bemind en de Sfinx gevraagd; zij was geweest koningin van het Heden en geliefde van Bacchus, en nu... nu kwam zij terug, vleugelloos, met een ziel, die eeuwig haar brandde als een scharlaken hellebrand; nu kwam zij terug het steile pad op... Haar boetekleed had zij geleend, de distels verscheurden haar voetje, en bleek van pijn en lijden, van wonde voetjes en altijd schrijnende schouders, en altijd blakende ziel, was haar kleine gezichtje, dat uitkeek onder den kap wijd.
Zij steeg altijd en steunde zich met haar stok...
O, de stem van haar vader, van Eros, in den droom, na verdoovenden druivedans! Toen was de boete begonnen. Toen was zij gevlucht door het woud, door de wilde dieren heen. En de leeuw had haar voetje gelikt, de tijgerin had haar slaap gegund in het warme nest van de welpen...
Nu steeg zij, steeg zij altijd...
Kwam zij nooit hooger?
Bleef altijd het slot, Babel van tinnen, stad van torens, ongenaakbaar hoog in de wolken?
Haar tred liet bloed op den rotssteen achter.
Maar zij rustte niet.
Rust gaf haar zoo weinig.
Liever liep zij voort, steeg zij door.
Als zij liep, als zij steeg, zoû zij sneller het slot bereiken.
Pas voor pas won zij haar weg.
O, zij was niet bang meer voor Emeralda! Wat kon Emeralda haar doen, dat zij vreezen zoû! Welk grooter leed kon haar zuster haar doen, dan zij reeds als smart van wroeging ronddroeg met zich!
En zij steeg, de distels verscheurden haar voetjes en de eenzame landman, die afdaalde het rotsige pad, prevelde eerbiedigen groet, als hij zag het bloed van haar voetstap.