| |
| |
| |
Eerste tafereel
De pelgrim
I
Het Cypressen-bosch: de zwarte kegels vegen met de bossen van hun bladerkruinen kreunende langs een lagen hemel, waar, op een huilenden wind, wolken na wolken aandringen uit het Westen naar het Oosten toe.
Die boomen rijzen met schimmen als reuzen, wondergroot, en de heen en weêr gezwiepte looverpluimen zijn als donkere helmveêren van tragische helden, door tooverij veronbewegelijkt op een duistere plaats.
De kermende boomen bewegen zich verder weinig; alleen de opperste wuiving waait altijd heen en weêr.
Een weg windt zich heuvelachtig naar een zeer verheven hoogvlakte, aan welker rotsrand de uiterste cypressenvederbossen vegen.
De wind giert vrij over de vlakte en over de vele verdere nachtvale valleien, die golven naar eerst onduidelijk verschiet, dat voor geduldig staren feller gloeien gaat:
Horizon-lange kim, waarlangs de Stad zich teerzwart kartelt met ronde bastions en trechterende torens tegen een eigene scharlakene uitstraling van licht: afgloor uit hoogoven en gloeihaard.
Vensters vonkelen bloedrood als robijnen met vurige facetten.
| |
II
De wolkendrang aan den hemel neemt op een heviger en heftiger vaart grillige vormen aan: uit de scheurende wolken steekstooten reuzegroote vuisten, ontzaglijk, en zwieren bliksems uit; de vuisten schijnen de grillige vormen in woede te kneden, en plotseling teekent zich in de verijlende nacht de Heksenjacht boven het cypressenwoud, jagende toe naar Dis.
| |
| |
De hellelucht is vol van een jachtende menigte, als een onmetelijk, voortijlend leger. Een zee van geluid golft op en stroomt meê: de orkaan brult gierende uit, een stortvloed giet neêr; de donder rolt als op raderen...
Weêrlichtsnel trekken drie nijdige draken de kar door de lucht, waarop gog-en-magog verrijzen, als reuzen met razende oogen, en terwijl elk in éen vuist de drakeleidsels vat, pogen zij ieder, met de andere, elkander van de kar te stooten in den afgrond. De draken zwieren hen voort, dwars door de huilende Heksenjacht, die angstig dringt op elkaâr: het zijn oude heksen, het zijn jonge heksen: zij zitten ontvleeschd of blank mollig, met waaiende haren allen, op bezems en poken; zij zitten in vaatwerk met lange stelen, in gevleugelde tobben; zij berijden door de lucht biggen en evers, die snorken en brullen en het geluid is ontzettend en vult heel den nacht boven het radeloos zwiepend cypressenbosch.
Dan verijlen de vormen weêr en het zijn maar jagende wolken, maar de wind blijft gieren, de regen storten, en een smartelijke klaging gaat heen door de boomen, als de eigen ziel, die zoekt...
| |
III
Bel, een duivelskind, een satertje, vief en klein, in lakrood-enge hozen, verschijnt; hij leidt hilarion voort, die komt als een jonge, blonde pelgrim, asketiesch mager in versleten pij, ziek en strompelend over het rotspad, dat tusschen de cypressen slingert. De storm drijft hen in den rug en blaast hen den berg af, in de vallei: teerzwarte duisternis wappert om hen rond, als een reusachtig bezield en woedend wezen.
| |
| |
| |
IV
Mijn kind, zijn wij nog ver?
Mijlen misschien; - hoor, hoe de hemel dondert! -
Neen, meer als rosse smook in 't donker uur:
't Is 'n mooi gezicht...Wat weêr! 't Regent rivieren,
Die de Englen gieten, en de Aartsenglen gieren:
Splijt òp...dan zie je 't paradijs...: een kerk:
De cherubijntjes zingen er hozanna;
Ze zijn altijd heel zoet en eten manna;
Ik heb dat nooit geproefd...Wil u soms schuilen?
'k Weet wel een hollen boom...daar wonen uilen:
't Zijn lieve vogels, Heer...
