| |
Vierde tafereel
Het aardsche imperium
Eerste tooneel
Het keizerlijke paleis
I
vermomd als een pelgrim, komt op in de Voorhal, die gordijnen afsluiten
Ik heb mijn snelste vlucht genomen; 'k ben
Nog niet te laat; de keizer leeft nog, en
Van àllen, die hier komen zulle' om 't zeerst
Zich b'ijvrend rondom deze Ziel van Macht,
Die dra zal uitgaan. Donker valt de nacht;
| |
| |
Zoo is het goed: 'k vrees steeds het morgenrood,
Maar scheemring is voor mij: 'k beheersch de Dood, -
Laàtste en ijskoude minnares, die met
IJskouden kus komt aan 't koud liefdebed -
Het allerbest in donkere ure laat
Als Nacht de Schaduwkegel nederslaat...
Hoor, hoor van stem en stap het dof gegons,
Van donkre menigt 't suizlend aangedons:
Heel 't volk komt hier dit uiterst oogenblik
Opvangen des Beheerschers laatsten snik.
Kom volk, kom vrij - maar gij, larve en lemuur,
Aarzelt niet oòk te kome' in 't kostbaar uur,
En, roode en zwarte zielen, doèmt om mij
Onzichtbaar; zichtbaar ben ik in mijn pij...
Al goed! Ik hoor u suizen om mij heen
Dwars door 't gedons, 't gegons en 't droef geween,
Dat ik ze weenen laat; 't is niet oprecht;
Op de Aarde heersch ik en beweent geen knecht
Zijn veegen heer met andre tranen dan
De mom uitperst, die hij voor den spot van
Zijn grijnsblik houdt. Komt aàn, machten van Dis!
Dit uur is 't uur van strijd en dit uur is
Voor mij, die Vader dienen wil, geschikt
Te toonen over welke macht beschikt
Zijn onbeminde zoon...Demonen, dicht
Rondom mij in de lucht en blijft onzichtbaar
in dien schijn der lampen, die uw drom
| |
| |
Zoo zegt hij en zijn stomheid spreekt.
Bravo, discipelen, ga voort.
Van de' afgrond wankelt heel 't Imperium...
Voor 'n hoovling is zijn beeldspraak lang niet krom:
Eeuwig, onvergeetbaar, zweer
Ik te eeren de gedachtnis van mijn Heer.
Leefde ooit Majesteit, die
Zoo màg ik 't wel, maar wàt is intressant:
Geen oogenblik poogt de een d' anderen klant
Të overtuigen, dat hij, wat hij kletst,
Meènt: als de een zwetst en als ook de ander zwetst,
Zwetsen bei als 't behoort en zijn correct:
Ik ben hun ceremoniemeester!!
Het gegons van naderend volk komt dichter; langzamerhand verschijnen van alle zijden haveloozen en miserabelen en dringen, eerst schuchter, op
| |
| |
Sterven te zien. Al-oud gebruik...
Schuift òp de voorhang...!
| |
II
Er luidt sombere klokkengalm, en aan ringen schuift langzaam de voorhang weg, om aan den volke, dat dichter en dichter gonzende aanstuwt en zich verdringt in de Voorhal, een blik te gunnen op de laatste ure des Keizers. Hellebaardiers houden de wacht op den drempel. Het slaapvertrek is een ontzaglijke zaal van bogen, ruim als een zich in duister perspectief verliezende kerk; in het midden op een zeer hooge estrade, verrijst, katafalk-achtig, het vorstelijke ledikant, met een donkeren plooienval blauw fluweel uit een gekeizerkroonden troonhemel, maar het licht der onzichtbare lampen is zóo kunstig verdeeld, dat het tusschen den nachtkleurigen val der plooien het gelaat van den stervenden Heerscher beschijnt, terwijl de personen, die op de estrade-treden komen en gaan, even, bij het zeggen hunner zachte woorden tot den stervende, in het licht treden en weêr verdwijnen...
De Keizer heeft het Heilige Oliesel ontvangen: priesters treden de estrade af en knielen neêr. Het gelaat van den vorst is nu wit zichtbaar, stervensbleek en oud, in een golvenden blanken baard: de oogen zijn gesloten.
Neen, hij leeft nog...Leeft nog de Keizer? Groot
| |
| |
Die spreekt al in verleden tijd!
Dringt niet! Dringt niet!
Zij wijzen met de hellebaard den drempel tusschen Voorhal en Slaapvertrek
Christus, met Wie verscheidt!
