| |
| |
| |
III
Die nacht was de Koning van weemoed moê en had zich vroeg te ruste begeven hoewel de maan licht aan den hemel stond en bosch en burcht zoo zwart en romantisch Romaansch tegen die klaarte zich teekenden, dat schooner nacht zich niet denken liet. Door de duistere schaduwen en blauwwitten lichtval in de schuimblank bloesemende vergieren wandelden Lancelot en Guenever, of zaten op de marmeren bank en hare wijle, als witte nevel, waar maan door scheen, sluierde om beider hoofden hun staâgen kus. Gawein ook was ter ruste getogen, maar Keye, de drossaet, hoorde in de nacht vreemd rumoer, onderdrukt, en zag uit, uit zijn rond raamke, hoog in den burcht, zijn neus plat tegen de kleurige ruitkens. Hij zag ter andere zijde des burchts de kemenade der koninginne verlicht met een geligen schijn van toortsen en meende, dat zij niet sliep en Lancelot evenmin, maar dat was bekender zake, waarom Keye niet zoû geven een aas! Doch, om het rumoer spiedde hij uit in den binnenhof en werkelijk, in het schuin vallen van maan en van schaduw, die verdeelden den hof tusschen haar beiden met één lange streep dwars over de muren en torens en pavement, zag hij de achterhand van een ros, dat, getuigd, een garsoen bij den teugel hield... En zag hij Lancelot uitkomen de poort van den toren van Guenevers porprijs, zag hij de gelige toortsen dooven en vernam toen meerder paardgetrap en, bij alle engelen van den Trone! zag hij de geschaduwde of even maanopgelichte ridderen, te peerd, den cour uit rijden, dien hij zelve had doen sluiten. Lancelot, opgestegen, voegde zich in hun midden en zij reden, als schimmen, altemaal weg... Hij kon ze niet volgen meer, maar waar gingen zij henen? Hij verbaasde; hij stond versaagd en verwonderd; hij verstond niet, dat in de nacht alle Koning Arturs ridderen van Tafel-Ronde - want dat Gawein hun ontbrak, had hij niet bespied - Camelot zouden verlaten om wie weet waar heen te gaan?! En furieus, dat zij de dichte poorten wisten door te komen, alle de dichte poorten zekerlijk, die naar alle de bruggen van de elf grachten toegang gaven, nam
| |
| |
hij zijn zwaren bos sleutels, dien, om niet te rammelen en den Koning te wekken, hij wikkelde in een slip van zijn mantel, verliet zijn closet en hinkte, een licht in de hand, van schoentip op schoentip, de sombere, zwijgende gangen van den donkeren burcht door. Daalde de smalle trappen af, opende zachtkens de hoofddeur, keek om en om en uit en uit, spiedde éenoogig in duister, hoedde voor maan zich ter eene en sloop in de schaduw ter andere zijde, naar de poort, om te zien of zij toe was... Werkelijk, zij was gesloten en toen hij haar nu zelve geopend had en uitgekeken naar de tweede poort aan de andere zijde van de eerste gracht - een brug er over, die opgehaald was, bevond hij, dat, werkelijk de tweede poort ook gesloten was...! Zoo vermoedelijk zouden àlle poorten wel gesloten weêr zijn na der ridders geheimvolle uitvaart en Keye verwonderde zich... Hoe, bij den rijken God van Hemelrijk! hadden zij zich alle de verschillende sleutels na laten bootsen?? En plòts begreep hij: het was Merlijn! Het was het Wonder, dat zij wel eens betwijfelden omdat zij moê waren des tien jaren wachtens op Aventuur, maar dat er toch was, vooral in Merlijns euvele wetenschap! De poorten wederom gesloten, hinkte, schuin oogend met één oog, Keye terug, boos en bang, zich nijdig vragend wat het er toe deed zoo vele poorten elken avond met vele sleutels te doen sluiten als toch Merlijn met tooverkunst... en met Wonder...! Hij rilde nu van vreeze. Waar waren zij heen, die keytivige feloenen, die booze ribauden? Denken kon hij zich niet anders dan dat zij waren te Merline-waart maar waarom en wat speelde hun door de zinnen? Hij sloop