Maar wel heèl moê: mijn weg was eindloos lang!
Deez' pij houdt mij ter nauw de leden warm!
Heb medelij met mij, o kleine gids!
Ik kàn zoo gauw niet voort: de orkaan snerpt bits
| |
| |
Mij in 't gelaat en hij beneemt mij de' adem!
En toch...de nacht is sulferzwoel van wadem!
Ben jij niet moê, mijn Bel, gids, kleine vent?
Neen, Heer, storm en orkaan zijn 't element,
Dat mij bekoort: 'k zwier met de vlaag, gehurkt
Op 'n dikke big, die 'k men bij d'r oor: ze snurkt
Van pret, als 'k haar door donkre donderluchten,
Door stormgeraas en huilende geruchten,
U wordt daar zeker ook van nacht verwacht,
Niet waar, heer pelgrim? Wat zult u berijden:
Een big? Een zeug? Een ever? Of een pook?
Op 'n pook kom je er waarachtig dikwijls ook!
Deez' nacht is Sabbath! Maar Sabbath is ver,
En Dis is ver...Ik zie! Purperen ster
Bij ster ontvonkt aan Dis' donkere tinnen!
O, heilge stad, mag ik u eindlijk winnen!
Heilige stad, èindelijk nader ik
Al heiligheid, Sabbath en stad! Ik blik
Heel die scharlaken zaligheid met graagte
Te moet...Langs der valleien donkre laagte
Glijdt mijn verlangen, Satan, naar u toe!
Satan! Uw zoon is zijn ballingschap moê!
Dis! Dis! Ik ben uw pelgrim! Bei mijn armen
Steek ik u tegen! Dis, o heb erbarmen!
Voort, kleine gids, voort!
Heer, 't gaat wel wat traag!
U sleept zich voort: ik zie daar een stormvlaag,
Een kleine: wacht, die wenk ik even hier:
| |
| |
Orkaantje! Hei! Hoor! Hier! Orkaantje, tier
Eens niet zoo gauw voorbij! Orkaantje, hoor dan:
Neem ons eens beiden op je rug en voort dan
Naar Dis! Een moede pelgrim is deez' heer!
Zoo...Hop! Nu heer Hilarion, ijlen wij
Snel met den wind alle heksen voorbij!
Dag tantes! 't Ga je wel! Hei, zeg, wat botsen
Hu, hu, naar de Ebben Poort!
Naar de Ebben Poort!! Hu hu! Naar de Ebben Poort,
Waar, tweelingheilvlam, de toortstoren gloort!
O Heer, de heksen drijven ons in 't nauw:
Wij kunnen nauwlijks voort...
Eén drang doorzwiert den nacht, naar Dis en naar
Heilige Sabbath, die daagt bloedrood waar
Hels bergen kartelen de gletscherkammen!
O, Sabbathgangsters, 'k voel als gij mij vlammen
Van heet verlangen! Dis, ik nader!
| |
| |
Eindlijk is u de overwinning gewis!
Heer pelgrim nog éen ademtocht!
En gij bereikt wat ge deez' dag lang zocht...
| |
V
Waar ter zijde de vlammende toortstoren gloort,
Tweelingheilvlam in nachtlijke wereldrouw!
Wat 'k beminde heeft Michaël in bloed gesmoord!
'k Heb gehuild en geklaagd,
Tot nù, dat mij 't Eindlijke Heil herdaagt!
Machtge, de overwinning aan U gewis!
Triumfeer, heerlijke Hel!
Over heel de heirmacht van Michaël!
Trekken ieder scharlaken gewaad aan!!
Want deez' nacht wordt gevierd
Het gloeiende feest in de Sabbath, die giert!
| |
| |
Stormvlaag is mijn luchtklepper vlug maar schuw!