De Keizer, roerloos, heeft de oogen opgeslagen
| |
III
De Keizerin; zij verschijnt in het licht op de trede van het ledikant; zij is een jonge, rossigblonde vrouw, zeer schoon, met kobaltblauwe oogen in een emailblank gelaat, en een zwart soupel kleed golft van hare schouders. Om haar heen zijn hare hovelingen, die hare minnaars zijn.
| |
| |
| |
IV
Spreek, mijn gemaal? Lijdt gij nog pijn?
...'t Is of ik drijf...Ik zie als schim en schijn
...Wat zegt hij, wat zegt hij?
Hij hoopt, dat hem de Dood van ù bevrij!
Maar lijdt gij, mijn gemaal?
Neen, 'k lijd niet meer...
Niet meer zoo zeer...Ik zie, ik hoor u weêr...
Uw stemmen duidlijker...Ik herken u,
Heer Kanselier-van-Arbeid...was het goed...
tusschen de pelgrims, die bidden, voortschuifelend, tot achter den Kanselier, fluisterzacht
Heer Eigenzucht, 'k zeg u wel voor...
Geef mij gerùstheid, als gij kunt.
hoorende naar wat hem Hilarion toefluistert
Hebben gedaan...is goed...
| |
| |
Gij hebt uw kroon met eedlen moed getorst...
Gij waart steeds...een vader voor
Uw heele Rijk laat gij een erfgoed na
Een aalmoes, Heer...! Heer keizer, brood, brood, brood!
Voor ùw kroon, Sire, vonden wij den dood!
Machtige keizer, 'k ben een grijsaard, die
Soldate' u schonk, drie zonen, alle drie
En niemand zorgt voor mij!
Hier om mij...en dáar ginds!
| |
| |
Mijn zuigling is veeg, als gij zijt!
Zie onze horden aan, wij dienden trouw
Wij zijn van hònger flauw!!
Wij zijn uw leger, vorst! Zie, 'k mis mijn arm,
Mijn been mis ik, voor u!
Hier om mij! Wat verwijt zij mij?
Gij, mijn gemaal? Niemand verwijt...elk weent...
O zie, hoe ied'r in tranen baadt!
| |
| |
grijpt kroonprins in de armen
Uw trouwe gemalin, uw keizerin...
Weent...al de droefnis van haar oogen uit,
En smeekt u: o toef nog!...Uw zaalge bruid
Was ik...uw lieve vrouw ben ik, en steeds
Heb ik gedeeld met u den last des leeds
Om héel 't Imperium, èn om onze kroon!
O, mijn gemaal, toèf nog! Hoe zal mijn zoon...
Uw zoon! - te jong, torsen die centenaar
Van keizerlijke macht, zoo plettrend zwaar!
Helaas, verlaat mij niet, verlaat òns niet!
Gij ziet mijn tranen vlieten en gij ziet
Mijn teeder kind, die ik in de armen hef!
Hij glimlacht, mijn kroonprins, zonder besef
Van welkë oversmart hem 't Lot dra geev'!
Mijn vorst, mijn keizer, mijn gemaal, o leef!
Leef nog! Leef langer! Blijf ons bij! Verlaat
Ons niet! Verlaat mij niet! In tranen baad
Ik: 'k kan niet meer, en 'k zweer: 'k sterf mèt u, zoo
Ge alleen mij achterlaat!!
O, dierbre vrouw...uw liefde troost mij, maar
Uw smart maakt mij deez' strijd van sterven zwaar...
Pijn...lijden lijf en ziel, dùldlooze pijn!
Soms weet ik niet waar 'k ben...Zeg mij, wie zijn
Er om mij heen...? Wat wilt gij...? Zijt gij dood...?
Of leeft gij? Spreekt dan schimmen...bleèk en bloot!
Mag ik niet rùstig sterven! Zijt gij 't volk,
Dat 'k overheerscht heb...? Of zijt gij een wolk
Van larven, òm mij heen, afschuwlijk van
Wanstaltigheid, gedrochtsels van Satàn,
Met tronies reùzegroot, met vampyrlijf,
Grijpklauwen als van dieven...Heksewijf
En tooverkol omdringen mij!!
| |
| |
Orgelmuziek en kerkelijke zang
Dat ik uw harmonie indrink, indrink,
Tot ik mij laaf met klank, met reine klank...
