| |
Derde tafereel
De Tuinen van Imperia
I
Tusschen drie stroomen kalm, voortvlietend vuur of kabbelende lava heuvelen de tuinen zacht weg rondom het kathedraalachtige Paleis van Satan: de versteende vlamtorens wemelen een zonderlinge gothiek door het gelooverte.
Zwoel is de atmosfeer van uitstraling en heftig doorgeurd van walm uit de neêrhangende kelken der datura's, die zijn de bloemen der heksen: uit de kelken lachen en grijnzen gezichtjes van elfen en kabouters tusschen de bladeren, die zwaar hangen als brons en kopergloeien in gloed.
Want wèl is het dag, maar over Dis, steeds, hangt die rosse nevel van trechterafgrond; in de verre verschieten der stad walmen reusachtige vuren van stadige offers op. Toch is het zonnedag: heel bòven, in de hemellucht, glinsteren - krans van gletschers - de sneeuwtoppen der alpen uit den gloednevel te voor: zij glinsteren héel hoog, rondom Dis en zijn haar wijde, blanke kroon, in de lucht.
Van het Duivelshuis treden terrassen en trappen vele, en strepen een wijd amfitheater lang. De vrouwenschimmen gaan op en neêr, in stadigen ijver: zij dragen cassetten, amforen her en der: zij ontsteken geurvat en offervlam en begieten de bloemen met gie- | |
| |
ters, die sproeien een water, dat tintelspel geeft van rossige regenbogen.
Trots die bewegelijke vrouwschimmen wademt als een kalme morgenrust, ontzenuwd, die volgde op diepen slaap, na heftig schokkende ontroering.
Maar in het midden der tuinen verheft zich, zwoel schaduwend, de Boom van Eden.
Hij verheft zijn gigantische somberheid, verwoekerd in bronszwaar loover, dat zwaar neêrdruipt van forsche twijgen af en takken, gespierd als titane-armen, en de oer-oude schors is rimpelgebarsten rondom den stam, die opzuilt, opzuilt tot hooger dan de versteende vlamtinnen van het Paleis; zijn gebladerte breidt een breede schaduw, en slaat een toovercirkel neêr; tusschen het bronszware loover, heel groot, gloeien rood vlamgoud de appelen.
De Slang is gekronkeld om een tak, die uitstrekt als een gespierde arm: haar lichaam is azurig geschubd en haar kop is - klein, rond en rosgelokt - het hoofd van een vrouw. Zij glimlacht en ziet uit, rekkende haar blauwe kronkels.
| |
II
Ik roep haar: zij komt dra...
Imperia! Komt gij niet! Imperia?
Was deez' nacht zoete Wake of droeve Droom,
| |
| |
Heb 'k héel den langen rossen Sabbathnacht.
Mijn blaadren wendde ik toe naar 't vlamfestijn,
Dat 'k hóog zag zwelgen! - Wortlen kluistren mijn
'k Heb éens gedroomd, dat ik met wortels liep...
Láng schuifelde ik in stof mijn bochtig pad;
Nu zweef ik meê - als 'n vogel! - naar Sabbath!
Zij komt! Zij komt weldra!
Imperia! Komt gij niet? Imperia!
Van lust, Boom, zoo 'k die gouden appels eet
En rond jou mijn omhelzing kronkel, heet!
O, Levensboom, mijn Boom, om je arm gespierd
Prang 'k eeuwig-jong mijn lenig lijf, dat zwiert,
En éeuwig bijt 'k mijn kus in jou goud ooft...
'k Ben oud. Hoog uit Dis hef 'k mijn bladerhoofd...
Zij komt! Zij komt weldra!
| |
| |
Imperia! Komt gij niet? Imperia?
zij verschijnt op het amfitheater
'k Heb driemaal de Slang hooren sissen...
Slang, appel, blosrood van den Boom: ik ben
Smàchtend naar zijn genot: te weten en
Imperia, wilt gij weten, wilt
Van koû, smacht naar uw warme omhelzing: gloei
Mij met uw kus, dat mijn sap me doorvloei,
En éet mijn ooft, opdat ik in u leef,
Opdat ik u mijn heilge kennis geef
En in uw aderen ik gloeiend giet
Goddelijk leven, dat onsterflijk schiet
Zijn sprank! Uw zoen zal mij verwarmen, want
Levens- en kennisboom, overgeplant
In dezen zwoelen tuin, kwijn ik en smacht
Met àl mijn looveren òp uit Dis' nacht
Naar gindsche onèindig blauwe zonnelucht:
Onstèrflijk, heb ik éeuwen lang verzucht...
Imperia, somber is mijn vriend; ik niet!
