gelegen. Wilgen en elzen groeijen er in menigte, enkele eiken met hun' kloeker bouw en krachtiger takken; - thans nog dor, terwijl het weeker hout reeds zijn bladeren ontplooide - zien als de aristocraten onder 't geboomte met rustige majesteit op hun nederiger broeders neêr. Een fraai exemplaar dier trotsche boomsoort, in gezelschap van zijn evenknie, een even kloeke maar vriendelijker beuk, prijkt op het weiland bij de nieuwe, smaakvolle hoeve, ter linkerzijde van den weg, die onder het landgoed Wassergeest behoort. Daar heffen ook slanke dennen hun breede kroonen hoog in de lucht en in de verte golven de mastbosschen langs den duinzoom, waardoor onze weg zou hebben geleid, als wij even vóór de ruïne van Teylingen het zijpad waren ingeslagen. De groene weiden, waardoor een breede vaart zich kronkelt, de boschjes er om heen, waar boven de torenspits van Lisse zich vertoont, de duinen met het donkere hout op den achtergrond, dat alles vormt hier een liefelijk landschap en zegt ons dat wij genaderd zijn tot de heerlijke boschrijke duinstreek, die aan natuurschoon zoo onuitputtelijk rijk en voor den wandelaar zoo vol van aantrekkelijkheid is. Straks zullen wij een deel van haar heerlijkheid mogen genieten. Maar eerst wenden wij ons naar dien zonderling wit en en rood gekleurden toren, die daar ginds ter regterzijde van den weg boven 't hem omringend hout oprijst, als om ons te herinneren, dat hij nog eenigen tijd onze opmerkzaamheid vraagt, voor dat wij ons gaan storten in de wilde donkere duinvalleijen en ons gaan verlustigen in den prachtigen aanleg van het edele landgoed des barons van Pallant, het schoone Keukenhof. De dikke, halfronde toren zonder dak daar vóór ons is de ruïne van Dever. Wij komen er door een populierenlaantje, een boerderij voorbij, een landhek door. Op den uithoek van een weide, ten deele nog door een vrij breede sloot omringd, ligt de zware steenmassa. Wie het huis Dever voor een vijfentwintig | |
[pagina 271]
| |
jaar heeft gekend en 't sedert niet weêrzag, voelt zich onaangenaam verrast. Hij is geneigd te gelooven, dat hij zich destijds heeft vergist, als hij meende Dever te zien. Want deze ruïne herinnert hem volstrekt niet aan wat hij toen had gevonden. Toen leidde een laan van den straatweg naar een steenen brug, die over een breede gracht was gebouwd en bij wier opgang statig houtgewas prijkte, gelijk de gansche gracht door hoog geboomte was ingesloten. Aan de overzijde der brug lag een vierkant huis, met vier ronde schoorsteenen op het hooge dak. De zijgevel met vijf ramen rees op uit de gracht en vóór het huis lag een groot plein, aan fraaije boomen rijk. In het midden van den achtergevel was een uitbouwsel van eenigszins vreemden vorm. De zijden waren flaauw gerond, de achterkant plat. Het huis was blijkbaar sinds lang onbewoond en deerlijk in verval. Maar met het wilde hout en de half begroeide gracht er om heen, met zijn verweerde muren, zijn bemost dak en zijn ten deele digt gespijkerde ramen, zag 't er uitermate schilderachtig uit. De kamers der benedenverdieping waren nog in tamelijk goeden staat. Aan de linkerzijde van den langen gang in het midden van het gebouw, vond men drie in elkander loopende vertrekken; aan den regterkant een groote zaal met sierlijk gebeeldhouwden, op cariatiden rustenden schoorsteenmantel. Daarachter was de trap en eindelijk de keuken. Aan het einde van den gang was op halver hoogte een soort van hanggaanderij, waaronder de deur-, die naar het zeer bouwvallig uitbouwsel leidde. De bovenverdieping van het huis kon niet zonder gevaar worden betreden. ‘Is dit Dever?’ zoo vragen wij. Nu staat er een zware halfronde toren, ten deele wit gepleisterd, met groote raamgaten en een lange, lage nis, schuin uitgehakt in den muur, waarin eertijds een trap heeft gelegen. De brug is weg en de gracht op die hoogte gedempt. Het trotsche hout is gevallen. Het romantische woonhuis is gesloopt. Alleen de toren, in der tijd bijna geheel binnen het hoofdgebouw getrokken, is eenzaam en naakt blijven staan en vertoont zich eerst nu in zijn ware gedaante. Allengs beginnen wij ons te oriënteren. De sporen van den trap bij de | |
[pagina 272]
| |