Zingt, zingt, o zoete stemmen, vroom gezang...
Zoo...zoo is 't goed...Rustig wordt het om mij
Nu lig ik kalm...Mijn lieve vrouw, blijf bij
Mij...voele ik vàst uw hand...wanneer 'k weêr zie...
is de treden van het bed opgeslopen, aan 's keizers hoofdeinde verschijnend
Voor andren 'n Andre; voor mij, mijzelv', èn
| |
| |
Oprecht zijn voor mijzelv'?
Léer mij oprecht zijn dan...
Wie is die Pelgrim? Zeg, wie is die man
Van heiligheid...? Hij kwam van ver...Hij kwam
En leer u zien dièp in u, Majesteit;
Schouw: gij hebt slechts ènkle minuten tijd...
Een lichtende figuur wordt achter de bedgordijnen zichtbaar
Van eedle staatkunde en ik zie 't bestaan
Enkel voor àndren, voor millioenen...
| |
| |
Niemand. Wat ziet gij meer?
Maar schouw diep en zie éerlijk, machtge Heer.
Ik zie mij leve' en lijden voor mijn Rijk
Totdat mijn diadeem een doornkroon blijk'!
Ik was mild en een vader voor mijn land...
Zalige Zielen, komt ter hulp!
Demonen, kome uw dichte drang en drom
Rondom mij!!) Wat ziet gij nog meer, o vorst?
Ziet gij uw bloeddorst niet, gouddorst??
Niemand. Schouw toe, o Heer.
Ik zie niet meer, ik zie niet meer, niets meer!
| |
| |
Wie slingert mij toch heen en weêr...wie zegt
Mij dingen, die 'k nooit wist en niet begreep...
Vorst...gij zijt wèl heel leep:
Onder mijn wil zijt gij oprecht en waar!
Ben ik 't dan niet?? Spreekt gij in ironie?
Een heilig pelgrim is nooit geestig...
Zijn Zoon, zooals gijzelve...!
zijn gestalte groeit, reusachtig; en zijn stem klinkt voller en ernstig
Ja, sterf! Sterf!! Bereid
U voor op doodsstrijd en op levensstrijd!
De doodsstrijd is geen strijd: van zelve ontglipt
Ge de afgesleten huls en 't lichaam slipt
| |
| |
U als een oud kleed van de schouders af.
Maar levensstrijd vangt aan zoodra uw graf
Gedolven wordt: bereid, bereid u voor!
't Is winternacht: nog làng niet daagt de gloor
Van morgen; en sneeuwdonkre lucht is vol
Van geesten om u...Wentel toch zoo dol
Niet op uw spond. Lijd kalm, klaag niet, steun niet,
En zie éen oogenblik: 'r is geen verdriet
Om uw weggaan: er is alleen wat walm
Van kaarselicht, er is wat rite, en galm
Van priesters om u heen; er is de blik
Ond'r op uit wimpers en de huichelsnik
(Dien ik haar leer) van uw vorstin, te mid
Van àl haar minnaars, schaamteloos!
Bidt, priesters, bidt, de keizer sterft!
De Zonden rijzen op om 's Keizers sponde
Dòemen dàar in de scheemring Gog, Magog??
| |
| |
Oprijs, voer ik u Satan voor!
Steeds zocht ge in mij uw heil!
Ik leerde ù den schepterstaf
Te zwaaien. 'k Was uw meester en met mij
Hebt gij geheerscht, zoo listig, dat zelfs zij,
Mijn zuster en mijn broêrs, 't niet weten!!
De Zonden verdwijnen
't Is of 'k op vlammen lig,
En langzaam schroei! O, machtloos keizerschap!
Wiens spottend oog doordrong me uit pelgrimskap?
Wat dwarrlt in kaarsenschijn lemurendrom
| |
| |
Mijn barstend hoofd en suizende ooren om?
Wanstaltige azers op mijn laatsten zucht,
Om wien zij vechten zullen...O de lucht
Is vol, vòl van gedrochten en ik kan
Niet aadmen meer...Ik zie! Ik zie plots van
Mijn heele leven heel die ijdelheid!
Genâ, genâ!! Wiè helpt mij in doodsstrijd!
O zwaar is 't zich die laatste levensvonk
Wèg uit zijn lijf of ziel te blazen...
Orgelmuziek en Zang
Daar geen muziek? O reine stroom, sleep meê!
Gebed! Dèin mij ten hemel op uw zee!
