| |
II
Aan de drie zijden van het pleintje voor de herberg waren nu de vlammende, walmende toortsen geplant en de harst-riekende gloor weifelde fantastiesch door de nacht, die geheel gevallen was. Links en rechts duisterden een paar straatjes en sloppen, waar nu wat volk uit kwam, dat zich met donkere silhouet verzamelde op het pleintje. Voór de herberg, ter vierde zijde dus, rees een stuk oude muur, vermoedelijk nog over van de ommuring van een antiek heiligdom... Delfi! Dit was Delfi! moest ik mijzelven herinneren. Ik was te Delfi, de heilige stad van Apollo's Orakel en dit was Delfi: dit herbergje: ‘In de Pythia’, dit modderige plein, die verbrokkelde muur over ons, die fakkels, in den grond geplant; die kunstenmakers en die beer, die aan kwamen, tusschen dat groezelige volk. En mijn reiswagen ginds, waarin ik slapen zoû,
| |
| |
met mijn stalen van kostbare koopwaar - als mijn bagage maar niet gestolen werd...
- Davus! riep ik mijn knecht.
Hij stond op, naderde.
- Davus, waarschuwde ik; ga met den voerman zitten op treê of bok van den wagen om de kunstenmakers te zien en pas op, dat het volk niets steelt...
Davus en voerman deden als ik beval...
...Dit, dit was alles Delfi! En Fotis, die mij een kruik wijn bracht en vier kroezen en de zieke Aristomenes tegen den plataan en Crito en Chremes, mijn beide collega's in wol en kaas, die behekst waren geweest en niet meer wisten wie van de een eigenlijk kort en dik en wie lang en mager was... Dit, dit was alles Delfi?
Toen voelde ik het misschien voor het eerst... Trots mijn lichtzinnigheid, trots mijn altijd verliefde jeugd... Den eerbied voor de Goden en het Onuitsprekelijke... Toen voelde ik bijna een weemoed om Apollo, wiens heilige stad zoo was vervallen, wiens Orakel niet meer werd geraadpleegd... Toen voelde ik dat vreemde gevoel, terwijl mijne oogen toch Fotis, op wie ik verliefd was, bewonderden, als zij in gezonde, wat boersche maar mij aantrekkelijke, jonge-vrouwelijkheid ons bediende... Dat vreemde gevoel, dat er àndere Dingen waren dan te reizen in kaas en wol, zelfs in purper, parels en geurwerk!
- Vertelt ge mij niet uw avontuur, beste vrienden? vroeg ik Crito en Chremes; terwijl ginds de kunstenmakers ons hunne toeren zullen vertoonen?
Zij wilden mij hun avontuur wel vertellen... Intusschen deden reeds de twee paar jeugdige knapen de wonderlijkste akrobatische toeren: zij wrongen zich twee aan twee in elkaâr, tot zij geleken op twee staven van Hermes-Mercurius, den god van ons, handelsreizigers! - op twee caduceeën, op twee paar om elkaâr gekronkelde slangen: zoó liepen zij, zich telkens geheel om buigend, op de handen: als de een op de handen liep, hief wie zich om hem gekronkeld had, de zijne omhoog, tot zij zich, hoepels- | |
| |
gewijze, bogen en de ander op zijn beurt op de handen liep. En de eene man at vuur en de andere slikte een gladiatore-zwaard in...
- Gij moet dan weten, Charmides, zeide Crito; dat ik samen met Chremes reisde, hij in wol, ik in kaas, en dat wij reeds sedert lang goede vrienden zijn, niet waar, Chremes?
- Voorzeker, Crito, antwoordde Chremes. En ge moet weten, Charmides, dat wij kwamen op een driesprong van wegen, dicht bij Hypata...
- Larissa is een moóie stad, niet waar? viel ik in de rede; voor ons dansten de drie meisjes een kordax-dans: een wulpsch schuifelend beweeg tusschen de twee groepen der vier om elkaâr gekronkelde jongens; een beer zat, gemuilband, te wachten... En er zijn tal van mooie vrouwen, niet waar? Ook die drie danseresjes zijn heél mooi...
- ...En het was vallende avond, ging Crito voort, zonder zich veel te storen aan mijne vragen en opmerkingen. En op eens...
