| |
| |
| |
I
Nu van Riddereeuw de nevels omhoog trekken - dicht gordijn, dat oprolt voor schouwspel van eeuwen her - zien wij, o toeschouwer, het Land van Logres en het strekt zich uit als een donkere, scherp geknipte silhouet van ridderburchten en bosschen, zwart, tegen een roodblauw geluchte. Zoo doet het als een romantische achtergrond, als een reusachtige, donkerrood, -blauw en zwart gekleurde reclame-plaat en boven den Burcht van Camelot, waar Koning Artur hof houdt, verschijnt en verdwijnt, de wolken door,
het zwevende schaakbord
dat de dappere ridder Gawein zal zoeken en achterhalen om het den Koning aan te bieden...
Het land van Logres lag toèn, in die toovertijden, dat schaakborden de wolken doorzweefden, misschien wel in Engeland; het was misschien wel te vinden in Wallis; het kan echter even goed elders gelegen hebben en het is misschien heel moeilijk thans uit te maken waar het Land van Logres lag. Het was zelfs toèn een vreemd land, want er waren geen steden gesticht en dorpen gebouwd: er waren niets dan bosschen en ridderburchten; er woonde dus eigenlijk geen volk; ja, er bestònd eigenlijk geen volk van Logres: er bestonden alleen ridders om hun Koning Artur heen en die ridders hadden schildknapen en garsoenen; er bestonden daarbij ook nog toovenaars, en de ridders en de toovenaars bewoonden de burchten en in de bosschen scholen draken en monsters maar de eene of andere jonkvrouw, op een witten palafroet, reed
| |
| |
die bosschen dikwijls door, geheel eenzaam, en werd dan betooverd door een toovenaar of bijna verslonden door den draak maar daarna steeds gered van die booze noodlottigheden door den dapperste dezer dappere ridders, die dit elk op zijn beurt wel was.
En nu het vreemde Land van Logres, met zijn bosschen en burchten, opgerezen is aan den horizon, nu zien wij ook duidelijker zich uit de ijlere nevels los maken den Burcht van Camelot, waar Koning Artur in vredestijden verblijf houdt: zoo er al geene steden zijn in het Land van Logres, de Burcht van Camelot is bijna zoo groot als een stad: er heffen zich zware muren om heen; tusschen iedere twee muren is gegraven een diepe gracht en menigertiere toren steekt spiedende over de vlakte, die den burcht omringt, uit den trans der tinnen, zoo mooi romantisch en zoo mooi Romaansch vierkantend als tanden tegen de vreemde reclame-plaatlucht, die is donkerblauw met vuurroode schemering, misschien van zonsopgang, misschien van zonsondergang, misschien wel van vuuradem der draken. En nu de Burcht van Camelot zich duidelijker heeft uitgeteekend voor onze toeschouwende verbeelding, nu zien wij de Groote Zaal, eveneens Romaansch en romantisch, waar Koning Artur met zijne ridders aan de Ronde Tafel zit. Het is een Zaal, die is rond als de Tafel zelve en er om heen gaan de ronde, Romaansche bogen en door de bogen ruischt, van vogelstemmen vol, de zomermorgen binnen uit de bloeiende vergieren, die staan vol bloesemende appelaren. En de groote, ronde zaal is verlucht ende rijk gepinghiert met tal van tafereelen van wandschildering en die tafereelen bedieden de tallooze heldendaden, die de Ridders van Tafel-Ronde, niet langer dan tien jaren geleden, volbrachten ter eere van hun Koning, Artur, die heerscht over het Land van Logres.
Aan het hoofd van de Ronde-Tafel zit op een troonzetel de Koning en met hem zitten mede elf Ronde-Tafelridderen aan. Zij zwijgen. Het schijnt, dat de Koning wacht en dat de ridders om hem heen zich dezen morgen meer dan gewoonlijk vervelen. De twaalfde ridderplaats, die naast den Koning, rechts, is verlaten: gevoegelijk ware hij ingenomen door Lancelot, maar Lancelot -
| |
| |
der koninginne amijs - wandelt met gouden-draad-blonde Guenever, in minziek jolijt, de vergieren door der bloesemende appelaren; telkens, harentare, verschijnen zij en verdwijnen tusschen de bloesem sneeuwende twijgen, achter den rooden rugge des Konings en wel zichtbaar door de Romaansche bogen, wen de zittende ridders schuinoogen naar het lievende paar. Zij lieven malkanderen reeds meer dan tien lange, trouwe jaren, Lancelot en koninginne Guenever en hunne liefde is als een gelukkig en jonstig huwelijk, allen den ridders wel bekend en misschien Koning Artur ook wel, die Lancelot inniglijk mint, als misschien wel zijn allerdappersten ridder.