Ik lach, ik ben héel schoon, Imperia: 'k bied
| |
| |
U in mijn lippen de' appel, dien ik brak
Met paarlen vlijmtand van zijn forschen tak;
In mijn lach en mijn kus steek ik dit ooft
U toe, zóo rosgoud, dat er bij verdooft
De felste gloed van Dis' purperen vlam...
Boom, 'k sla mijn blinkende armen om uw stam!
'k Schuur zacht tegen uw bast mijn zaalge borst;
Mijn wang ligt gloeiende op uw ruige korst!
O, Slang, o lieflijke Verlokking, die
'k Zóo liefheb, lachende Verleiding, biê
Mij tusschen uw lippen van lust die vrucht,
Die mìjn mond, te-gemoet u, in een zucht
Van heet verlangen afsmeekt...: nu ontmoet
Mijn mond uw mond, nu proèf ik wonderzoet!
Mijn tanden sla ik vast in 't gloeiend vleesch!
Smaak, Smaak-in-mij, hongrige Zin, o wees
Eìndlijk verzaad! Dorstige Smaak, o lesch
U met dìt sap, dat mij, uw dienares,
O, Smaak-in-mij! druipt van mijn lippen af!
Slang, o Verleiding, o Verlokking, gaf
Ikzèlve u ooit genot als gij mij geeft!
Boom, leef ik 't leven nu, dat in u leeft?
Boom, weet 'k de kennis nu van 't godlijk zijn?
Ik weet nièt, maar Smaak zwelgt, bijna in pijn,
Zwelgt aan mijn hijgende verhemelte,
Vloeit door mijn ziel, die hel en hemel te
Saam proeven in éen bete van genot:
Zonde van zin, ben 'k geen godin, maar God!!
Leef ik? Weet ik? O Slang, o dierbre Slang,
Làchende lokking, o verleiding, lang
Mij weêr...mij weêr een appel, weêr de lust,
Weêr, altijd weêr...: 'k wil gloeien, ongebluscht!
God ik, wil 'k eerdienen mijn eigen Smaak:
Smaak, ik aanbìd je! Smaak, wees God, en blaak
| |
| |
Van èindlijk purpervlamverzadiging!
O weêr, Verleiding, weêr een appel! Ring
Van schaduw, breid-òm koele zaligheid
En tooverkreis, eenzaam, eenzaam en wijd...
Mijn armen om je stam, Boom, breeder dan
Mijn breede omhelzing en mijn lippen aan
Je lippen, Slang, Verleiding; en de vrucht
Tusschen ons lippen als een zoet genucht,
Dat gloeit en tegelijk verzaadt, dat stilt
Honger en dorst en 't merg zacht...zacht doorrilt;
Zoo blijf ik...wil ik blijven...blijf 'k in zwijm...
Den laàtsten appel bijt mijn tand af vlijm...
| |
III
Imperia, de armen rond den Boom geprangd, is van rillend genot in zwijm gevallen, en zinkt neêr, terwijl hare tanden geklemd blijven in den laàtsten appel, dien de Slang bood met haar mond...
En terwijl zij neêrzinkt, blijven zij beiden, Slang en zij, den appel omklemmen met tanden, en rekt, nu zij ligt op den grond, zich lager en lager de Slang: alleen dier staartepunt haakt over den tak; verder hangt haar lenig lijf, blauwer en langer geschubd, naar beneden...
De zwarte oogen van haar rond vrouwekopje staren vast op Imperia's stervende oogen...
Een zwoele stilte is in den tuin...
| |
IV
Ik groei, ik groei steeds hooger op, ik groei!
Zoo eeuwig oud, voel 'k mij in lentebloei
Verjeugdigen van roze bloesemdrang!
| |
| |
't Is of ik wijder-uit mijn takken lang
En hooger steek mijn kruin, hoòger dan Dis!
Ik voel mij warm van ziedend sap en 't is
Of àl mijn twijgen tintlen! Nu bot uit,
Mijn nieuwe gloed, in knopgewemel; luid
Zoû ik wel zingen willen met de veel-
vuldige stem van mijn blaadren, maar geel
Plots worden zij en dwarrelen...Seizoen
Van winter zal niet voor mij zijn! Eer 'k groen
Weêr schaduw van bronszwaar geloovert, gloei
Ik roze-weemlend uit in bloesembloei!
O, jeugd, herleving, eeuwig-roze jeugd!
Hooger dan Dis breid ik mijn wijde vreugd!
Mijn appels zijn gegeten: rondom stuift
De val der blaadren, die Imperia huift
En liefdevol haar slaap dekt aan mijn voet!
Dàt was mijn najaar: nù sta ik in gloed
Van lente: roze, roze weem'l ik uit!
Ontwaak, Imperia, mijn eeuwge bruid!