O geef mij kalmte, geef mij kracht, ik stik
Of uit mijn gorgel, die hijgt, niet de snik,
De laàtste, zich lucht banen kan...Benauwd
Zit me op de long gedrochtsel, dat me omklauwt!!
Er af! Er uit! Gij alle' er uit, er af!
Ik wil alléen zijn! 'k Was nooit bang, nooit laf!
Laàt met de dood me alleen! Wie brult en fluit
Daar, huilt en schatert?! Wie?! Er af! Er uit!
Hoort gij mij niet? Ben 'k niet de keizer!?
En vaal spookt in den kaarswalm zijn gelaat!
Hèlp!! 't Is of schadu ntzàglijk, òp mij staat!!
| |
| |
| |
V
Het volk is op de knieën gezonken; het orgel ruischt, en de Litanieën der Stervenden deinen in rythmen van eentonige aanroepingen door de groote slaapzaal, donker van altijd diepere, diepere schaduw en vreemd doorwalmd van kaarsenschijn. Het laatste oogenblik is na. Op zijn sponde rochelt de Keizer en hij strekt de handen afwerende uit...
Want in de kegelvormige schaduw, die op des Keizers borst schijnt te rijzen naar eindelooze hoogte (of is het diepte?) doemen op geruisch van windewaai tronies uit van larven en de verleidelijke gezichten van Satans zonen en dochteren. Het laatste oogenblik is na, en te mid der menigte - der opgehoopte menigte van biddend volk en hovelingen, te mid der alleen hèm zichtbare menigte larven, lemuren, slaakt de Keizer zijn laatsten snik, waarom de azers dadelijk vechten.
| |
VI
tot de Ziel, zichtbaar boven het Lijk
Met Gog, Magog, meê naar Dis!
Geef mij terùg mijn goud!
| |
| |
Clama te...
Broeders, hij is van mij!
Keizer, ik reik de hand u...aan mijn zij,
Kom meê naar Dis: ik voer u Vader voor,
Dwars door vlam van genot en goùden gloor!
Ben ik, godin van haar ziel!
Ik wil niet met u...Zie!! Herken ik niet
Veèl mijner vaadren, in vèrder verschiet,
Dan deze donkre diepe poort van Hel??
Zij komen lichter drempels over: hel
Stort daàr een stroom, een hemelwaterval...
Er ruischen schimmen af, wel duizendtal
Na duizendtal, maar duizendtal is ook
Al 't ros en zwart gedrochtsel en gespook!
Wat doe ik! Vaar ik òp, of vaar ik neêr!
Op donker pad? Op licht watergeruisch?
Dood? Ben ik dood? Is dàt mijn vrouw, mijn huis?
| |
| |
Mijn ziel àngst om hun aardsche stem,
Waar moet ik...? Wat ligt daar slap, traag en wit?
Mijn lijk! Mijn lijk!! Terùg wil 'k in mijn lijk!
Aàrdsch leven wil ik! Neen, geen zielhand reik
Ik hier noch daar: 'k wil in mijn hùls terug!!
Scheid ik dan van mijzelf...?
De Schaduw hier! En daàr de Waterval...!
Wordt daar gevochten? Om mij!! Duizendtal
Met duizendtal? O, machtelooze! Ik,
Niet dood, niet levend, nà mijn laatsten snik
Leèf en ben dood, voel mij 't astraal lijf aan!
Zie priesters om mijn lijk eerdienend gaan,
Zie banen twee: de een nachtzwart en vlamrood,
Maar de ander stróómend licht! God! Ben ik dood??
Of leef ik? O, genâ, genâ, genâ!!!
| |
| |
Patri, Filio, Spiritu Sancto, Gloria!!!
| |
Tweede tooneel
I
De Nacht van Rouw over de Stad en het Aardsche Imperium.
Treuroogende, als door krip, wemelen tallooze lichten knippende en heel vele electrische bollen schemeren door mistnevelen heen met kalmere en weemoediger witheid.
Daken en torens donkeren weg naar duisternis.
Maar een zware nevel drijft tusschen de Stad in diepte en de wèl hooge en nauw zichtbare sterren, en die zware nevel verbewegelijkt zich langzaam duidelijker tot een dicht leger van duizend demonen, die drijven af en die drijven aan. Zij staren naar beneden en zij spitsen de spitse ooren toe naar den galm, die opstijgt uit den Dom van St. Michaël, waar men lijkdienst viert voor den Keizer en zij dreunlachen met vervaarlijken donder, als omhoog poogt te klinken dat bleeke gebed.
| |
II
Zie, zij komt! Met wien komt zij? Met Mammon!