Stormend der Hel amazonen cohort!!
| |
VI
De Heksenjacht strijkt neêr over Dis, wier tinnen en transen gloeien van de vurige lichten; zij dalen neêr, de heksen, als een dichte zwerm donkere vogels, op pleinen, terrassen en daken; overal in den ros gloeienden nacht is menigte van schimmen, die joelen en juichen dooréén. Het onweêr rolt over de stad en de schimmen weten niet of het donder is, of de kar der beide reuzen, Gog-en-Magog, die over de lucht wentelt in de richting van het paleis van Satan. Het rijst op, als een droom van tot stalactiet versteende vlammen, als waren de zuilen vlammen geweest en versteend tot een purperen architectuur. Het schemert door donkere parken heen, ontzagwekkend beangstigend, onwaarschijnlijk groot.
Over een groot plein, omzoomd door paleizen, die schitteren van feestverlichting, dringt de menigte der schimmen van Dis en der neêrgestreken heksen in een razernij van beginnende zindronkenschap. Demonen dansen, maar zoo dicht is de menigte, dat zij niet dan op hun klauwvoeten huppelen in het rond. Aan de verlichte paleisramen, in rood licht, verschijnen lachende vrouwen en lokken met haar verblindende naaktheid. Als een roode walm zweeft over de stad, en door die walm, nog immer en immer, dalen heksen, de laatste der Jacht, in de stad: zij fladderen op vampyrs neêr, of in gewiekte emmers dalen zij; zij sporen met den hiel hare bezems; eene daalt er in een gieter, die vuur giet. Over de kroonlijst der paleizen zwermen kleine duivelskinderen en ontsteken in de bronzen urnen pikvlammen.
| |
| |
| |
VII
Sabbath! Sabbath! Sabbath!
in de menigte op het plein met Zeb en Bub, tusschen andere duivelskinderen, die dansen
Zeg jongens, 'k ril van angst - zeg, zie je dat!!
Zie je dien grooten kerel daar?
Hij is heel lang en mager met blond haar...
Hij kwam meê met de Jacht...
'k Ontmoett' hem in het Bosch - onder zijn pij
Rild' hij van koû en vroeg den weg naar Dis...
Ik leidd' hem voort...kijk, Zeb, Bub, broêrtjes, is
't Niet of hij groeit in prinsemajesteit!
Broêrtjes, 'k ben bang...Wien heb ik voortgeleid,
Uit 't donker Bosch, langs 't steil Cypressenpad!
| |
| |
Bel! Wees niet bang! Sabbath! Van nacht is feest!
Van nacht zal feest zijn als nóoit is geweest!
Feest door de luchten, feest over de bergen,
Feest voor de reuzen, feest voor ons, de dwergen!
Wij zullen zien vorst Satan en vorstin
Imperia: van de purpren vlammetin
Neemt zij haar vlucht op een vuurblauwen draak!
Vooruit Bel, meê; wij zullen op éen staak
Te zamen gladjes toe naar Sabbath glijden!
Wij zullen g'zellig met ons drietjes rijden!
Hier heb 'k mijn stok! Hoû vast Zebs staartj', ik hoû
Je vast aan jou staart: jij in 't midden: nou
De lucht in, òp, op, hòp! Sabbath! Sabbath...!
Sabbath! Sabbath! Sabbath!
| |
VIII
De drie duiveltjes, op éen staak gezeten, verheffen de lucht in te midden van het op en neêrzwermen der heksen en Sabbathpelgrims. De lucht boven de stad is bijna zoo vol als hare pleinen en straten en het is als een zwarte wolk, altijd bewegelijk, dwars door den rossen wademgloor. Voor de open vensters der paleizen verdringen zich de schimmen: zij springen op elkanders schouders: zij hangen als trossen van de balkons, en in de zalen, wier zuilen zijn als versteende vlammen, warrelt de orgie. Plotseling stormt een gerucht door de stad, stormt éene beweging toe naar het Duivelsche Paleis; het is of de parken verijlen van toortsgloed: een
| |
| |
drievoudig boograam, groot als de gevel van een kathedraal, opent zich plotseling, en éen kreet schreeuwt uit de stad:
- imperia!