Ik ben uw Leven en uw Kennis ben
Ik! Zoele zefyrvlagen waaien ten
Verren horizon mijn dor blad en schors,
En in deez' lentemorgen rijs ik forsch
En jong! Ontwaak, Imperia! Waak en leef
En weèt den nieuwen dag, dien ik u geef!
| |
V
Een wind, die opsteekt vaagt de bladeren weg in een groot gestuif.
De Boom staat in roze bloesemgloed verjeugdigd. De Slang, aan Imperia's mond, heeft haar oude huid verloren en ligt, vernieuwd, schitterend azuur, te sluimeren op haar borst.
| |
| |
De dag straalt zonnig uit over Dis; de zon, boven aan den rand der heller kartelende alpen, giet zijn wemelenden lichtgloed in den trechterafgrond neêr; de boomen en bloemen geuren en wademen; zichtbare aromen kronkelen uit de blanke en okergele datura's, als spiraaltjes van wierook, en walmen: een lenteruischen gaat door de lucht. Op het terras, dat een amfitheater lang heentrekt om het Paleis, verschijnen de Antieke Vrouwen.
| |
VI
aspazia in den schoot rozen, die zij ontbladert; hare stem poogt te juichen, maar breekt telkens in een onderdrukten snik
Ik kwam! De goden waren om
Langs welving van turkoois beklom
Ontstegene aan het schuim der zee,
'k Wenschte tot zelfs mijn ziele meê
Ik plukte...en tel de rozen nooit
Mijn allermooiste heb 'k gestrooid
Aan Perikles' voet àl gegooid
'k Omhelsde! Weerld omhelsde ik in
'k Wilde in wellust en weeldezin
Zoo goden groot als menschheid min
| |
| |
Bezingt mij!! Langs een Zuilenris
Van tempels op: gelijkende is
Aan de godin mijn beeltenis,
Zij barst aan het einde van haar lied in snikken uit...
Tusschen de datura's en cypressen, hier en daar, en als onmerkbaar, zijn zuilenschachten opgeslankeld in de lucht, die zich klaarder azuurt; eene zee trekt zich blauw als met breede lakens toe naar een parelen streep van horizon, en aan een rotsig strand zwermen Lesbische Vrouwen-met-lieren als bleeke witte schimmen, die zweven in ijle, opwaaiende sluiers: trekkebekkende duiven klapwieken zacht en maken wolkjes in de lucht.
In haar midden verschijnt saffo.
-Lesbos! Lesbos! Ik zocht in ijdel dolen langs uw strand...De zee was kalm, een meer gelijk en de lucht was goud, en ik beklom een rots, die hooger was dan de anderen. Toen ik hoog op die rots stond, scheen het mij, dat ik maar de hand behoefde uit te strekken om tot de goden te reiken. Maar tot de goden wilde mijn hand niet reiken, omdat Faon aan haar liefkoozing ontglipt was...Helaas, helaas...de lucht was zoo mooi...maar het leven was te droef geworden en hing als een snaargebarsten lier om mij heen, ik verward in de gesprongen snaren als een zwaluw in een net...Sedert zong ik niet meer...Helaas, helaas...Tòen heb ik mij, heel moê, laten glippen van de rots in de kalme golven en de kalme golven hebben mij zachtjes weggevoerd op een wiegeliedje, dat twee okeaniden zongen...Helaas, helaas, ik verleefde mijn leven en mijn ziel ontwaakte aan dit strand van Dis...Sedert zong ik niet meer...
De vrouwen met de lieren in de armen tokkelen steeds een eentonige begeleiding, terwijl Aspazia zingt en Saffo spreekt, heel zacht murmelend voor zich uit, beide als in halven waanzin zich uitende, en de liergamma's, eentonig, wekken Imperia, die oprijst, terwijl de appelbloesems van den Boom rondom haar neêr rozig
| |
| |
sneeuwen: de Slang, van haar afgeglipt, kronkelt den verjeugdigden Boomstam op.
Maar door de cypresboomen en hooge. okergele datura's, bloeiende met neêrdruipende reuzenkelken, die steeds zichtbaar geur walmen in krinkelspiralen, - verijlt zich verschiet, dieper en wijder en breeder: een antieke stad, marmerblank tusschen cypressen, brokkelt vierkant op met akropolen, die kartelen tegen een gouden zonnelucht: een gouden zee strekt zich heel ver, en een schip klieft, als een vluchtend zeemonster met tal van vinnen, die klaarblijkelijk riemen zijn, en zich op en neêr bewegen, de liquide glinstering, die schuimende gloeit. Op de hoogste akropool zijn haastige slaven bezig een brandstapel te bouwen als een houten toren hoog, en dido verschijnende, in slependen zwarten sluier, beklimt de houtblokstapeling, rijzende als een wankele trap uit de stad naar de lucht toe. De toren wankelt, maar haar voet telkens bij iederen stap drukt het evenwicht der wankele blokken steviger, en zij rijst in den ether, die goudt. In het zwart der sluiers, die lang van haar hoofd en hare schouders slepen, is zij van een zóo smartelijke wanhoop, dat beneden, uit de stad, waar velen stil haar aanstaren, een klagend menigvuldig gesnik, als met diepen ondertoon siddert onophoudelijk.
