Zij hoopte, zij zag uit...
In bleeken morgenzonneglans klaarden de paarse misten op, trokken zij op als violette gordijnen...
Zij zag uit: daar was het Heden...
Daar zoû Eros zijn, treurende om zijn stoute Psyche!
Daar zoû hij haar straks vergeven...
O, hoe zij hoopte, hoe zij smachtte!... Zij smachtte, zij strekte de armen uit, en zij durfde roepen met klagelijke stem:
- Eros!
De wind bruiste door struik en struweel en zong van den naderenden winter. De paarse gordijnen van mist trokken op. De treurige herfstmorgen verscheen. Daar lag het Heden zichtbaar nu...
En Psyche spiedde uit, de hand boven de oogen...
Daar zag zij haar vroeger geluk, verwoest. In een dooden, verdorden tuin, een ruïne: verbrokkeld kristallen zuilen. En tusschen de zuilen spinneweb; over den tuin heen spinneweb, web over webbe, weefsel van spinnen met lijven dik en traag bewegende pooten...
Toen zag zij, dat Emeralda heerschte!
Toen voelde zij, dat Eros was dood!
Zij had hem vermoord!
O, hoe gloeiden haar leden, hoe blaakte haar ziel! O, de brand-pijn van binnen, heel-binnen, die geen druivensap leschte, die geen dolle dans doofde, die de nimfen niet koelden, al goten zij alle haar urnen uit. O, die hel in haar ziel, om het onherstelbaar verwoeste, om den onherroepelijk vermoorde! O, dat leed, niet om haar, maar om hem; niet om zich, om een ander: dat berouw, die verschroeiende wroeging...!
Zij stortte in-een en snikte.
De bleeke zonneglans taande, dik-grauwe wolken dreven aan, een hagelbui kletterde neêr en smeet handenvol ijzige kralen...
Zij voelde een druk op haar schouder.
Zij zag op.
Het was de Sater, die haar met zijn fluit had gelokt, hier, op deze zelfde plaats.