weêr terug in den burcht, sluitende iedere poort achter zich met licht getinkel der sleutels, toen zijn zoekende hand zich verwarde in den bos en hij er zocht in zijn mantelslip, het lichtje telkens neêr zettende op het pavement en dan weêr moeizaam het beurend, in vreemd gespook van geschaduw, tot hij eindelijk, hinkend en boos, de nauwe gang zich terug af sleepte waar der ridderen kemenaden uit kwamen... Tot hij plots hoorde in Gaweins closet als den diepen zucht van een, die slaapt en zich ommewendt in zijn slaap... Hij dus niet? Was Gawein niet mede? Waren alle de ande- | |
| |
ren wel mede?? En Keye sloop terug en hij luisterde aan deze deur, aan die deur, hij ging ter andere zijde, hij legde oor en oog tegen de kier en hij besloot, dat alle de anderen waren mede getogen want er was niet het minste geruchte, noch van Bohorts reuzegesnork, noch van schoonen Gwinebants murmelen in liefdedroom noch van wat ook, dat hem denken kon doen, dat Ywein de stotteraar, Sagremort de twijfelaar, Acglovael de lachebek, Meleagant en Hestor of Mordret en Didoneel - die beide schalken, die nooit een damosel hadden gewroken! - zich te ruste hadden gelegd. Ook Galehot niet, die zijn draken tot groote kikvorschen kleineerde? Neen, ook hij niet... De kameren, nu Keye spiedde, voelden ledig aan, ja wàren ledig... En Keye ging terug naar eigen kamerkijn en hij dacht:
- Wat zweren zij samen, die kwade jongens? Of in welk kwalijk huis gaan zij zich divertieren...??
---------------------------------------
Maar al rees er ook wel in de foreesten van het Land van Logres, tusschen de vele burchten, een burcht op, waar schoone en slechte vrouwen tusschen feloenige ridderen de goede ridders belaagden en binnen lokten, de elf makkers dezen avond - vergeet niet hunne sonore namen, die immers zijn Lancelot, Bohort en Ywein, Mordret en Didoneel, Hestor, Meleagant en Acglovael, Sagremort, Galehot en Gwinebant! - reden rustig stapvoets, gewapend als steeds maar aan Aventuur niet geloovig, de zwarte, donkere wegen langs, die zij zoo goed kenden, om dan in eens tusschen het ijlere, doorzichtige loover uit te komen op vlakte of viersprong, waar de witte maan over vloeide als loome melk tegen der boomschaduwen zwarten inkt. Zoo liebaert noch drake school in dat zwarte of plots dreigend uitschoot over dat wit, het geheimenis weefde er wel door de geluidlooze stilte of zweefde den ridders voor door den val van het manelicht en geleidde de zwijgende ruiters naar den burcht van Merlijn. Slechts brieschte nu en dan een ros en kraakte het kreupelhout onder zijn ijzeren hoef...
En plotseling, op wijdener opene vlakte, rees de burcht vreemd
| |
| |
op, zoo geheel anders dan Camelot en niet Romaansch en niet middeneeuwsch romantisch maar meer verrassend Oostersch grillig, met blankere muren, spitsere torens, flamboyant en Gothiesch reeds, ongemeen nog deze wereldfantazie, in een wijden, witten rozentuin vol reuzekelken, die stoomden-uit wolkjes van zichtbaar wit neveligen geur en geen gracht of wal beschermde het, in de maan als een diamant schitterend, slot. Zoo scheen het wel een kasteel van blanke tooverië, dat niemand ooit zoude naderen dan wie wist welkom te zijn en niet plots doorschokt te worden met den tooverschok, dien veroorzaakten de geheimzinnige, metalen draden, tusschen de rozen verborgen en die doodden wien hunne hevigheid voer door het heftig doortrilde lijf...
Zekerlijk zag Merlijn, zagen zijne trawanten reeds van verre door tooverkijkers van kristal of diamant den stoet naderen, want plotseling schitterde, bij wijze van welkomstgroet, geheel het slot om poorten en ramen en torentinnen van licht, heller dan starrenschijn en de grootste poort week open om een verschiet van diepsten gloed...