De slaven, aan den voet van den wankelen houtbloktoren, ontsteken met fakkels teertonnen, waaruit lange vlammen omhoog lekken. De vorstin staat nu op het opperste blok en terwijl zij hare armen hoog opheft, blijft de toren wankelen, maar zal nooit storten ineen. En terwijl zij over de zee het schip zoekt, roept zij:
Hoog, hoog de stapel, hooger dan een toren!
Bouw hooger, hooger steeds den stapel hoog!
Dat ik haar hoog beklimme en ver mijn oog
Volge over gouden zee de laatste voren
Van 't schip, vôor 't zwijme aan gouden einderboog!
Hoog, hooger, dat ik rijze in ethergloren!
| |
| |
Eneas zal mijn láatste kreten hóoren!
Hij zal mij wellicht zién, voor 't laatst, zoo hoog!
Zijn heldenwoord en zijn verhaal bekoren!
Ik weet niet of hij waarheid sprak of loog...;
Zijn zoon was Eros zelve, zonder boog:
Verstoken pijl kon hij in 't hart mij boren!
O, gloênde stonde, toen 'k zijn zoenen zoog!
Storm raasde buiten als nooit storm te voren;
Bliksem verblindde, donder dreunde in de ooren!
De rotskloof veilig hield ons heet en droog...!
Hooger de stapel, hooger, dat 'k verloren
Van de aarde, hef mijn smart, die zoo zwaar woog,
Dat zij mij kreunend toe tot de aarde boog:
Goden gedoogden mij niet hem te b'hooren!
Hoog, hooger vlamme, laag uit pik, teer, loog, -
Likkende, langgetongde draak, - geboren...
Omslangel mij, verslind me op vuurgen toren!
Hooger de stapel, vlamme hooger...hoog!
De vlammen tongelen over den toren heen en plots staat de brandstapel in éen fellen vuurgloed. Het laatst is de smartelijke vorstin te zien in een atmosfeer van bevend vermillioen; dan lost haar zwart omsluierde wanhoopsgestalte geheel en al op in de scharlakende vuurhitte. Plots stort de brandende toren tot een hoop vuur, en éen smartkreet, veelvoudig, schreeuwt uit de stad. Een stilte volgt; alleen het vuur ruischt hevig en hoog. Het verschiet veronduidelijkt; de cypresboomen schuiven als een voorhang, zwart; de datura's, zichtbaar krinkelende spiralen van geur, wiegelen op een wind, die opsteekt, hare okergele kelken als vergulde wierookvaten. Dido ligt in zwijm aan de voeten van Imperia neêr.
| |
| |
| |
VII
O schim, die altijd weêr herhaalt den dood
En marteling van vroeger leven, groot
Moet wel uw smart geweest zijn, grooter moet
Uw hartstocht zijn geweest en liefdegloed,
Dat na die smart ge uw eigen vlam, die zengd'
Met fèlle brandstapelvlam hebt gemengd
Tot bei verginge' in rook...
Dido, en voert haar heen: helle ochtend kleurt
Mijn tuin met lentebloesemlieflijkheid,
En 'k zoû niet anders willen dan blijheid
Rondom, maar in uw lied, Aspazia, brak
Tèlkens de juiching: 'k hoorde er klacht in, zwak
Hoorde ik dat in bezwijming: Saffo, gij
Murmeldet droeven klank - uw vrouwenrij
Tokkelde klank eentonig droef, als vloot
Een dauw van weening door dit morgenrood...
Hartstochten om mij, schimmen, zegt, waarom
Vaart zóoveel nasmart in uw reien om?
Gij leeft niet meer! Gij zijt van de aardë af-
gestorven: rosse zinzucht zwiert haar staf
En heerscht hier! Waarom dan die heugenis
Aan droevige aarde in mijn purperen Dis?
Liefde? Hebt gij liefde gekend en leed
En is uw liefde en leed u onvergeet-
baar, waar de Dood u zamelde om mij rond?
Bleek zijn uw aangezichten in uw blond'
En zwarte tressen...Zieldruk en Waanzin
Staart uit uw oog mijn bloênde tuinen in!