Waar? Daar! Met wie? Daàr, met Hilarion!
| |
| |
Wie is die kleine? Dat is de IJdelheid!
Waar? Waar?? Ik zie ze! Imperia berijdt
De drakekar, die Gog-en-Magog ment...
Zie: daár!! Het naadrend drakedrietal rent
Dwars door den lichten nevel hoog...De ziel,
Die aan hun àller machten ten deel viel,
Zwart-roode ziel en keizerziel, zie, zij
Voeren hem òp naar Dis...O, zij zijn blij...
| |
III
Het begint te sneeuwen, maar de Zonden varen, de Keizerziel in hun midden, op de kar van Gog-en-Magog over de stad omhoog.
De IJdelheid vaart hen vòor: zij is als een behaagziek kind, een jeugdige zuster van Imperia, en zij werpt zich achterover over de vlucht van een ontzettend grooten pauw, die zijn staart tegen den sneeuwnacht uitwaaiert als een plotseling gloeiende zonsopgang.
| |
IV
Ja, wij zijn blij, maar zonder mij, o gij
Van Dis, zonder mijn hulp en heerschappij
Over heel de Aarde hadden niets vermocht,
Zuster en broeders, en ik heb gewrocht
Aan 't vrome werk den Keizer van heel de Aard
Te doen kiezen tussche' Hel- en Hemelvaart!
Hij koos Helvaart! Hij koos het purpren heil!
Zijn machtge ziel viel aan onz' machten veil!
Mijn werk is dàt: ik ben dë IJdelheid!
En zonder Zonde-titel breid ik wijd
Mijn macht uit met den schepter van een kind!
| |
| |
Aanziet me: ik wiegel me op stormenden wind,
Over de breede vlucht van vogel pauw!
Ik sloop aan 't Hof in alle hoekjes nauw,
En trad vóor, ceremonie-meesteres!
'k Ben machtigste, - en mooiste van de zes:
Van Satan en zijn kinderen vijf...
Waar moet ik meê? Met wie??
...Clama te...
Zie ik de hoofdstad van mijn rijk beneên?
't Is de heilge stad, die is...
| |
| |
Duistere grauwte, in sneeuwdwarrelen, breidt
Mijn macht heerscht wijd en zijd!
Sprenkel mijn geld! Het sneeuwt dit oogenblik
| |
| |
Vlokkelt de gouden sneeuwval neêr?
Van wierook zich mijn eer dient!
Win deze ziel voor Vader!
O vèr, dat murmlen van gebed...!
De drakekar verdwijnt in het onweder
Mij daàl ter stad, treurprachtiglijk verlicht!
Wat deert me éen ziel, zelfs keizerlijk, die zwicht
Voor onze macht: ik beheersch heél die Aard!
| |
| |
En 'k wil 't verlangen, dat bezwaart,
Dòmpelen in voldoening om die macht
Over àl aardsche zielen! O, rouwnacht,
Ik juich!! Ik juich!! Niet omdat we een prins meer
Voor Vader wìnnen, 'k juich en jubel meer
Omdat ik voel, dat mij heel de Aarde is:
Duistere bol, die ik beheersch uit Dis,
En hèl laat gloeien van mijn heet genot!
Om mij te dienen, dient de wereld god
Mammon, broêr Goud - om mij dient goden Gog
En Magog zij; om mij verzinkt zij nog
Dieper dan voor de andren aan gods Satàns
Tràppenden voet...maar ik, ik blijf de glans
Uitstralen van haar doel: 't is al om mij!
Genot voor àlle Zinnen: 't koste vrij
Wat het ook koste, al koste 't ziel na ziel,
Leven na leve', al 't wereldsch zielgekriel,
Dat dieper viel en diep'r in mijn macht! Kom!
Zusje IJdelheid...wij hebben al den drom
Demonen, die ons afwachten in koorts
Van heet verlangen ver gelaten: toorts
Bij rouwtoorts schijnt de Stad te ontsteken, en
'k Wil in die aardsche nacht zien wie ik ben
En wat mijn macht is: 'k ben Imperia!!
Ik ben 't Genot! 'k Ben zonder wederga!
Hèl van genot ben ik - 'k ben helgodin
Van heet genot, godin van iedre Zin
Ben ik! Aan mij alle denkbre Wellust!