keuken en de balklagen der gaanderij zijn nog op den muur te herkennen en de witkalk wijst duidelijk aan, hoever de toren in het huis inschoot. Als 't ons gelukt is, over het smalle strookje grond bij een der openingen, die op de hoogte der gracht uitkomen, te geraken, dan treden wij in een' grooten gewelfden kelder met dikke muren, waaruit een uitgesleten steenen trap in den muur, even als bij de Teylinger ruïne, naar de verdieping daarboven leidt. Even als in dien bouwval zijn ook hier zolderingen en dak verdwenen. Het blijkt uit overgebleven consoles, dat de tweede verdieping, waartoe men ook langs een' trap in den muur opklimt, eertijds overwelfd is geweest. Tegen de achterzijde van den toren zijn de schoorsteenen aangebragt, en de diepe vensternissen, de vriendelijkste landschapjes omlijstend, geven ons gelegenheid, het optemerken, dat het muurwerk niet minder dan 2½ M. dik is? Het gesloopte huis dagteekende vermoedelijk uit de 17de eeuw. De toren is stellig veel ouder en naar zijn' halfronden vorm te oordeelen zou gegist mogen worden, dat hij oorspronkelijk met de platte zijde aan een ander gebouw moet zijn verbonden geweest - als hij ten minste niet van den beginne af alleen heeft gestaan, - maar dat hij zeker er niet op was aangelegd, om zijn ronding binnen eenig getimmerte te verbergen. Welligt zou naauwkeurig onderzoek van het er achter liggend terrein eenig licht kunnen geven. In de ringsloot van den tegenwoordigen Lisser polder moet, bij 't bedijken van den voormaligen Lisser poel, het fundament van een' achtkanten toren van zeer groote moppen zijn gevonden. Men hield het voor een overblijfsel van het oude huis Dever, dat door het water bleek te zijn verwoest. Van zijn geschiedenis is overigens weinig bekend. Onder de edelen, die den graaf van Holland in 1315 dienden, komt ook Gherit Ever of de Ever voor. In vereeniging met Jan van Sassenem en Jan van der Mien bragt hij 107 gewapenden met zich. Reynier Dever, Heer Gerritszoon en Gerrit die Evert Janszoon worden in 1350 genoemd onder de vijanden, tegen | |
[pagina 273]
| |
wie hertog Willem en zijn partijgenooten zich verbonden. Vermoedelijk hebben die heeren hier te huis behoord. Dever is ook bekend geweest onder den naam van het huis te Lisse. Van Mathenesse's, de Wael's van Vronestein en Heerman's is het langen tijd de woonplaats geweest. Thans is 't in handen van den in Munster gevestigden baron von Heeremans, die, naar den naam te oordeelen, wel van de oude bezitters kan afstammen.
De nieuwe stoomtram, wier rails naast den straatweg zijn gelegd, doorloopt een bekoorlijke landstreek en verbindt fraaije dorpen. Trotsche natuurtooneelen, die door hun verheven majesteit indruk maken, zal niemand hier verwachten. Maar de schoonheid van het rustige landschap, van vlijtig bewerkte en zorgvuldig onderhouden akkers, de verscheidenheid van weide en bouwland, bosch en duingrond, breede vaarten en plassen, tintelend in het zonlicht, het veelsoortig houtgewas langs den weg, wilgen en elzen, eiken en esschen, doorn- en beukenhagen, deftige buitengoederen, welvarende hofsteden, merkwaardige bouwvallen, rijke dorpen, vriendelijke tafereeltjes en afwisselende vergezigten - die schoonheid is hier in ruime mate te genieten. De tramlijnen hebben ook dit boven de spoorbaan voor, dat zij weinig aan het landschap bederven. Slechts hier en daar langs den straatweg, waar een hooge brug over een vaart moest worden gelegd, was het noodig, den grond tot een soort van dijkje te verhoogen, maar in den regel belemmert de ‘moderne trekschuit,’ zoo als een geestig schrijver den tramwagen heeft genoemd, het uitzigt niet. Dienst hebben wij op dezen voorjaarstogt er nog niet van, maar ook geen' last. Voor de bewoners der bloeijende dorpen zal hij een zeer gewenscht vervoermiddel zijn en menigeen zal hij gelegenheid geven tot een bezoek aan een oord, dat ten volle bij landgenoot en vreemde bekend verdient te wezen. | |
[pagina 274]
| |
Lisse verdient, althans om zijn' fraaijen omtrek, 't bezoek van velen. Toen ‘de Meer’ nog niet drooggemalen was, had het een groote vermaardheid bij de vischliefhebbers in den lande. Nergens at men beter en smakelijker toebereid het schubbig watervolk, dan in zijn welbekende herberg. Met leede oogen zag zijn kastelein den Leeghwater, in gemeenschap met den Cruquius en den Lynden, aan den arbeid en toen in 1852 het reuzenwerk was volbragt, had de voorspoed van Lisse een' gevoeligen knak gekregen. Zoo gaat het in de wereld. Ne Jupiter quidem omnibus placet. Zelfs Jupiter kan 't niet ieder naar den zin maken. Wat den een doet juichen, is den ander een oorzaak van treuren. Intusschen, al werd het veel stiller in het dorp, het ging er volstrekt niet door onder. In landbouw en bollenteelt behielden zijn inwoners bronnen van steeds klimmende welvaart, en 't laat zich aanzien dat de toekomst er met blijde verwachting te gemoet kan worden gezien. Hoe vriendelijk is zijn ligging, wanneer wij 't van den kant van Dever naderen. Hooge wilgen, bloeijende esschen, hagen met het eerste