- ...Zagen wij vóor ons...
- Een driehoofdig beeld van Hekate, de in Thessalië ge-eerediende godin!!
- Nu, zeide ik; is dat zoo vreemd. Op vier- of driesprong der wegen staat wel meer het beeld der toovergodin.
- Ja, maar Charmides...!
- ...maar Charmides...! riepen zij beiden, links en rechts en toen te zamen:
- Toen wij nader kwamen... Lieten de drie hoofden af van den romp... En omvlogen ons drie verschrikkelijke heksen!
- Hoed u, hoed u, o Charmides, voor Thessalië! riep de zieke Aristomenes.
- En deden zij ons geweld aan! riepen door elkander Crito en Chremes.
- En maakten zij mij, riep Crito; die lang was en mager, kort en dik!
- En mij, riep Chremes; die kort was en dik, lang en mager! Ik lachte.
- Kom, kom! zeide ik. Ge zult gedroómd hebben. Ik geloof die
| |
| |
verhalen niet. Even als Aristomenes heeft gedroomd, dat hij in een zwijn werd veranderd. Zie liever eens naar die drie bevallige danseresjes. Bij mijn godin, die nooit Hekate worden zal, maar altijd Afrodite blijft, ik geloof, dat ik verliefd word op àlle drie!
Fotis hoorde mij, lachte schamper en riep:
- Op drie dansmeiden van de straat!
Maar eene van de danseressen kwam nader. Zij spreidde een tapijtje en legde er zich glimlachende voor-over op, de armen sierlijk gekruist. De fakkelvlam weêrspiegelde in de koperen munten, die bedekten haar voorhoofd en borst.
- Zij is de mooiste! riep ik. O wat is zij mooi en bevallig! En lenig!
En ik werd zeer verliefd op het meisje, dat op het tapijtje lag. En wilde opstaan.
Maar, liggende, boog zij rond als een hoepel. De man, die vuur had geslikt, bood haar een boog, dien zij nam tusschen de teenen van haar eenen opgehoudenen voet en met de teenen van den anderen voet richtte zij een pijl op de koorde. Zij boog het hoofd gracelijk, een weinig, om te zien. Zij glimlachte steeds. De man, die het zwaard had ingeslikt, hield een appel omhoog. En het meisje schoot met de teenen, armen steeds gekruist en liggende, hoepelrond op den buik, den pijl af, in den appel.
Er was bewonderend gejuich en applaus en ik, Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus, en die reisde in purper en parels, wierp enkele geldstukken op het tapijtje.
- Ach, Charmides! riep de zieke Aristomenes. Verwerp toch niet onze waarschuwing! Denk toch, ik, dichter en toerist, ik werd ook verliefd, als gij vaak wordt; ik werd verliefd op Meroë, de beroemde hetaere van Hypata, maar zij is een dienares van Hekate en zij zweeft 's nachts rond door de lucht, met de schimmen van Medea en Circe, die twee tooverprinsessen, dochters van de Zon, en zij bezweert met haar beiden de Maan en de Sterren en den Storm! En zij behekste mij in een zwijn, tot ik den rooden amaryllis at en weêr mensch werd maar verlamd voor heel mijn leven! Hoed u voor Thessalië, Charmides!!
| |
| |
Ik lachte. Geloofde ik? Ik wist het niet. Lichtzinnig, wàs ik heel jong, heel verliefd nu op het lieve boogschutstertje, zoó verliefd, dat ik niet dàcht aan goddelijke of óngoddelijke dingen... Ik stond op en naderde de kleine kunstenmaakster...
Honden blaften, tusschen de menigte, zeker tegen den beer.
- De honden blaffen! riep Aristomenes. Zij voelen, dat Hekate zweeft in de lucht! Zij blaffen, omdat de maan rijst! Crito en Chremes, voert mij naar binnen! Ik ben moê, ik ben ziek; helaas, ik ben lam: ik wil rusten, ik wil rusten gaan!
Crito en Chremes hielpen den zieke op, steunden hem, voerden hem binnen in àl zijn doeken en dekens.
- Hoe heet je? vroeg ik.
- Demea, heer! zeide het meisje.
- Je pijl, zeide ik; is geschoten in den appel, maar dieper nog elders.