Koning Artur troont op zijn zetel en zijn oude gelaat is vol zorg onder zijne krone, die de grauwe, lange lokken omspant. De baard, ook zoo lang en zoo grauw, beweegt soms zacht wippende op en neêr: dat is als Koning Artur, die wacht, terwijl zijn elf ridders zich vervelen en om beurten gapen achter de handen, mummelt met goeden, ouden tandloozen mond. 's Konings gelaat is gelijk aan een verweerd perkament, beschreven door een geleerden clerk met tal van geschrifts in rooden inkt: dat is om de aârtjes, die tusschen de rimpels ontsprongen zijn, gelijk roode fonteintjes tusschen diepere rivieren verdroogd. Koning Artur draagt - als klaver- of ruiten- of schoppenheer - wij durven hem geen hartenheer noemen - een hermelijnen schouderkraag over een rooden, fluweelen mantel en wat hij onder dezen draagt, is moeilijk te zien, om de plooien van den mantel, om de lokken van zijn baard. Beide, mantel en lokken, maar de hermelijnen kraag vooral, schijnen van de mot te hebben geleden maar justement dat even mottige en aangetaste geven aan de koninklijkheid van Koning Artur een onmiskenbare aandoenlijkheid, die den ouden Koning met het rimpelgelaat en de bevende, groote, zwaar geäderde handen wel genegen doet zijn. Zijne ridders zijn hem ook allen genegen en Lancelot niet het minst, die telkens met de koninginne in amoureuselijk gedivertier het bloesemend vergier doorwandelt. Ook de altijd jeugdige Guenever zelve, die ‘fonteyne aller schoonhede’, al was zij meer dan tien jaren de amië van Lancelot,
| |
| |
heeft haar gemaal wel lief, zij het dan ook als heur grootvâ.
Naast Koning Artur, ter slinke - herinner u, dat ter rechte Lancelots leêge zetel staat - zit Gawein, met Lancelot de dapperste, zelfs de allerdapperste. Is hij niet bijgenaamd ‘der aventuren vader’, hoewel hij niet vele meerdere jaren telt dan elk dier gondere ridders en dat aantal bedraagt slechts even dertig voor de meesten. Toch schijnt Gawein wel de oudste van allen, de ernstigste ook, de degelijkste: al gaapt hij wel eens achter zijn hand, het is meer uit degelijk gemis aan werkzaamheid dan uit lichtzinnige verveling.
Want Gawein voèlt met Koning Artur mede, voelt mede zorg...
Omdat er sind tien jaren geen Aventuur zich voordeed!
Staat de wereld dan stil? Broeien de draken dan geen draakjes meer uit in de foreesten van het Land van Logres? Berijden er dan geen belaagde jonkvrouwen meer witte palafroeten door die zelfde foreesten? Moet keytievige ondeugd dan niet worden gefnuikt en zijn er geen interessante queste's meer te volbrengen? Zoo de Graal is gevonden en bewaakt wordt door ridder Perceval in den Burcht van Montsalvat, zweeft er dan nooit meer eens minstens een Schaakbord de lucht door? Ja, Gawein, naast den Koning, herinnert zich het Zwevende Scaec: het kwam wiegende aangezweefd, op een zomerbries... tien jaren geleden...
- Herinnert gij u, mijn vorst? vraagt Gawein den Koning, die de broeder is zijner moeder.
- Bij gerechter trouwe, ik herinner mij, Gawein, mijn neve en dappere wigant! mummelt Artur en de baard wipt op en neêr als de tooneelbaard aan een masker. Het zweefde binnen en zette zich hier voor mij...
De Koning slaat met de vlakke hand op het jaspis-blad van de Tafel. De slag klétst de zaal door en weêrechoot tusschen der vogelen gekwinkeleer. De gapende tien andere ridders schrikken heviglijk op. Guenever en Lancelot staken hunne verliefde wandeling.
- Wat is er? vraagt Lancelot aan den reus Bohort, die zetelt naast Gawein.
| |
| |
- Wat is er?? murmelt de koningin tot Ywein, den stotteraar, die zetelt naast Lancelots ledigen zetel.
- Dddàà...r en is niets! stottert tenorelijk Ywein tot zijn vorstelijke vraagster.
- Niets!! bassigt in bevestigenden ondertoon de reuzige Bohort tot Lancelot.
- Het Scaec, gaat de Koning peinzende voort; was in velden van chalcedoon en agaath verdeeld, zeven velden maal acht...
- De stukken, bepeinst Gawein; waren van rooden goude en van zilver blank gedreven...
- Zij stonden geschaard in rijen...
- Voor eene partië, bij mijne wet!
- Ik deed een zet, heugt Artur zich.
- Onzichtbare hand, heugt zich peinzend Gawein; speelde tegen...
- Ik vervolgde het spel met den onzichtbaren speler...
- ‘Coninck!’ waarschuwde mijn heer.
- Toen...
- Toen... zweefde op dit woord het Scaec weg...
- Voor ik des onzichtbaren spelers zilveren koning schaakmat had gezet...