teedere groen getooid, weiden, waar het vee op het jonge gras te gast gaat, schitterend gekleurde tulpen, rijk begroeide duinen in de verte, omringen zijn witte huizen, zijn roode daken, zijn beide kerktorens, vrolijk blinkend tusschen het hooge hout, dat het kerkhof en de dorpsstraat versiert. Hoe aangenaam is de indruk, als wij onder de veranda van het logement de Zwaan het oog laten gaan over de nette gevels, de ruime markt met haar statig geboomte, de nieuwe schoolgebouwen, de R.C. kerk met haar torenspitsje en de hoog gelegen kerk der Hervormden op den ommuurden heuvel. Menig promotiepartij is hier gegeven. Meer dan eens zaten hier de leden der Maatschappij van Letterkunde aan den maaltijd. Menig bruiloftsdisch werd hier aangerigt. En wel niet voor het laatst zal het feestgejuich in de zalen van de Zwaan hebben weerklonken. Maar wat vooral het fraaije dorp een druk bezoek waardig maakt, is de nabijheid van het vorstelijke landgoed, waar natuur en kunst zich hebben vereenigd, om den wandelaar een milde | |
[pagina t.o. 275]
| |
PA Schipperus del.lifh
S. Lankhout & Co den Haag | |
[pagina 275]
| |
bron van genot te ontsluiten. Eerst even een kijkje in de kerk en dan derwaarts. Het kerkgebouw is deels vrij oud, deels tamelijk nieuw. Oorspronkelijk was 't een kapel, door graaf Willem II gesticht. Lisse was destijds zeker nog van weinig beteekenis, al had reeds de dochter van graaf Floris III er in 1182 haar' bruiloft met Dirk van Cleve gevierd. 't Komt nog in 1262 voor onder den naam van het bosch Lisse, waar de abdijen in Rijnsburg en Egmond goederen, het kapittel van St. Pieter te Utrecht tienden en de Heer van Teylingen de ambachtsheerlijkheid bezat, terwijl in 1272 Ysbrand van Lisse en zijn broeder Arnold onder de edelen van Holland worden genoemd. Eerst in 1460 werd de kapel tot een parochiekerk verheven en toen zeker vergroot. In ‘den Spaanschen tijd’ werd zij verwoest en geruimen tijd lag zij in puin, terwijl het koor eerst vrij laat werd opgebouwd. Met groote onpartijdigheid bedekt het Portland alle oude en nieuwe bouwstoffen. Het inwendige van de kerk is in 1858 vernieuwd. Naar de behoeften der Protestantsche godsdienstoefening is het zeer doelmatig ingerigt en alles is uitstekend onderhouden. Fraaije koperen lichtkroonen strekken niet weinig tot sieraad. Aan Mej. C.J. van der Beek dankt de Lisser gemeente voor het grootste gedeelte de belangrijke verbetering van haar bedehuis. Op het koor ligt een hooge, marmeren zerk, met verdienstelijk beeldhouwwerk en haut relief. De wapens, de vrouwenfiguren, de engelengestalten en de arend er op voorkomende, verraden in teekening en bewerking de hand van een' bekwamen kunstenaar. Ter gedachtenis van Willem Adriaan van der Stel, in leven gouverneur der Kaap de Goede Hoop en van zijn echtgenoote Maria de Haze, is deze schoone zerk boven hun' grafkelder geplaatst. Hij behoorde tot een familie, welbekend in de geschiedenis der O.I. compagnie. In Z. Afrika leeft de naam van zijn geslacht nog voort in het door zijn' vader gestichte Stellenbosch. Ook deze was gouverneur van de Kaap, terwijl zijn grootvader en zijn zoon in Indië hooge betrekkingen hebben bekleed. Van het hooge kerkhof hebben wij een ruim gezigt, aan de | |
[pagina 276]
| |
eene zijde op de ringvaart van den Haarlemmermeerpolder, waar de schepen zeilen - aan den anderen kant op groene weiden en op de donkere bosschen van Keukenhof. Een vriendelijke landweg leidt ons daar heen. Hooge wilgen en elzen groeijen langs de slooten; tulpenbedden, waar wij vooral de Tournesol - een kleine, helderroode tulp met geele randen - opmerken, pronken er met hun schitterende kleuren; frissche grasvelden breiden zich uit tot aan den rijk begroeiden en sierlijk golvenden duinzoom. Als wij ons omwenden, om terug te zien naar het dorp, dan rust ons oog op een bekoorlijk landschap, waar het kronkelend spoor zich verliest in het jonge groen van heesters en rijzige iepen, geschaard om den kloeken, grijzen kerktoren met zijn stompe kap en het witte kerkje daarachter en de roode daken er om heen. Straks, bij de groote, nette boerderij Dubbelhoven, maakt de weg een bogt en het dorp verschuilt zich achter 't geboomte. Maar voor ons rijst het bosch met zijn' rijkdom van tinten, grijs en bruin en groen in allerlei schakeeringen. Uit de vlakte, die wij weldra voor het duin zullen verlaten, verheft zich aan onze linkerhand op een' heuvel een hofstede, die den naam draagt van het huis ter Spekken en in zijn muurwerk nog eenige overblijfsels van vrij hooge oudheid en van vroeger aanzien vertoont. 