O wereld, kom! Ik heb u god gekust!
O menschheid, kom! Ik prang u, minnaar mijn,
Aan mijn eeuwig-jong hekselijf!!
| |
| |
Wij zijn in donkre straat!
Op donker plein: nu moeten wij zóo gaan,
Als waren wij twee vrouwen van deez' stad
En vierden wij in rouw...
| |
V
Een wijd plein in de stadnacht, knippende in den wind van àl hare electrische oogen, die schijnen te wimperen.
Hooge huizen rijen zich en verduisteren in donkerder perspectief...
Dof weêrgalmen met langzame dreunende slagen de klokken van den Dom, aan Sint Michaël gewijd.
Kanonschoten daveren, met tusschenpoozen.
Het sneeuwt.
Imperia en de IJdelheid zijn gehuld in lange, zwart fluweelen mantels, hermelijn omzoomd; zij schijnen niet anders dan aardsche nachtvrouwen, de rossige haren golvende gekapt met fluweelen kammen. De vlokken vallen dichter en dichter.
| |
VI
Nachtwachten komen op
Dat zal een koud nachtje geven, vriend.
Over een half uur is mijn dienst om: dan ga ik naar bed.
| |
| |
Ik niet. Ik pak ook een borrel, om het warm te krijgen.
Daar heb je twee vrouwen.
Waarachtig, twee. Wat loopen die zoo laat rond. Zeg eens, wat loopen jullie zoo laat rond? Dat mag niet.
Wij willen een borrel pakken...
Om het warm te krijgen...
Want wij hebben geen mannen...
Van de baan, hoor, naar huis. De kroegen zijn gesloten. 't Is rouw, weet je. Over heèl 't Imperium.
Hij is levend. Kijk maar eens, daar.
| |
| |
Zie je dien dikken nevel?
Neen, dat is geen sneeuw.
Zoo, is dat geen sneeuw. Wat is het dan?
Kom, naar 't bureau. Jullie zijn dronken!
Ja, meê, meê naar 't bureau. Zijn daar nog meer nachtwachts?
En de officier van de nachtwacht?
| |
| |
tegen andere nachtwachts
Hei, hoor eens. Twee dronken meiden!
Pak aan, pak aan! Pakt elkander de hand vast!
Nu gaan we door de stad. Aan een lange, lange rij. Door de sneeuw en donkre straten...Zingen jullie niet? Wij zingen altijd. Aan een lànge, lànge rij, door de sneeuw en dònkere straten...Het
| |
| |
is ons moeilijk te spreken. Wij zingen altijd.
Meiden uit een zang- en danshuis...Maar laat me los!
Dat kan niet meer...Aan een lànge, lànge rij...
Door de sneeuw en dònkre straten...
| |
VII
Imperia en de IJdelheid hebben tusschen haar in den Officier van de Nachtwacht genomen; Imperia, de voorste, voert de Ronde aan, nu de IJdelheid een hand heeft geboden aan den eersten nachtwacht; alle anderen reiken de hand elkaâr en het wordt een altijd langere ketting, die zich dansende voortbeweegt tusschen de vlokkende sneeuw door de kronkelende straten der oudere stad: bedelaars, die gehurkt zaten en half bevroren, voegen zich er bij; bedelaressen, hand aan hand: nu, om dit gerucht, turen nieuwsgierige gezichten uit de ramen en velen komen de deuren uit, in pelswerk gehuld, en vragen, en, nauwelijks de hand gevat van den laatsten schakelmensch, danst de laatste meê en kan zich niet los meer rukken; over een breedere straat gaat dansend de rei en uit een café stroomen de nieuwsgierigen: dat zijn officieren en ambtenaren; zij vragen, en vatten de handen elkaâr, en voegen zich bij de ronde en zij kunnen niet meer los: dikke bankiers en slanke luitenants voegen zich aan de rei: uit een bordeel schieten de naakte meiden en zij voegen zich aan de ronde: uit een kazerne de soldaten en zij voegen zich aan de rei; uit paleizen komen, lachend nieuwsgierig, rijke vrouwen en voorname prinsessen en zij voegen zich aan de ronde: zelfs kinderen reiken de hand; de honden blaffen en de paarden hinniken, en dikker valt de sneeuw in vlokken.