Waarom? Waarom? Klampt larve u of lemuur
Vol zwart geheim op 't hart na 't brandend uur
Der Sabbath? Liefde? Leed? Herdenkt gij steeds
| |
| |
Der liefde heerlijkheid en die des leeds?
Is er geen blijheid om mij, zelfs niet als
De gouden lentemorgenzongloed als
Sprènkeling van herschepping op ons giet
En kan uw ziel zichzelv' vergeten niet?
Liefde? Leed? Gij, Semiramis, wat staart
Gij uit? Wat loopt gij handenwringend? Vaart
Angstige razernij plots door uw geest,
Of ge op zijn graf de schim van Ninus vreest,
Dien gij met de' eigen zoon om 't leven bracht
Na Ninias' en ùw bloedschandenacht?
Zaalge, wie duiven voedsters waren, zult
Gij nooit vergeten uw duifzoete schuld?
Kleopatra, wat zoekt ge in rozen rood
Altijd dien adder weêr, wiens beet u doodd',
En gij, Romeinsche en Byzantijnsche schaar
Van keizerinnen, hoor 'k u zuchten zwaar
Rondom mij, of ge uw Zonde- en Zinontucht
Betreùrt...Maar b'reidde 't leven geen genucht
U voor, onzegbaar zalig genucht van
Te zijn met mij, Zonde, kind van Satan!?
Vrouwen van Hartstocht! 't Rijkste leven schonk
Ik u, maar rond mij gaarde 'k kostbre vonk
Bij zielevonk: àlle uwe zielen, die
Zondige onsterflijkheid ik om mij biê'!
Waàrom moet weemoed u mijn lente zijn?
Uw weemoed, Hartstochten, overwint mijn
Verrukte extaze, waarin ik verzwijmd'
Na de' appel, dien de Slang mij tanddoorvlijmd
Bood in haar purpren lach en paarlen beet!
Smaak! Ik aanbad mijzelve in u vlamheet!
Nù...rilt hùivering langs mijn leden heen,
En 'k ween...en ik weet niet waarom ik ween...
| |
| |
| |
VIII
De Vrouwen wenden zich allen, zacht weenende, om. De Lesbische vrouwen, wringende de handen droef, laten de lieren los, die rondom haar blijven zweven en verijlen in de gouden lentelucht met een laatste trilling van snaren.
| |
IX
voor zichzelve
Ik ween...en ik weet nièt, waarom ik ween...
Hoe te mid van haàr smart voel 'k mij alleen...
Boom! Laat mij tegen uw krachtigen stam
Leunen! Slang! Liefkoos' mij uw kronklend klam
Lichaam! Ik ben zoo droevig...! Niet om 't bleek
Sterfelijk leven, dat 'k nooit kende: 't week
Terug van mij, schaduwoneigenlijk,
Op de arme wereld, die ik alleen rijk
Maak met mijn Zonde en mijn Zindadigheid:
Ik ben droef om èigene onsterflijkheid!
In eèuwge jeugd zwelgt mijn eèuwige Zin,
Die, dronken, zièt, en tàst, en lùistert, in
Spiraalbloemgeur en gouden appelgloed:
Wereld en Dis deelen mijn overvloed!
'k Geniet en geef genot...en toch...ik mis
Iets...'k weet niet wat...: 't is zeker niet van Dis...;
Iets, dat 'k ontvangen wilde, en geven woû...
Zeker iets aardsch'...en van sterflijke vrouw...
Beminde Boom, Slang! Spreekt! 'k Wil léven, en
Wéten wil ik: Boom, Slang, zegt mij: o kèn
Ik wel mijzelve? Schuilt mysterie me in
Mijn Zondeziel en in mijn Zondezin?
Waar smachten beiden heen?
| |
| |
Wat moet ik mij herinn'ren, Boom?
Wat moet ik mij dan heugen? Wèet ik, Boom,
Wat ik u vraag? Wist ik 't in vroegren droom?
Zàg ik 't al glinstren? Klonk 't me in muziek?
At ik het met uw appels? Was 't op wiek
Van windewaai een wierook, die vervluchtt'?
Voèlde 't mijn hand, die zocht in de ijle lucht??
Héel die Aanbidding van mijn zielen blij
Rondom me op Sabbath, òver mij in zwoel
Genot stòrmen!! Boeleerster ik, was boel
Mij broeder Mammon: hij verdronk me in goud!
't Is zaligheid, daadlijk ontglipt: nooit houdt
Gij 't vast, maar 't was een tintling van wellust
Als 'k nimmer feller tàstte: zijn goud bluscht'
Mijn heete dorst, en stilde smachting mij:
Rezen Gog-en-Magog, en Satan, gloed-
omstraald rees op, Hilarion hem ten voet:
Heug 'k mij vader en broêrs??
| |
| |
Ik heug me, ik heug me! Ik herinner m' nu!