't Moet dan ook van ouds een adellijk huis zijn geweest. Nog enkele schreden en wij staan aan den ingang van het bosch. Een reuzenboom slaat zijn forsche takken uit over het zandige pad. Op een kleine hoogte staat hij in volle majesteit, als een koning op zijn' troon. Uit vijf of zes zware stammen, krachtig opschietend uit den wortel, wassen de sterke armen wijd in het rond. Hoog rijst zijn breede kroon boven 't omringend geboomte. Wij hebben in dezen vorstelijken dorpelwachter van den tempel van ongekorven hout de gelijke ontmoet van de prachtige wilg, die wij voor eenigen tijd op Walcheren, niet ver van Domburg, hadden bewonderd. Ook dit is een wilg. En een wilg wordt doorgaans met niet veel achting beschouwd en met niet veel eerbied behandeld. Haar lot is in den regel, ‘geknot’ te worden. Maar wat er van groeijen | |
[pagina 277]
| |
kan, als men de natuur van den boom laat maken wat hij worden kan, dat zien wij hier! Ruw en wild is het boschrijk duin van Keukenhof. Hoogten en dalkommen wisselen elkander af en telkens verandert het voorkomen van het landschap, maar bij iedere schrede vertoonen zich nieuwe schoonheden. Nevens de reuzenwilg leidt een smal voetpad naar een woeste boschpartij, waar hooge sparren oprijzen boven den steilen rand van een zandige vallei. Enkele boomen zijn omgevallen en terwijl hun wortels bloot liggen tusschen het grijze mos en het korte, dorre duingras, kruisen hun toppen elkander op den bodem van het dal. Het ligte groen van het jonge berkenblad schittert in de zon, met het geele zand langs de hellingen en op de hoogten en met de witte voetpaadjes, die zich in het kreupelhout verliezen. Een kleine waterpoel weerspiegelt de blaauwe lucht en in de koesterende lentezon dartelen vlinders en gonzen insecten, terwijl het koeltje waait door de boomen, daar hoog boven ons blinkend in het licht. Dit is het voorportaal van het heiligdom. Straks bestijgen wij den gladden heuvelwand, waar de meidoorns eerlang hun witte bloemen zullen ontplooijen en hun geuren zullen zenden door het bosch. Nu openen zij hun bladeren onder de hoede der krachtige dennen, die in weelderigen overvloed de golvende hoogten kroonen. Ginds steekt de ruwe schors van een' verweerden eik tegen het donker dennengroen af en zijn sterke naakte armen breiden zich uit tusschen de glinsterende naalden. Daar is een glooijing en een diepe vallei, waarin de wijd uitgeslagen kruinen der dennen als een' levenden vloer vormen. Wij zouden ons kunnen voorstellen, dat wij over die veerkrachtige zoldering van groen veilig onzen togt konden voortzetten, en wij herinneren ons het oude verhaal, dat een eekhoorn van het Haagsche bosch naar den Haarlemmer Hout kon reizen, zonder ooit den grond te raken. Elders steken uit de bemoste helling bundels van eikentakken op, zonder stam uit den knoestigen wortel groeijend. Zoo is het overal. Nu eens digt ineen gewassen hout, waardoor de voet zich met moeite een' weg baant. Dan weêr open plekken, golvende tapijten van | |
[pagina 278]
| |
mos en gras, waarop in smaakvolle groepen prachtige dennen prijken en die in sierlijke lijnen door rijzend en dalend geboomte zijn omzoomd. Soms alleen staande stammen, met korstmos bedekt of met den grijsgroenen heerebaard omhangen. Soms een aantal bijeen geschaarde woudreuzen van grilligen vorm, met een' mantel van klimop tot in den top of van wilde kamperfoelieranken omstrengeld. Soms kreupelhout, de valleijen vullend met de fijne tinten van hun jong gebladert. Nu eens een bodem, bruin van het afgevallen loof, dan een grond met donzig mos of veelkleurige grasbloemen. Wegen en paden zijn er niet veel en zoo zij er al zijn, wij bekommeren er ons niet om. Als wij de rigting maar in gedachten houden, dan zwerven wij in volle vrijheid om door het heerlijke duinbosch, zoo rijk aan schilderachtige partijen, waarin vooral de dennen van opmerkelijke schoonheid zijn, maar waarin wij bovendien zooveel vinden, wat ons langen tijd - en toch nog altijd te kort - in dezen woudtempel boeit. 't Is stil in het bosch. Alleen het gezang der vogels klinkt er, met het ruischen van de lentekoelte vermengd. Een enkele haas springt op voor onzen voet en verbergt zich in het kreupelhout, maar hij overhaast zich niet. Hij is blijkbaar te weinig verontrust geworden, om schuw te zijn. Keukenhof is niet gansch onbekend in den lande, maar het trekt toch op verre na zooveel bezoekers niet, als 't wel zou verdienen. Door zijn prachtig, wild golvend terrein en zijn uitnemend schoon geboomte heeft dit gedeelte van het landgoed iets eigenaardigs, dat in die mate zelfs bij de hooggeroemde buitens bij Haarlem niet wordt gevonden.