Imperia danst voorop, en op éen zelfde rythme - het hare - veeren de lijven der dansers en danseressen, op-hop, op-hop, hup- | |
| |
pen zij de beenen als los van het lichaam, en heffen hoog de armen en laten ze dalen, op-hop, op-hop, en de lange rij kronkelt de straten door, en hupt rondom het Paleis. Dat blijft, zonder éen licht, in den sneeuwnacht als een huizing van rouw, maar uit alle deuren, groote en kleine, sluipen de gestalten van hofbeambten en voegen zich aan de ronde, en voegen zich aan de rij. Tot sluiten de rij ministers en de laatste is de keizerin. En zij gelijkt zoo zeer op Imperia, met het rossige haar om het emailblanke gelaat, waarin schittert het kobalt der oogen; zij gelijkt zóo zeer op haar, half ontbloot in hermelijnen-en-fluweelen mantel zwart, dat men niet weet of de keizerin de ronde aanvoert of de rei sluit, op-hop, in gehup van can-can.
Een vreemde orgie warrelt in den aangebleekten morgen de straten der stad door, klokken beieren door den sneeuwval heen. De ronde-en-rei is terug op het Domplein gekomen: de ontzaglijke Dom torent met spitsen, geknot, en Gothische kegels de sneeuwlucht in; open wijken de deuren, en Hilarion achter zich hooge geestelijken, zelve in aartspriesterlijk plechtgewaad, houdt met hoog gebaar de menigte stand.
| |
VIII
O Volk van 't aardsch Imperium, gij eert
Ge in smart om 's Keizers dood; slaat gij u fel
| |
| |
Hoe groot uw zonden zijn? Hoopt ge op genâ,
O Volk van 't aardsch Imperium?
Hij? Primaat, gezalfde...
Wie richt ge uw smeekbede?
Een Maagd, die Moeder was...De Zoon, verwekt
Door heilgen Geest! Allah! Brahma! Het Licht!
De Waarheid! Neen, Rechtvaardigheid! Neen, Plicht!
De Zon! Het heilge Vuur! Een Zwarte Steen...
God? God is een Geheim, doof voor gebeên...
Mijn God is heilige Drievuldigheid!
Aardsche volkren, strijdt
Niet. God...is God. Wie God aanbidden wil,
Die tredë in, en noem' Hem, in zich, stil
Met welken naam hij wenscht! God is zóo groot,
Dat hij véel namen heeft, géen van zich stoot;
(Zelfs niet dien van 't Volstrekte Kwaad...)
| |
| |
Want God is àlles: wie Hij wil, die kàn
Hij zijn...God is, die 't hoogste heerscht...
God is hij, die 't allereerst
Zal zijn, zoo alle strijd volstreden is...
Treedt in, bidt, smeekt erbarmen voor uw ziel,
Die trof de groòtste straf: heerscher ontviel
Van Boetelingen, kom in dezen dom:
Aanbidt! Smeekt af! Ik ga u voor! Ik stà
Hoòg op 't altaar! U voere Imperia,
De keizerin, mij voor...(O Vader! Satan, zie
Genadig op uw zoon! Heel de Aard buigt ù de knie!)
| |
IX
Geheel de Dom opent zich, en is, om duizende kaarsen, die starrelen, herschapen in éen Brandende-Kapel, in wier midden op katafalk het lijk van den Keizer in statie ligt. Officieren, sabel getrokken, staan roerloos, als versteend.
Een treurmarsch; te midden van insigniën torsende grootwaardigheidsbekleeders verschijnt aan de zijde van Imperia, die men de Keizerin gelooft, een behaagzieke, jeugdige Vrouw: zij gelijkt
| |
| |
eene grootmeesteres, maar zij is de IJdelheid, kind van Satan; zij draagt een zwart fluweelen kleed, hermelijn omzoomd, en bezaaid met de witte oogen van witte-pauwenstaarten: zij is lang en slank en sierlijk, en zij zegt:
| |
X
Leg neêr de kronen van dit Rijk
Hoe vaak dat koning was en vorst:
Het Rijkszwaard; vouw de handen bei
Er om; aan linke-, aan rechtezij
Zacht de schepterstaven; wij,
O priester, 't al met sprenkelkwast!