- Ik dacht wel, dat het Wònder is, zeide Hestor verblind; waarmede Merlijn zijn kasteel zoo doet gloeien!
- En tooverië, zeide Meleagant; waarmede hij zonder sparen doodt wie zich verwart in zijne felle draden, die liggen verholen tusschen de rozen, serpenten gelijk.
- Vroô ben ik, dat hij ons vroed maakte van zulke booze hinderlage en dat wij weten den weg tusschen de zoete rozen, lachte Acglovael.
- Rechts af ter poortewaart, mijn lieve gezellen! waarschuwde Lancelot.
- Het is diablerië, die niet en door riddermoed noch kracht ware te overwinnen! bromde Bohort, onder den indruk.
- Het is dia...dia...dia...bbblerië! was Ywein het eens.
- En desniettemin is Merlijn de magiër vol goede prise! loofde de schoone Gwinebant met zijn stem, die was als een nachtegaal klaar.
- Zouden al zijne treken wel diablerië zijn? twijfelde, brauw- | |
| |
fronsende, Sagremort. Of tooverië zelfs? Of alleenlijk maar...?
- Wat, Sagremort? drongen op hunne rossen de ridders om den twijfelaar rond. Bij caritate, wàt Sagremort?
- Clerkekonste, die hij weet in praktijk te brengen! Hij leest véél in heel dikke boeken!
- En al ware het al clerkekonste, die hij weet in praktijk te brengen, zoude dat dan niet diablerië ook zijn?
- En tooverië? riepen Mordret en Didoneel, om wat mede te zeggen, want zij waren in eindeloos tweegesprek, fluisterend en de andere ridders letten hen op: Gwinebants donkere oogen begluurden hen fel.
- Gij zegt wel, bij Sint Michiel! gaf Sagremort zich wel weêr gewonnen maar dacht toch na, brauwen fronsende en ontfronsende.
Maar de ridders waren tusschen de rozen, die hoog stengelden en wijd bloeiden en zichbaar welriekende stoofden, gereden tot op een voorplein; er stonden op voetstukken marmeren figuren in het rond, voorstellende de helden, die gestreden hadden voor en in Troye, waarvan de blinde Homeros gezongen heeft en de goden en godinnen, die hen beschermden en er stonden ook Aeneas en vrouw Dido, van wie een zekere Vergilius eens dichtte in de Latijnsche sprake - de clerken en de trouvère's dichtten die dichters wel na, en zongen hen na op de lange schemeravonden in de kasteelen. En de beelden waren zoo schoon, dat de ridders zich verbaasden, iedere maal, dat zij ze zagen... Tal van garsoenen schoten toe, terwijl de ridderen afstapten en grepen bij de teugels de rossen; een seneschalk naderde met een stoet van dienaren, en toen de elf ridderen binnen traden, doofde plots, voor de poort nog zich sloot, al de illumineering van het slot. En verbaasden de ridders steeds om de prachtige inkomst van breede, marmeren trappen, met de blanke goden- en heldenfiguren ter weêrszijden bezet en dan die felle gloed, die straalde òp voor hun blik en doofde dadelijk weêr achter hun tred. Hoe Merlijn toch meester was over licht en donker! bepeinsden zij allen nu wel en zij stegen de treden op en Merlijn heette hen wellekom boven aan de
| |
| |
trap en zij vonden, hij was zoo jong niet meer als dien morgen vlak na zijn Jouvence-bad; hij had een goediger gelaat, meer gerimpeld en onder zijn puntdiadeem scheen zijn haar even gegrijsd en zijn gestalte boog even, gebrokener, in zijn stijf van gesteente, scharlaken, wijde magiërsamaar. Zijne wellieve gasten voerde hij naar een groote zale, die was van zuilen zoo schoon en doorzichtig als nergens in Land van Logres een burchtzaal, en de ridders, vol tuitinge van love, verbaasden.