Niet ver van een met berken begroeide dalkom, aan wier helling de dikke witte knoppen der populieren als zilveren sieraden op den donkergroenen mantel der sparren blinken, hebben wij den zoom van het wilde bosch bereikt. Voor ons, aan de overzijde van een weiland, staan in lange rei de rasters, die het park bij het huis omringen. Zij zeggen ons, dat wij het meer aange- | |
[pagina 279]
| |
legde gedeelte van het landgoed zijn genaderd en wij bereiden ons er op voor, dat wij dus andere tafereelen hebben te verwachten. Het digte hout van opmerkelijke hoogte achter de houten palissaden belooft ons nieuwe schoonheden en wij behoeven niet te vreezen, dat het staketsel ons onverbiddelijk den toegang zal afsluiten. De plaats staat open en zelfs rijtuigen kunnen gebruik maken van den breeden grintweg langs het huis. Alleen wordt verzocht ‘stapvoets te rijden.’ 't Zou ook jammer zijn, zich hier te haasten. Er is heerlijk hout op de plaats, vorstelijk is de aanleg en fraaije gezigten zijn er in menigte. Reeds bij het inrijhek trekt een prachtige, zware populier onze aandacht. En zijn wij de boerderij met haar hooiberg, schilderachtig in 't geboomte gelegen, voorbij, dan vinden wij een groep hooge sparren en een rei van statige linden, over wier trotsche kruinen reeds menig jaar is heen gegaan. Eéne ontbreekt er in de rei, maar uit haar' wortel spruiten tal van loten op. Voor het huis is een smaakvolle aanleg met rhododendrons, cipressen en ander altijd groen gewas, aan drie zijden door donkere bosschen ingesloten. Het huis zelf is in de laatste jaren vernieuwd en gerestaureerd. In het front heeft het een' hoogen vierkanten toren en een' ronden hoektoren. De zijgevels prijken met begroeide balkons en aan de eene zijde is een met klimplanten rijk behangen steenen veranda, die een heerlijk uitzigt heeft op den rijweg en, tusschen hooge boomstammen heen, op een ver verschiet. De achtergevel heeft grootendeels een antieker voorkomen door zijn kruisramen en zijn verweerde muren. De ronde torens aan de hoeken zijn daarentegen blijkbaar van nieuwe dagteekening. 't Geheel is een groot, deftig gebouw, dat alleen nog eenige wijding door den tijd noodig heeft. De kleur van den steen is nog niet in overeenstemming met zijn middeleeuwsche vormen. Een oud adellijk goed is Keukenhof ook niet. Zijn min of meer zonderlinge en weinig dichterlijke naam herinnert aan den tijd, toen een wilde duinstreek, als het Keukenduin van Teylingen bekend, zich tusschen Hillegom en Voorhout achter de dorpen Lisse en Sassenheim uitstrekte. 't Was dorre zandige wildernis, die door helmbeplanting met moeite | |
[pagina 280]
| |
in toom werd gehouden, en de buren van beide dorpen lagen onder tamelijk zware lasten, om de voor hun akkers en weiden gevaarlijke zandverstuivingen tegen te gaan. Ook leden de bouwvelden en tuinen in den omtrek niet weinig van de menigte der konijnen, er tamelijk ongestoord vermenigvuldigend. Een geringe vergoeding hadden die van Lisse in de vergunning, om er hun paarden tegen een matige geldsom te laten grazen, maar de duinweide zal ook wel niet van de beste hoedanigheid zijn geweest. De houtvesters, die op Teylingen huisden, hadden er de jagt en trokken er de schamele inkomsten van eenige erfpachten uit. 't Was een goede gedachte van een drietal wakkere mannen - Andries van Thienen, Gerard van der Laan en Johan van Sypenstein - om vergunning te verzoeken tot het afzanden en ontginnen van deze woestenij. ‘Die Provincie van Hollandt,’ zoo betoogden zij, ‘is soberlicken voorsien met Teellanden’ en vele schamele ingezetenen konden door hun ontginning werk bekomen en er later hun onderhoud vinden. Met toestemming van prins Maurits, ridderschap en edelen, werd hun in den jare 1604 een oppervlakte, ter grootte van ruim 150 bunders, in eeuwigdurende erfpacht afgestaan, tegen eene som van 450 guldens jaarlijks. Om de groote kosten er aan verbonden, namen de concessionarissen nog in hetzelfde jaar een vijftal andere heeren van aanzien en vermogen, waaronder de luitenant-houtvester Johan van Duivenvoorde, in de compagnieschap op. Een gedeelte der wildernis werd afgegraven en in teel- en weiland veranderd. Een ander deel is tegenwoordig boschgrond en aanleg, onder de landgoederen Wassergeest en Keukenhof behoorende. Welk eene verandering onderging het voormalige Keukenduin van Teylingen! Uitgestrekte gazons, breede rij- en wandelwegen, prachtig hout van allerlei aard, trotsche boomgroepen en statige lanen, een heldere waterkom, van gewone en bruine beuken omringd, digte rhododendronbosschen en sierlijke heesterpartijen maken het terrein rondom het heerenhuis tot een park, dat de vergelijking met de meest vermaarde buitenplaatsen in den lande niet behoeft te schromen. Grootsch en smaakvol is overal de | |
[pagina 281]
| |
de aanleg en met uitstekende zorg wordt alles onderhouden. Zoowel de woeste duinstreek, met haar eiken en dennen, als de plaats, met haar grasperken en dreven, heeft haar eigenaardige bekoorlijkheid en beiden vereenigd vormen zij een geheel, dat juist door zijn groote verscheidenheid een' diepen indruk maakt. Aan de overzijde van den smallen weg van Lisse naar 't station Veenenburg ligt de omrasterde overplaats. Een zeer groote waterpartij, met een' rustieken koepel, is vooral in dit gedeelte van het landgoed opmerkelijk. Ook hier vinden wij gezond en krachtig hout in overvloed. Zware acacia's, kloeke berkenstammen, uit een' wortel gegroeid, fiere beuken, een breedgetakte plataan, wier armen tot een prieel zijn geleid, seringen en andere bloeijende heesters, prijken er langs de sierlijk kronkelende vijvers, en fraaije vergezigten op duinen en bosschen openen zich hier en daar tusschen het hooge geboomte. De witte trossen der vogelkers verspreiden er hun liefelijke geuren, bloemen bloeijen er langs de paden, de nachtegaal slaat er in de digte struiken en alles werkt er zamen, om den wandelaar op den zonnigen lentedag een genot te bereiden, dat hem lang in het geheugen blijft. Van den driesprong der wegen tegenover het huis een laatste blik op het deftige gebouw, het trotsche geboomte er om heen, de groote weide er voor, de boschjes en duinen in de verte. En dan nemen wij afscheid van het edele landgoed, dat weldra achter den eikenwal langs den grintweg verdwijnt.