Druk in Lijks hand, die niet meer tast,
Den Appel en het Heilig Boek,
Dat was zijn zegen of zijn vloek;
Aan 't voeteneind van 't vorstlijk bed:
Nu, waardigheidsbekleedren, laat
Starrelen heel die starrenpracht
Door mijn Heers neven uitgedacht:
Hoû dàn de Wake en heilge Wacht!
| |
| |
| |
XI
Zij lacht, en ziet in een handspiegel, die aan haar gordel hangt: dan knielt zij neêr en vouwt de handen biddende, terwijl de hoogepriester, Hilarion, met de wijkwast sprenkelend ommegaat. Het doode gelaat van den Keizer is zichtbaar geworden, tusschen de sneeuwlokken, die golven uit de vijfkroon en hij ligt er als het ziellooze evenbeeld van de Heerschzucht. Imperia knielt neêr en bidt. Te harer zijde bidden Mammon en Gog-en-Magog; de een zonnig-blond en lach-rozig; de anderen reuzig en wreed barsch: in het geplooi van vurige orde-mantels gelijken zij op Kanselier en Ministers. Het orgel dreunt, als van een stroom van klank, die losbarsten wil: het volk dringt op, dringt op, geheel de ronde van de Rouwsabbath, en in het gevecht man aan man om de treden van den Dom op te komen, wordt op het Plein de Keizerin, tusschen hare hovelingen en de grooten des lands vermoord, zonder dat men weet wie zij is. Nu, binnen, raast het orgel, of de pijpen zullen barsten, en een ongekende Hymne aan ongekende Godheid, wier symbool men aanbidt in het Lijk van den Keizer, davert omhoog, tot schuddens toe van den torenenden Dom.
| |
XII
Klagende in de vallei, waar 't vuur in vloeit;
Gelouterd wordt hij Satan voorgeleid
| |
| |
De blijde wereldstem, stem des heelals!
Juichzang door de atmosfeer
En hoòger, zingen stemmen van Dis!
Hoor! 't Volk van 't aardsch Imperium roept tot
Satan!! Ontferm over ons!
De Dom weêrklinkt met éen weêrgalm van brons!
in verrukking
Hilarion, aanbid, ga voor!
De glorie van de kaarsen vlammelt fel!
Der kaarsen glorie is scharlake' als Hel!
| |
| |
Heilige Dom! Wees 't evenbeeld van Dis!
O volk, aanzie 't symbool, hoe zàlig 't is!
Dit is de Hemel! Hel, Hemel zijn Eén!
Triumf! Donder door alle sferen heen!!
| |
XIII
Als in een vizioen is het dak van den Dom gespleten, en laat in een roode apotheoze Satan zien. De duizende kaarsen branden in rooderen walm op en zware, scharlaken vlammen schieten, uit de gouden luchters, omhoog. Imperia, opgerezen uit haar aanbiddende extaze, reikt beide handen, zij weet niet aan wie, en de ronde hernieuwt, juichend en razend, schreeuwend en klagend, want het volk meent, dat het boete doet na de straf, die het trof met den dood van hun Vorst. De orgie warrelt de Dom door, tusschen de scharlakenende vlammen------------------------------------------------------- Maar uit diepe, straalblanke nis schiet een wit standbeeld door den rossen gloed zijn eigen zonglans en verblindt Imperia, in de armen van Mammon.
| |
XIV
Daar! Dáar! Hoog in nis marmerblank
Ik herken hem! Vleuglen slank
Twee, spreidt hij open; schubkuras omsluit
| |
| |
Zijn engelborst, zijn speer schiet bliksem uit.
Neen, hij leeft; neen hij léeft!
Zijn mond is droef gesloten, zijn blik beeft,
Traanvocht in marmren oog van deerenis!
Michaël, Michaël!! Zie, hij beweegt! Zijn nis
Vult zich met glorie! Michaël, o Michaël!
Spreek, spreek tot mij! Ik ben Vorstin van Hel!
Ik ben Imperia! Michaël, kent gij mij?
Waarom staart gij mij aan in medelij??
'k Heb u zien staren zóo van zilvren wal,
Michaël! Ik heb u zoo zien staren al
Zoo vele malen en uw mond sprak wel
Mijn naam soms uit: ‘Imperia’...‘Michaël!’
Antwoordde ik u! Stralende Aartsengelziel,
Waakt ge over mij? Mij!! Mijn purpren ziel viel
Met Vader meê in Dis! Michaël, o kendë ik
U in verleden-tijden-oogenblik?
Heb ik u steèds gekend? Gij blikt van ja?
Spreek tot mij? Zeg een woord?
Zijn stem klonk!! Zijn stem klonk! O, Bruidegom!!
Ik kom! Ik kom!! Ik kom!!!
|
|