Onzichtbare harpen weêrklinken heel ver
...De Ruimte week plots wijd voor mijn ziend oog!
Wal van kristal kanteelde aan Hemelboog!
Hij, de Veldheer, hij gloriede in zijn glans
Mij toe, verheerlijkt op stràlenden trans!
Zijn blik was droef en ontmoette mijn blik!
Hij...riep mijn naam! Ik...riep in lach of snik
(Ik weet niet meer...) Zijn naam: 'k riep: ‘Michaël!’
Hij riep: ‘Imperia!!’ Op mij stormde Hel!!!
De harpen zijn verstomd
'k Herinner mij, ik heug me: ik heb zoo váak
Hem zoo zien staan in 't diamant geblaak
Van zijn kuras, omweêrlicht door zijn lans!
Englen omweefden hem met blanken krans!
Michaël! Michaël!! Voor 't eerst riep ik zijn naam!!
Aartsvijand! Wat betoovring, die 'k mij schaam,
Omwalmde mij! Wat hatersnaam riep ik?
Boom! Leèf en weèt ik in dìt oogenblik??
| |
X
Imperia heeft hare armen om den boom geslagen, en zij schijnt te luisteren tegen den stam. Eene verrukking, eene extaze, eene lente zwelt haar in de ziel, smacht hare oogen uit en trilt om haar half in murmeling geopenden mond.
Maar eene lente ook zwelt in de tuinen, vreemd: de datura's, bloemen der heksen, openen alle hare knoppen en kelken en haar geur spiraalt zichtbaar en maakt wolkjes om de heesters.
Zwermen van zwarte kapellen fladderen om in regelmatige kringen, betooverd.
| |
| |
| |
XI
Ik leef en weet! Maar, Boom, met wèlke Zin
Leef ik en weet ik, ik, de Koningin
Der Zinnen, Verspilster der Zinlijkheid,
Schenkster der b'dwelmendste genietlijkheid,
Zichtbaar, hoorbaar, op-adembaar, proefbaar,
En tastbaar met ons zoekend handgebaar:
Omgrijpbaar heel en àl, met al wat tast,
Hoort, ziet, ruikt, proeft, omgrijpbaar stràf en vàst...
Met welke Zin, Boom, weet ik en leef ik...
Want 'k weet en leef,...en floers sluiert mijn blik...
Ik luister te vergeefs naar verre vert...
Ik ruik alleen datura-walm: verward
Strek ik de handen uit, maar ik tast niet
Den vorm, die 't leven aan mijn kennis biedt!
Zelfs de' Appel, dien de Slang mij van uw tak
Brak...proef ik niet meer...is herinnring zwak
En vaag...en tòch: ik zié, scherper omlijnd,
Die andre heugnis voor mij: Michaël! 't Schijnt
Dat ik zijn weemoedlach, onzegbaar droef,
Met 't lustverlangen van mijn mond aanproef!
Dat ik hem murmelen: ‘Imperia!’ hoor...
Dat mij de astrale geur, die wierookgloor
En glansaroom rondom hem blijde walmt,
In ongewete' extaze-lust bedwelmt!
Alleen...ik strek mijn handen uit en reik
Noòit tot hem toe!! O Boom, ik, zinnerijk,
Ben arm aan éen Zin, die ik niet bevroed
En om wier droef gemis ik boet, ik boet!!
| |
| |
| |
XII
Snikkende blijft Imperia, armen om den Boom, hangen tegen den stam, aan wiens bast haar boezem schokt...
Maar de zon, feller goudgloed gietende van héel boven in de geurwalmende tuinen, schijnt te verbleeken bij de aannadering van een warmere, blakende zon, een zonnezoon, een gouden prins, die, glans uitstralende, aannadert uit de diepste diepte der plots ruischende tuinen...
Hem gaat, zwevende, vóor de Schaar der Antieke Vrouwen, die stemmen hare harpen en lieren.
En in den gloeienden goudglans van dien Zoon van de Zon, die nadert en nadert, blaken de tuinen heel plotseling een rooden zomer uit, een zomer van roode rozen, die overal en overal uitwoekeren onweêrstaanbaar tusschen alle andere en zwakkere heesters. De datura-kelken pogen nog even de rozenweliging te overmachtigen, maar haar wit en geel verzwijmt in het rood, als een teedere bleekte in een machtige zee van bloed en de spiralegeur verdwijnt in een donker scharlakenenden walm van geur, die wolkt en wolkt en waarin de Antieke Vrouwen nog éven te voorschijn lichten, terwijl zij roepen:
| |
XIII
Het wordt de tijd der roode rozen,
De rozen, rood als onze mond!
Snel bloeit mijn tijd van roode rozen:
't Geluk duurt noode éen lentestond!