Het belangrijkste gedeelte van den togt hebben wij nu achter ons, maar de binnenweg naar Hillegom is toch niet onaangenaam. Eiken en populieren vormen er een laan, die later in den zomer haar koele schaduw zal geven. Ter regterzijde loopt een lange, regte vaart, die wij reeds uit de overplaats van Keukenhof zich hadden zien uitstrekken onder het jonge frissche groen van het digte hakhout. Weiden en bollenland, van verre door donkere bosschen en blinkende duinen begrensd, beginnen zich | |
[pagina 282]
| |
meer te vertoonen en in de groote vlakte golft de pluim van witten damp boven den voorbij snellenden spoortrein. De zandstreek hebben wij nog niet verlaten, al werden reeds hier en daar de hoogten geëffend, om voor weide en teelgrond plaats te maken. Zandige heuvels, met dennen begroeid, wilde struiken langs hellingen en in valleijen, witte berken, hooge sparren, wier toppen boven ruige duinglooijingen uitsteken, geven nog altijd aan het landschap een woest en indrukwekkend karakter. Een zanderij bewijst, dat het werk der ontginning nog altijd wordt voortgezet. Huizen zijn er schaarsch. Een groote boerderij, met gothische ramen en trapgevel, die er ondanks zijn' middeleeuwschen bouwstijl nog tamelijk nieuw uitziet, ligt aan onze linkerhand. Er staan fraaije iepen bij, wier forsche takken zich over een helder water welven, en niet ver van daar vinden wij een boschpleintje met wild uitgewaaide boomen. Van verre zien wij het kerkje van Noordwijkerhout; schitterende tulpen wisselen in die rigting de groene weiden af. Straks volgt de heerenhofstede Veenenburg, met haar uitgestrekte overplaats, rijk aan houtgewas. 't Is een schoon, woest bosch, geruimen tijd ons vergezellend langs den weg, die met statige eiken en kloeke iepen is beplant. Bij het inrijhek van de plaats staan twee colossale sparren en het witte huis ligt te midden van een' smaakvollen aanleg aan den zoom der vlakte, waaruit in de verte een molen oprijst en het station Veenenburg is te onderscheiden. Een lange, breede laan achter het heerenhuis loopt regt op den spoorweg aan en het groote, wilde overbosch strekt zich tot aan den straatweg tusschen Lisse en Hillegom uit. Bordjes met het opschrift ‘verboden toegang’ zullen wel de bedoeling niet hebben, om iederen bescheiden wandelaar zorgvuldig te weeren, maar de tijd ontbreekt ons, om in de schilderachtige en geheimzinnige diepten er van door te dringen. Wie eens den voet in zulke bosschen zet, wordt door de geesten des wouds niet spoedig weêr losgelaten! Maar onze tijd is toch niet zoo beperkt, dat wij nu reeds den weg naar 't station, die zich langs de buitenplaats afbuigt, zouden moeten inslaan. Wij houden onzen weg naar Hillegom. De scheiding tus- | |
[pagina 283]
| |
schen de landgoederen Veenenburg en Lapinenburg is aangewezen door een' hollen weg tusschen twee hoog begroeide wallen. Tot Lapinenburg is inderdaad de toegang door rasters afgesloten. Ook hier ontbreekt het hoog geboomte niet, maar wij zien er toch veel hakhout en dennen. Misschien moeten de rasters meer het wild er in, dan de wandelaars er uit houden. 't Moet hier een wildrijke jagt zijn en van ouds waren de ‘lapinen’, waaraan dit goed zijn' naam ontleent, in den omtrek van Hillegom veel overvloediger, dan den geburen lief was. Groote schade bragten de konijnen aan akkers en bosschen toe en in 1518 werd den meesterknapen van Holland gelast, hen zooveel mogelijk uit te roeijen in het Hillegommerbosch, terwijl de boeren in 1608 - toen de plaag nog niet verminderd was - vergunning ontvingen, hen te vangen en uit te delven, waar zij konden. Ook mogten de landlieden aan de zijde hunner akkers den kant der slooten zoo steil maken, als zij wilden. Maar regt ernst schijnt het toch met den wensch, om het schadelijk gedierte te verdelgen, niet te zijn geweest. In sommige tijden van het jaar moesten de honden met een blok aan den hals worden voorzien of ‘gepoot’ worden, en naar den kant der wildernis moesten de slooten zoo zijn ingerigt, dat de konijnen er niet verdronken, maar er van afstand tot afstand ‘oppereelkens’ konden vinden, waardoor zij weêr in het bosch konden ontkomen. Onder de inkomsten van den Heer van Hillegom werden in 1722 nog 60 koppel konijnen jaarlijks uit het Asseler duin en 40 uit het Jan van Sanensduin genoemd. Er waren er dus nog genoeg in de buurt. Naar het schijnt is de lust tot het edele weispel hier nog niet verdwenen. Bij een achterhek van het schoone landgoed vinden wij het jagershuis en de hondenstallen. Lange, deftige lanen voeren hier diep in het digte bosch en ook aan de overzijde van den weg loopt een statige laan tusschen het hooge hakhout. In weelderigen overvloed slingert zich de kamperfoelie om de stammen in het bosch en haar ranken vormen als een priëel over de paden in het akkermaalshout, die zonnige doorkijkjes geven tusschen de gewelven van takken en bladeren. Het heeren- | |