Toen zeide Merlijn:
- Ik heet u, lieve gezellen, wel dank, dat gij gekomen zijt om samen te rade te gaan over wat wij bedochten om uit deze vernoie te raken van aventuurloosheid, die vooral onzen beminden Prins en Gawein zoo bedrukt en smachten doet. Ik heb bedacht te hunner weldade een Zwevend Scaec Camelot binnen te laten vliegen, als tien jaren geleden geschiedde, en zoo gij wilt, zult gij allen mij trouw zijn en niet verraden, nu ik u in mijn vertrouwen neem, want ik heb u allen van noode. En om u wederom goed en duidelijk te doen heugen van zoo lang verledene maar voor Gawein glorievolle Aventure, wil ik u de Verledenheid voor tooveren opdat gij u allen ziet in de dagen van weleer, toen gij twintig vroegzomeren teldet en zoo frissche knapen waart, allen vol vertrouwen in Aventuren en Wonder en Heldenfayten...
En hij wees den elf ridderen elf wijde zetels aan. Zij zetten zich en Meleagant vroeg:
- Zien wij de Verledenheid wellicht in een grooten smaragd?
- Neen wij, zeide Merlijn. Salomo zag het Verleden in een grooten, ronden smaragd, die zijn magische spiegel was; ik toon u dat eenvoudiger op dezen witten wand.
En hij toonde vóor de ridders een witten wand, die was gelijst in gouden, vlammend geloover en de wand was een vierkant amelaken gelijk, gespannen strak en ontvankelijk voor alle des Verledens beeltenis.
- Tooverië? Of geen tooverië? vraagde zich Sagremort af. Dat is de vrage!
- Tooverië! Tooverië! verzekerde Merlijn.
| |
| |
En met eenen doofde de zale van alle lichten en straalde alleen aan de overzijde des witten wands een geheim vollen lichtbundel uit met felle stralen: er snorde en draaide iets onzichtbaars, en...
De ridders, plots, zagen in trillend beeld op den witten wand ontrollen het Verleden zelve, hun eigen Verleden! Zij schrikten heftig op. Te twijfelen voor Sagremort, niet-te-weten voor Galehot was ondoenlijk, om dit sobere feit... Aan den smaragd van Salomo hadden zij misschien nooit éen van allen geloofd; aan Merlijns blanken tooverwand, waarover het Verleden óp trilde, moesten zij wel gelooven! Want zij zagen zich allen, maar tien jaren jonger, zitten in de Ronde-Tafelzaal, rondom de Tafel-Ronde! De Koning, zoo krachtig en fier nog, vergeleken bij den weemoedigen grijsaard, die hij nu was... Gawein, reeds ernstig, maar even jeugdig als zij allen toen waren geweest... Gwinebant, bijna een knape, van achttien lentes nauwelijks. En de stoel aan 's Konings rechterzijde leêg, als dien morgen, want Lancelot met de jeugdige Guenever, wandelde de bloesemende vergieren door, soms teederlijk door opgewaaide wijle omwoeld.
- O Wonder! O Wonder!! riepen zij allen. O tooverië! Diablerië! Hoe doèt gij het, zeg toch, Merlijn? Ons eigen Verleden, wij zien het voor ons! Het en is niet te gelooven en wij zien het...!
Toen... op het triltafereel over den wand zweefde uit de lentewolken een Schaakbord binnen en het zette zich, als een vogel licht, voór Koning Artur en de ridders zagen zich allen even ontstellen maar niet lange omdat destijds zeer vaak vreemd Aventuur zich meldde. En zij zagen den Koning spelen met den onzichtbaren tegenspeler en toen het Schaakbord zich weêr verheffen, weg zweven en verdwijnen in het geluchte...
- O Wonder! O Wonder!! herhaalden zij allen.
Ja, zoo was het eenmaal geweest! Zoo en niet anders! Tien jaren her, tien jaren her!!
En een huivering, koud, doorvloot hunne elftal heldenzielen, terwijl zij in den donker Merlijn zagen uit stralen, steeds zichtbaarder, maar steeds ouder ook, met een grauwen baard, die scheen te groeien...
|
|