De schimmen storten door de parken toe op het Paleis, waar het boograam is als eén lichtgloed, vreemd. In dien lichtgloed, duidelijk zichtbaar, teekent zich plots de vorstin, Satans dochter, te midden van een drom van vrouwen, maar zij is zoo verblindend, dat men haar slechts ziet. Zij is groot en angstverwekkend schoon: zij staat en staart zwijgend op de brullende en juichende menigte: hare oogen, donker kobalt, zijn als van een verlangend kind, en vol smartelijke treurigheid, maar haar mond is als eene wreede wulpschheid van gloeienden zoen, scharlaken in haar verblindend blank gelaat. Zij is ten deele naakt: verblindend flitst hare naaktheid uit tusschen een opengespleten priesteresse-kazuifel, die haar voor de voeten hangt en van den rug sleept met twee repen van zwaar goud- en juweelborduursel, dat twee vlammespuwende draken uitbeeldt. Uit een drakekroon vallen hare twaalf rosgouden vlechten neêr tot den grond, met juweelsnoer doorwonden en tusschen hare onnoembare edelgesteenten, die groot zijn als zonnen en schitterend als sterren, schijnt zij, zoo stil en staande roerloos, niet levend, maar een heerlijk idool, dat de Duivel den volke van Dis vertoont. Men ziet haar heel zelden, want de schimmen, - een menigte van millioenen, - dringen en duwen en joelen en juichen en schreeuwen en schateren hokkend, en strekken begeerige klauwen uit - omdat zij haar zien, Imperia zien. Zieldoorsnijdende en valsch van krijschende tonen is het gejuich, is het geschreeuw, is heel het heete verlangen der schimmen, maar Imperia verroert zich niet. Zij schittert alleen en staart, met hare groote oogen van donker kobalt. Langzamerhand teekenen zich achter haar vrouwegestalten duidelijker: het zijn Semiramis en Cleopatra, die achter haar de sleep van haar kazuifel beuren, maar het zijn Agrippina, Messalina en Poppeia, die geknield voor hare voeten liggen en brandend geurwerk voor haar beuren op schalen. Tusschen de vijf vorstinnen, die haar bedienen, blijft Imperia
roerloos: tot plotseling een klapwiekend geruisch
| |
| |
de lucht en purperen gloorwadem verscheurt, tot plotseling schreeuwende en schaterende de schimmen uitschetteren als met ontstemde trompetten, - tot plotseling door de lucht, snuivend en vlammespuwend, Astaroth den Draak geleidt aan zes strengen en het Beest neêr doet dalen op het terras voor het opene boograam. Het Gebeeste kronkelt zich in zijn eigene vlammen; zijn schubben vlammelen als beryl; zijn gekamde kop halzekrinkelt en hij opent hijgende zijn lange monstervlammemuil: twee schermwieken staan hem als van azuren geplooide zijde waaierend uit aan de flanken: zijn staart kronkelt een dichte meander ineen en eindigt met een haak.
Hij is bedekt met een gouden schabrak: van reuzeparelen zijn de leidsels, die Astaroth houdt. Nu verheffen zich Poppeia, Messalina en Agrippina en te midden van den walm der aromaten treedt Imperia op het terras. Het volk van Dis aanziet haar, en zwelgt dronken in haar aanblik. Tronies scheuren open, oogen puilen, borsten hijgen, halzen kronkelen; alles dringt en dromt nader opeen en de boomen van het park, als toortsen, vatten vuur en verlichten te feller de menigte. Zij gillen, zij schreeuwen, verlangen, zij reiken de handen...vergeefs. Imperia is nader den Draak getreden en zij zet zich en neemt van Astaroth de parelen leidsels ter hand. Zij schijnt de brullende schimmen niet te zien, noch te hooren. Langzaam, lijfkronkelend en staartuitzwepende rijst de Draak en verscheurt met zijne zwieping van schermvleugels de lucht, den gloedgloor, den geurwalm. De vrouwen achter Imperia haasten zich op de beesten der Sabbath - chimeren, griffioenen, dolfijnen - en, sneller dan éen oogwenk, stijgt de geheele stoet op. Het boograam sluit en donkert. De menigte brult in een laatste paroxysme van lustverlangen en allen, heksen en schimmen, demonen en duivelen, stijgen op, op bezems, op poken, in tobben, op bokken en evers en biggen, en joelen, brullen, snurken, dringen, botsen Imperia na...met schok na schok..., altijd hooger...
| |
| |
| |
IX
- Op! Hop! Naar boven, in donder. Op! Hop! Dis' oven gloeit onder! Op, hop! Het weêrlicht schiet speerschicht na speerschicht! Op, hop! Elk gelast hier zijn lastdier: op, hop; de nacht in van 't wonder! Op! Hop!