[pagina 284]
| |
huis is gesloopt, evenals het huis van het voormalige, later aan Lapinenburg getrokken buiten Elsbroek. Wat er van over is, wordt door arbeiders bewoond. Ook langs den grooten weg zouden wij zeker niet zonder genoegen hebben gewandeld, maar dan hadden wij een verrassend uitzigt gemist. Waar ons pad zich om de rasters van het landgoed ter zijde wendt, beklimmen wij een kleine hoogte en daar ligt voor ons een ruim en heerlijk dal. Beneden ons straalt de heldere waterspiegel van een vaart, in het duinzand uitgegraven. Beide oevers zijn bedekt met prachtig geschakeerde bloemvelden, tegen wier schitterende kleuren de graauwe stammen en de fijn getinte twijgen der wilgen treffend uitkomen. Boven de lage akkers verheft zich het digte houtgewas van Hillegom, met de beide torens en de verspreide daken, die tintelen in het zonlicht. Op den tweeden grond breidt het bosch van den Vogelenzang zich uit, terwijl in onze nabijheid het statig geboomte langs den weg aan weerskanten het rijke, bloeijende landschap omlijst. Wordt Hillegoms omtrek ‘de tuin van Holland’ genoemd, op een heerlijk gedeelte van dien lusthof rust ons oog. Reeds in de vorige eeuw was Hillegom vermaard om ‘zijn vermakelijke gelegenheid en menighvuldige verandering van gezichten langs hoog getopte boomen, groene dreven, konijnerijke duinen, vogelvolle lanen, milde koornakkers, zachtvlietende en visrijke beekjes en zwalpent water van het Leidsche meer, prachtige en vermakelijke lusthoven, waaronder die der Amsterdamsche patriciërs Jan Trip en Lieve Geelvink.’ 't Heeft nog niets van zijn ‘vermakelijkheid’ verloren. Alleen het Leidsche meer zag het verdwijnen. Maar het won zijn' wijd uitgebreiden gordel van heerlijke bloemvelden, die vooral in het voorjaar, als de tulpen en hyacinthen bloeijen, dit middelpunt van de bollenteelt in waarheid tot een' tuin van reusachtige afmetingen maakt. Het dorp zelf is groot en welvarend; zoowel in zijn onmiddellijke nabijheid als in de kom zelve zijn tal van groote en kleine buitenverblijven, villa's en optrekjes te vinden. Een der aanzienlijksten is het Hof, bij de beek, een ouderwetsche huizinge met | |
[pagina 285]
| |
hoog dak, in een plantsoen met vijvers versierd en door een ijzeren inrijhek gesloten. 't Is reeds een oude bezitting, maar waaraan geen heerlijke regten op het dorp waren verbonden. Adriaan van Rietveld was er in 1440 mede beleend. Uit haat tegen zijn' zoon Jan, procureur-generaal van Holland, den toenmaligen leenheffer, werd het huis in 1481 door kwaadwilligen en ballingen afgebrand. Zijn dochter bragt het door huwelijk van Thyman van Waveren en door diens erfdochter kwam het aan de Nyenrodes, om eveneens door huwelijk aan de Sypesteins overtegaan. De mede-ontginner van het Keukenduin bezat en bewoonde het als echtgenoot van Catharina van Nyenrode. Thans is het Hof een bezitting der van Waverens, een in Hillegom talrijke familie van groote bloemkweekers. Het ‘huis ter Laen,’ in het dorp gelegen, kan welligt de bezitting van den tweeden vennoot, Gerrit van der Laan, zijn geweest. Treslong, een fraai buitengoed, met waterpartij en hoog geboomte en een op een hoogte gebouwd en met een' toren versierd huis, heeft welligt zijn' naam ontvangen van Lodewijk van Treslong, in 1518 meesterknaap van Holland. Meerdorp, Kalorama, Villa Nuova en meer andere kloeke of sierlijke huizen verfraaijen de vrolijke plaats en de lust tot bouwen is er blijkbaar ontwaakt. Overal langs den straatweg rijzen nieuwe woningen van meer of minder aanzien op. De R.C. kerk is een fraai, nieuw gebouw; de kerk der Hervormden, de oude parochie kerk - prijkt met een' hoogen, schoonen toren. In 1572 door de Spanjaarden verwoest, werd aanvankelijk alleen het koor hersteld. Thans is zij in haar geheel herbouwd en ligt op een vriendelijk kastanjeplein.
