Psyche
(1992)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
dwaalden langs de beek, en was de middag warm, dan zochten zij de koelte onder het krokosgele velum, in den koepel van kristal, waar de duiven aan het bekken kirden. De dubbelfluiten pepen, of Eros zelve nam een lier en zong aan Psyche's voeten de sproken van weleer. Het was het kleine geluk van het bloemelachende Heden. Tusschen de heesters, waar Mei geurige sneeuw van bloesem strooide, speelden naakt mollig de teêr gewiekte cupido's of stoeiden in fladdervlucht op, als wolkjes in de lucht. De zoete nachten volgden de lieve dagen; de diamanten starren straalden, de zelfden, wien Psyche had gesmeekt haar te bewaken in de woestijn. Onder de rozen sluimerden de blonde vleugelkindertjes tegen elkaâr aan, moê van hun gedartel, met opene mondjes, en beentjes plooiende van dikke molligheid. De lucht was zwaar van adem van seringen en jasmijnen: het was de lente, het was het Heden, het was de nacht... En terwijl Psyche met haar hoofd lag tegen Eros' schouder, en om haar leest zijn arm zich vlocht, terwijl Psyche opkeek naar de starren, heilig in den violetten nacht, parelde de nachtegaal. De vogel zong, en zong alleen; alles was stil. De vogel zong, gewiekt geluid, en liet de tonen vallen in de lucht als droppelen klank gesprenkeld, als een fontein van klanken. De vogel zong en Psyche sloot de oogen, en voelde op haar lippen Eros' kus. De dagen volgden de nachten. Het was altijd het kleine geluk van bloemen en vogels, van lente en liefde, cupido's en rozen, muziek en wiekjesdans. De bloemen waren schooner en verwelkten niet; de vruchten waren zoeter en blozender van blos; de lente-lucht was ijler, en heel het leven was gelukkiger als goudene dag. Het was de dag, die dagen duurde en nachten; het was het Heden. Was Psyche alleen, zoo verlangde zij naar Eros, en zag zij hem weêr, zoo breidde zij de armen uit en zij hadden elkaâr lief. Was Psyche alleen, zoo dwaalde zij rond in den rozigen lentemorgen; de bloemen bogen voor haar neêr; de beek spoelde koel over haar voetje; zij speelde met de gewiekte engeltjes, die vlinderfladderden rondom haar hoofd. Zij zette zich in het mos vol violen; zij | |
[pagina 52]
| |
gebood den kinderen haar de kroon te ontnemen, haar los te vlechten heur lange haren, haar los te knoopen het waas om de heupen, en zij vlijde zich aan den oever der beek; haar hand speelde met het koelklare water, en naakt in de schaduw der bloeiende heesters, sliep zij in en de knaapjes om haar. Dan maakte haar wakker de tred van den koning; de kinderen ontwaakten; zij kleedden haar aan, en zij trad haar gemaal tegemoet, en ontving hem met de armen open. Het was het kleine geluk van het Heden. Eens op een middag sliep zij naakt onder de heesters, de knaapjes om haar heen; op het mos lag haar kroon en haar sluier, en het beekje kabbelde in ondertoon. Heel stil was de middag, van warmte zwaar. Onweêr scheen te dreigen, maar de lucht was nog blauw. Aan de kim, waar de nauwe heuvelkling golfde, krulden onweêrwolkjes als struisveêren grauw. En éenmaal, geluideloos, weêrlichtte het. Toen scheen boven den kam van den heuvel iets donkers te rijzen tegen de onweêrwolkjes aan. Het was rond als een hoofd, als een donker hoofd. Uit het donkere hoofd gluurden twee oogen, zwart als git, en meer verscheen niet. Lang gluurden de oogen; toen riep uit den koepel een stem: - Psyche, Psyche! Psyche ontwaakte, de cupido's met haar. Eros kwam nader en voerde haar meê; de lucht verdonkerde en een oogenblik barstte los het zomeronweêr: grauwe lucht, bliksem, regen, en heel snel verder rollende donder. Het duurde een pooze: toen was blauw weêr de lucht, en de bloemen herademden en richtten zich op, schuddend van frissche regendroppelen. |
|