- Mijn prins droomde die nacht...
- Dat de partië volbracht moest worden, wilde ik mijn krone niet te loor en zien gaan!
- Bij Jesu Kerst van Nazarene! juicht Gawein bezield en de andere ridders schrikken op. Ik zocht en vond u, o prins, dat Zwevende Scaec...!
- Ik speelde voort!
- Gij wont!
- Het Scaec verdween - weg zwevende als een in de wiek geschotene vogel!
- Maar heerschen bleeft gij over uw Land van Logres! En ik, o mijn Koning, had, na menigertiere aventure, mijne schoone Ysabele gewonnen!
De Koning slaat op de Tafel. De echo's mengen zich langs de
| |
| |
wanden der Ronde Zale met het vogelengekwinkeleer buiten. Maar niemand schrikt meer. Ginds, buiten, waait de sluier der koningin rondom het aanbiddelijke, blond krispe hoofd van Lancelot, als een mist, die hun kus onzichtbaar doet zijn aan het nooit uitgekeken geschuin-oog der ridderen.
- Voorwaar! zegt de Koning. En sedert...
- Sedert...! O wee, o wacharme, mijn Vorst!
- Deed geen Aventure zich voor!
- Tien jaren geleden, bij Sint Michiel! heugt zich Gawein; gingen wij nooit ten disch voor Aventure zich had gekond!
- Sedert, klaagt de Koning; wentelden de jaren in veiligheid voort en gastreerden wij in belanglooze vrede...
- Iederen vesper, iederen vesper!
- En meldde nooit ende nie zich een jonkver meer aan, die gewroken moest worden?
- Nimmermeer! Nimmermeer!
- Veronveiligde een draak nooit ende nie meer de immer onveilige foreesten van Logres?
- Nooit ende nie, ai, nooit ende nie!
- Zweefde nooit meer een bloedige Speer, een heilige Vaas, een betooverd Scaec het geluchte door om een hoofschen ridder ter queste te nooden?
- Geen Speer! Geen Vaze! Geen Scaec zelfs, mijn prins! En mijne Ysabele, o lace, zij stierf!
- Ik wacht! Ik wacht! klaagt de Koning.
En het oude hoofd knikt in zijn wippenden baard op zijn hermelijnen mantelkraag.
De koninginne, Guenever, nadert hem liefdevol.
- Oûvadertje, zegt jolijselijk de ‘fonteyne aller schoonhede’ en hare stem is als het murmelen van zangerig water, terwijl zij haar gemaal de blanke handekens legt over de princelijke schouders van even motputterig hermelijn. Oûvadertje, troost u van daag zoo geen Aventuur zich kondt. Zie, de dag is zalig vroô van zonneschijn; de appelbloesems zijn blijde van wondere belofte; menigertier vogelijn kwinkeleert er bijna zoo zuiverlijk als de
| |
| |
gulden vogelen, die Merlijn mij zingen doet op de twijgkens van den tooverboom in mijn Vergier der Vreugde en ik wil, dat gij de zoo zoete lente ademt, in steê van hier steeds te beiden aan deze Ronde Tafel, tot Aventuur zich meldt! Oûvadertje, bij mijne rechte trouwe, sta op en kom mede spanseeren met Guenever, die u lief heeft en met Lancelot, die ook zoo veel van u houdt!
En de koningin, ter eene, Lancelot ter andere zijde buigen zich over 's Konings schouderen. De Koning schouwt van den een naar de ander. Zij zijn beiden zoo schoon en van liefde stralend. Hij, zoo blond en zoo sterk; zij, zoo blond ook en zoo bevallig! Hij, zoo breed in zijn geluw- en -zwart fulpen surcoet, die zoo nauw om zijn heldhaftige ridderlijf spant; zij, zoo smal in heur nauwe slope van goud-sindaal, door de smalle bandekens hermelijn omzoomd, terwijl heur haar als gouden draad schittert tusschen de mazen van het ronde net, dat de roode robijnen bezetten en dan met vier robijn-doorvlochten vlechten over hare maagdjonge schouders en borstekens. En de Koning, verheugd over hun tweeër schoonheid, staat op, getroost en zegt:
- Zelfs al kondt zich geen Aventure, een dag is schoon, als Lente en Liefde heerschen.
Gawein, gerezen, volgt, weemoedig om zijne Ysabele, die stierf, den Koning, die zich verwijdert, een arm zoowel om Guenever als om Lancelot... volgt vol gepeize en weemoed om het Aventuur, dat zich beiden laat, tien lange jaren, lace...
En gondere tien andere ridders, luid gapende, rekken zich nu, breed van armbeweeg, in hun zetels om Ronde Tafel van jaspis en staan dan, van verveling vervaarlijk, op, 's Konings handslag op de Tafel na doende, tot de rammelende echo's elkander op een rijtje naloopen langs den wand van de rijk gepinghierde, ronde zaal...
|
|