Het wordt de tijd van roode rozen,
Zoo rood als zoen en liefdewond:
In de ochtendstond der roode rozen
Brandt blakend mijn Begeerte blond!
| |
| |
Dat wordt een tijd van roode rozen:
Ze ontpluiken overal in 't rond:
Rondomme ons dringen roode rozen
En blaadren roode-rozenspond...
Ons staren drijft langs roode rozen...
Ons luistren hoort heur ruische' in 't rond...
Wij aadmen rooden geur van rozen...
Wij proeven rozen met onz' mond...
En tàsten we uit naar roode rozen,
Krámpt ons gebaar roô-roze' in 't rond,
Dan bloemblaârvalle' om ons de rozen,
Die onze bévende hand schond!
Nu bloei, o tijd van roode rozen!
Volzomer bloedt uit purpren wond
Haar roode ziel van roode rozen,
Wier lust ònz' roode ziel verslond!!
Wij zijn niet meer dan roode rozen:
We ontbloeien rozen uit onz' mond:
Dat zijn ònz' kussen; roode rozen
Vàllen van onze vingers rond...
Imperia, wees bloedroode roze!
Wees rood van ziel; rooder van mond,
En meng uw rood met àl onz' rozen:
Bloed-uit uw ziel uit purperwond...
Hij, die uw roosmond heeft verkozen,
Hij komt, hij komt, blakende blond!
Nu gloèi, o tijd van roode rozen,
Van rozen, rood als Mammons mond!
| |
| |
| |
XIV
Mammon is verschenen in een glans, die als zijn eigene zonneschijn door de tuinen straalt.
Terwijl hij voortschrijdt tusschen de Antieke Vrouwen, strekt hij beide de handen uit.
En op zijn gebaar veranderen de roode rozen in rozen van goud.
| |
XV
Het wordt de tijd der gouden rozen,
De rozen, goudblond als mijn mond!
Snel bloeit mijn tijd van gouden rozen:
't Gouden geluk duurt nóode éen stond!
Het wordt de tijd van gouden rozen:
Mijn gouden zoen bijt gouden wond:
In 't middaguur der gouden rozen
Brandt blakend mijn Begeerte blond!
Dat wordt een tijd van gouden rozen:
Ze ontpluiken overal in 't rond:
Rondomme tinklen gouden rozen,
En blaadren ons warmgouden spond!
Mijn staren drijft langs gouden rozen;
Mijn luistren hoort heur ruische' in 't rond!
Ik adem goudnen geur van rozen:
Ik proef goû-rozen met mijn mond!
En tast ik uit naar gouden rozen,
Krampt mijn gebaar goû-roze' in 't rond,
| |
| |
Dan vallen klìnkende om de rozen,
Die mijn gretige hand er schond!
Nu bloei, o tijd van gouden rozen!
Volzomer giet uit gouden wond
Haar gouden weeldeziel van rozen,
Wier brand mìjn gouden ziel verslond!
Ik ben niet meer dan gouden rozen:
'k Ontbloei goû-rozen uit mijn mond:
Dat zijn mijn zoenen; gouden rozen
Tìnkelen uit mijn hand in 't rond!
Imperia, wees gloedgouden roze!
Gloedgoud van ziel, gloedgoud van mond;
Meng rozegoud met mijn goû-roze:
Bloed-ùit uw ziel uit gouden wond!
Ik, die uw roosmond heb verkozen,
Ik kom, ik kom, blàkende blond:
Het is mìjn tijd van gouden rozen,
De rozen, warmgoud als mijn mond!!
| |
XVI
En de tuin gloeit als een tuin in de zon; de tuin is niet meer dan éen gouden gloed: alle boomen zijn goud, alle bloemen zijn goud, en de wind, die opstijgt, als een warme vlaag van zonde en hartstocht, doet ruischen en tinkelen als met klinkende klokjes alle de gouden looveren, die dwarrelen van de guldene twijgen en éene warrelende schittering maken in het rond. Aan den Boom van Eden, die goudstammig opzuilt en uitbreidt een breed looverendak van goudene bloesems, die de windvlaag ommestuift, hangt steeds Imperia en luistert naar de zangen der Antieke Vrouwen,
| |
| |
wier melodieën Mammon heeft nagezongen met den jongen klaroen van zijn gouden stem. In het verschiet is de zee van Dido éen lichtglans; de diepe atmosfeer van Dis, die over de tuinen ros heeft gehuiverd, is éen goudgloed, en geheel de tuin is als een blakende gloeihaard van genieting, zóo bovenmenschelijk hevig, dat de nog menschelijke zielen der Antieke Vrouwen schijnen te huiveren in hare bijna dans-zweving rondom naderenden Mammon. Aan de wallen van het Paradijs moeten wel de Engelen naar beneden zien en ontroerd zijn in hunne kuische zielen, om wat zij aanschouwen, en zij zullen niet anders dan mòeten zien, want de gloeihaard van Imperia's tuinen schiet stralen over geheel Dis tot aan de helsche alpen toe, als een zon, die in een afgrond smeult.