- Waar dan, heer?
- In mijn hart.
- Heer, ge schertst: ik ben maar een kind van de straat, gij een prins.
- Neen, geén prins; ik rèis, in purper en parels. Wil je mij niet, Demea, bezoeken, deez' nacht, in mijn wagen, die wacht voor de deur hier, ter zij van het huis...?
- Heer, thàns moet ik dansen...
En zij danste met de beide andere meisjes. De vier jongens kronkelden steeds als Hermes-caduceeën, en buitelden als wielen, om en om. En de twee mannen met den beer speelden, als in het theater, een klein mimus-spel van drie personen. Toen bevrijdden zij den beer van den muilkorf en er was ontroering van schrik tusschen de menigte. Maar de mannen klommen den muur op voor ons en heschen den beer op den muur. En op den muur danste de beer met een stok in zijn pooten en de mannen dansten met hem.
Een luik in de herberg werd open gestooten en Aristomenes riep mij toe:
- Hoed u, Charmides, voor Thessalië!
| |
| |
- Kennen jullie Thessalië? vroeg ik de drie meisjes nu; ik wist bijna niet op wie van drieën ik het meeste verliefd was: zij waren alle drie allerliefst; donker van tint en haren, jong krachtig van leden, verrieden zij, dwaalsters over de wereld, haar Egyptische afkomst.
- Ja, heer, antwoordden zij alle drie en voegden er om beurten aan toe:
- Maar ons, arme kunstenmaaksters...
- Doen de heksen...
- Neen, de heksen geén kwaad...
- Charmides! riep uit zijn raam de zieke; hoed u! De Egyptische kunstenmaaksters zijn zelve heksen!
Maar de meisjes tolden lachende om elkaâr rond.
- Zijn jullie heksen? vroeg ik.
- Wij weten alleen liefdedrank te bereiden, maar meer heks zijn wij niet, heer...
En zij lachten en wij spraken over de liefde. Intusschen werden de flambouwen gedoofd; de menigte vervloeide in de nacht, de kunstenmakers met den beer verdwenen, de herberg werd gesloten. Ik bevond mij alleen op het plein. De verbrokkelde muur, waar de beer niet meer danste, teekende zich af tegen den afschijn der rijzende maan. Maar de wind blies luguber en de wolken dreven en de platane-bladeren ruizelden neêr en ik hoorde als kleine kindertjes klagen of er zieltjes zweefden door de nacht.
Ik naderde mijn wagen. Davus en de voerman rezen op van de treê.
- Heer, zeide Davus; de voerman wil niet naar Thessalië...
- Is hij bang? vroeg ik.
- Ja, heer, zei de voerman, bleek. Wij hebben te veel gehoord, van Thessalië, alleen reeds dezen enkelen avond. Ik keer morgen terug naar Argolis.
- Je bent de slaaf van mijn vader, zeide ik. Je bent mijn slaaf. Geeselen zal ik je laten, wanneer je weigert den wagen te mennen.
- Zoo laat mij dood geeselen, zeide de voerman. Maar ik men den wagen niet naar Thessalië...
| |
| |
Ik haalde mijn schouders op.
- Ga nu slapen, zeide ik. Gaat slapen, allebei. Morgen brengt de Dageraad nieuwen raad.
Zij zouden voor in den wagen slapen. Zij sliepen dadelijk. Ik, in den ruimen wagen, strekte mij op kussens ter ruste. Maar sliep niet. Mijn slapen bonsden. Ik zag den driesprong der wegen en het beeld van Hekate, wier drie hoofden af lieten van den romp en toen drie heksen werden.
Langs den wagen sloop in den flauwen maneschijn een schim. Ik keek uit.
- Heer! fluisterde Fotis. Uw beide slaven slapen... Daarom kom ik u waarschuwen, dat, zoo gij naar Thessalië gaat, gij goed doet een talisman om uw hals te dragen...
- Kom binnen, noodde ik Fotis. Kom in den wagen en waarschuw mij beter...
Om den wagen ruischte geheimzinnig de wind en vielen de platane-bladeren en Davus en de voerman snurkten... Voor het herbergje rammelde telkens het uithangbord: in de pythia.
|
|