Onze togt spoedt ten einde. Door de goede zorgen van den Hillegommer kastelein in het groote en drukbezochte logement behoorlijk verkwikt, zetten wij tegen het vallen van den avond | |
[pagina 286]
| |
de wandeling naar het station Vogelenzang voort. De weg gaat door de buurtschap Weerestein, waar eertijds een buitenplaats van dien naam werd gevonden, langs bollenakkers en weiden, van hagen omringd. De ringvaart der Haarlemmermeer is niet ver en naar den aard van het echt Hollandsch landschap zweven de zeilen boven de velden. De duinen zijn hier meest afgegraven, maar enkele zanderijen gaan nog voort, de dorre wildernis in vruchtbaren teelgrond te herscheppen. Meest is de weg open en slechts op eenigen afstand rijzen de Vogelenzangsche duinen en bosschen. Enkele boerderijen en woningen van bloemkweekers zijn hier en daar verspreid. Een paar eenzame buitenplaatsjes liggen met hun plantsoen aan den straatweg. Als wij Bennebroek naderen zien wij weêr hooger en digter hout, van lanen doorsneden en met dennen begroeide heuvels, onder het huis te Bennebroek behoorende. Bij de voormalige herberg De geleerde man vinden wij den ons reeds van vroeger bekenden viersprong. Regtuit gaat de Heerenweg naar Haarlem, regts die naar Bennebroek, links naar Vogelenzang. Aan de overzijde van de trekvaart ligt het station en daar begint de breede Bekslaan, die naar graaf Floris' geliefkoosde stichting, het tegenwoordige prachtige landgoed leidt. De lentedag is ten einde, de schemering valt en voor heden wandelen wij de laan niet in, om de heerlijke bosschen te doorkruisen. Dat blijve voor later welligt nog bewaard. Dezen tweeden dag in Leidens omtrek hadden wij goed besteed en vriendelijke herinneringen brengen wij van ons uitstapje te huis. | |
[pagina 287]
| |
Aanteekeningen.Bij een bezoek aan de in den tekst beschreven landstreek kan nog steeds als handboek gebruikt worden, het in 1859 verschenen werkje: Leydens omstreken wandelend geschetst, met kaartje. In de rigting, door ons gevolgd, leidt het tot Sassenheim, maar geeft daarentegen ook wandelingen langs den Rijn en tot aan het huis den Deyl. Ook A.W. Kroon, tegenwoordige staat van Z. Holland (zonder jaartal op den titel, maar even na 1861 uitgegeven) bevat eenige bijzonderheden. Rademakers Kabinet is over de meeste door ons bezochte dorpen en huizen zeer uitvoerig.
Afbeeldingen van de huizen Endegeest, Oud-Poelgeest, Abtspoel, Oud-Teylingen, Warmond, Oud-Alkemade en Teylingen, evenals van de meeste in den tekst genoemde kerken, zijn bij Rademaker en in de 900 gezigten te vinden. Van Dever is mij geen gravure of andere gedrukte afbeelding bekend.
Voor Rijnsburg is Schotel's doorwrocht werk nog steeds de hoofdbron. Bijzonderheden omtrent kerken en gestichten, gemeenten en zamenkomsten der R. Catholieken zijn te vinden in de Bijdragen tot de geschiedenis van het bisdom Haarlem, vooral in het 1ste deel. Eenige berigten omtrent de oudste geschiedenis der plaatsen en hunne bezitters zijn ontleend aan v.d. Bergh: Oorkondenboek. Over de geslachten van Oegstgeest en Sassenheim handelde ik in mijne Bijdragen tot de gesch. van de ambachtsh. Cralingen en het slot Honingen (Rotterd. Historiebladen).
Een belangrijk opstel over het slot Teylingen van de hand van Mr. L.Ph.C. van den Bergh is geplaatst in De Oude Tijd, 1869. In denzelfden | |
[pagina 288]
| |
jaargang is een en ander over de Jacoba-kannetjes te vinden en de inventaris van de kleinodiën der gravin. De houtsnede, die Teylingen in 1596 voorstelt, verschilt in eenige kleine bijzonderheden van de op het rijks-archief berustende teekening, waarvan mij door de welwillendheid van Jhr. Victor de Stuers een copie werd toegezonden. Op de afbeelding in Merula's Wildernissen staat de ruïne van een dikken ronden toren uaast den poorttoren van den voorburgt. De teekening, door Ludolf Smids gereproduceerd (Teylingen met het dak), was door ‘een onbekende’ vervaardigd en mist dus het noodige gezag.
Met welke plegtigheid de eerste spade voor de trekvaart tusschen Haarlem en Leiden werd gestoken, kan de belangstellende vermeld vinden in den reeds genoemden jaargang van De Oude Tijd.
Het huis ter Spekken wordt door Van der Aa, (Aardrijksk. Woordenboek) een adellijk huis genoemd. In 1615 vind ik het op de groote kaart van Rijnland nog niet, wèl in 1746; op geen van beiden staat Keukenhof. De bescheiden betreffende het Keukenduin van Teylingen zijn opgenomen door Merula.
Over de bollencultuur is meer uitvoerig gehandeld in het derde deel dezer Wandelingen. bl. 330 e.v. |
|