Nu heeft Imperia zich opgeheven uit hare droeve houding tegen den Boom aan; maar het is of haar ziel diep dompelt in smart, die geen zang van rozen kan balsemen. Zij is zich ènkel haar smart bewust, maar zij ziet haar broeder naderen, in al den gloed zijner eigen verheerlijking, en voelt plotseling, dat zij hem bemint met den stormklop van haar hart, omdat zij in zijn wellust zich smeulen en schroeien gevoeld heeft, zich heeft voelen vernietigen, als een bloem in vuur. En hij komt, hij komt als de stralende bruidegom van dit morgenuur, na de brandende minnaar geweest te zijn van den Sabbathnacht. Hij komt, hij komt en terwijl zij, onder het goudbloesemdak van den Boom als eene andere Eva, rillende, naakt in de warmte van hare rosse haren, de armen toestrekt, zinkt plotseling een dadelijke toover van snellen nacht doovende over de tuinen, en door de rossig donkerende glanzen klinken de koren der Antieke Vrouwen op:
| |
XVII
Het wordt de tijd der donkre rozen,
De rozen donkr' als avondstond...
Snel bloeit die tijd der donkre rozen:
O, duister om mij, rozenstond!
| |
| |
O, wisselt af, tijden van rozen!
Na 't glorie-uur de duistre stond:
In duistren nacht vol zwarte rozen
Brandt Mammons liefde als een vuur blond.
Dat wordt een tijd van donkre rozen:
Ze ontpluiken purperzwart in 't rond:
Rondomme ons dringen donkre rozen
En blaadren ons fulpdonkre spond!
Ons staren drijft langs zwarte rozen...
Ons luistren hoort ze ruische' in 't rond...
Wij aadmen duistren geur van rozen...
Proeven geheim van rozemond...
En tasten we uit naar donkre rozen,
Krampt ons gebaar demone' in 't rond
Dan tuimlen diep we in donkre rozen,
Nooit wetend, wie in roze' ons schond...
Nu bloei, blaak, tijd van zwarte rozen!
De nacht bloedt uit duistere wond
Haar zwarte ziel van zwarte rozen,
Wier donkre lust òns ziel verslond!
Wij zijn ènkel onzichtbre rozen:
't Bloeiend mysterie van onz' mond
Zijn onze zoenen! Zwarte rozen
Duistren van onze vingers rond!
Imperia, wees fulpzwarte roze,
Wees lustgeheim, mysteriemond,
En meng uw roze met zijn roze:
Bloedt-uit uw smart uit wellustwond!
| |
| |
Hij, die uw roosmond heeft gekozen,
Hij gloeit alléen uit duistre stond:
Hij straalt alléen uit zwarte rozen:
O Mammon blond, o Mammon blond!
| |
XVIII
De rossige nacht, die haastig en zonder overgang, is gevallen, verduistert geheel en al in eene veronzichtbaring aller vormen...Alleen onder den Boom van Eden teekent zich met een laatste vaagheid van glans het gloriënde godlijf van Mammon, Imperia in de armen...
Op de wallen van het Paradijs licht heel bleek uit een heldere vorm...
Het is Michaël, maar Imperia ziet hem niet, want de nacht is donker, de zwarte rozen bezwijmelen haar, en in Mammons liefde-aanbidding duikt zij neêr, eindeloos diep...
| |
XIX
Eene waaiïng gaat door de tuinen: alle looveren tinkelen als klokken.
In rossige boven-atmosfeer, die wolkt over den nacht der tuinen, rijst de Boom reuziger en reuziger uit, en zijn nieuwe gouden appels schitteren, als enkele sterren hier en daar uit rossigen nacht. Een stormwind steekt op, de bladeren bruischen en dwarrelen om.
| |
XX
Imperia! Imperia!! Heugt gij u niet meer??
| |
| |
zij schreeuwt plotseling uit
Ik heug me! Ik heug me! Ik herinner m' weêr!
| |
XXI
De smartschreeuw van hare stem verwaait in den storm, die feller opraast. Onzichtbare demonen gieren en de kreten der Antieke Vrouwen snerpen als van gewonde pauwen.
Een sneeuw van stuivend goud dwarrelt neêr.
Als een klaroen jubelt Mammon's stem:
- imperia!
Het is of van héel ver, van heel verre zilverig kristallen wallen af, een droevige echo antwoordt:
- Imperia...
|
|