- Naar boven in donder! Dis' oven gloeit onder! Op! Hop! Wat klapperen de bezemstokken, wat blerren en blaten de bokken, wat snokkeren, met vette slokken, de zeugen en biggen en ghòkken! Op, hop! Naar boven, Imperia in donder na! Naar Sabbath, ginds waar de bergen met donkeren wal Dis verbergen, om Michaël erger te tergen! Op! Hop! Lantarens en fakkelen smoken, maar vònkelen de tangen en poken en de gevleugelde ketelen rooken! Hoè, hoè, naar Sabbath toe, in mijn emmer! Ik ben een pokentemmer! Maar ik ben een bezemklemmer!! Op! Hop! Ik ben wel tachtig jaren, maar ik heb zwavelblonde haren! Mijn borsten zijn lange peren! Kom je op Sabbath zonder kleêren!? Wij zijn de kleine gnomen, die zitten 's nachts in donkere droomen op je borst en drukken je gorgel, dat je hijgt als de pijp van een orgel! Wij zijn de duivelskinderen, Hels straatjongens, die je hinderen; wij trekken je aan je staart en spuiten met een blaasbalg je wind om je kuiten! Op! Hop! Hels bergen doemen al dichter! En lager en nader en lichter tusschen kammen van purper ijs ligt er blank de Sabbathvlakte en licht er!! Op! Hop! Alle afstand wordt al kleiner! Wij zijn er! Wij zijn er!! Wij zijn er!!!
| |
X
Dis ligt verlaten.
De onmetelijke stad ligt leêg: hare straten glijden eenzaam glad uit tusschen de zeer hooge en vreemde bouwselen en paleizen, die omhoog torenen met een versteende vlammengothiek, in de nachtlucht, die altijd ros walmt. Aan de kroonlijsten kronkelen
| |
| |
steeds de lange pikvlammen uit bronzen urnen, en, de vensters steeds open, glanzen de lange zalen, leêg, maar licht - maar àllen zijn weg, allen zijn de ros walmende nachtlucht in, en hooger en hooger, daar waar heel hoog, als een alpenrand om Dis' trechterafgrond de wal der ijsbergen oppiekt met snijdende lansen van ijs. Dis ligt verlaten en leêg, somber, zwart en scharlaken in den gloed der feestvlammen en opene zalen.
Drie laatste uilen krijschen op en flapperen heen, naar Sabbath toe: hunne kreten weêrechoën door heel de stad, sterven in duizende geluidtrilling weg, tot nadert, als een regelmatige donder, gedempt toch, door de straten de stap van den Eenzame. Hij gaat, hij gaat steeds, alléen door de verlatene stad; hij gaat, hij gaat, in zijn pij, hij gaat krachtig en hoog en zoo schoon is hij, als slechts Zonde is; zoo schoon kan hij alleen zijn, omdat leêg de stad is en verlaten, want niemand ziet ooit zijne schoonheid. Hij is heerlijk, hij is heerlijk schoon: hij is als een krachtige blonde god, een blonde krachtgod van zonde, en zijn zondeziel schijnt als een prachtige glans, uit zijn oogen, door zijn pij, om hemzelven. Hij gaat en steeds dreunt zijn stap, terwijl hij denkt voor zich te winnen de wereld, en Dis, en alles, te winnen voor zich alleen, te winnen van Satan af, van Gog-en-Magog, te winnen van Mammon, te winnen af van Imperia, voor hèm alleen, voor hèm alleen! In zijn eerzucht groeit zijn gestalte, in de leêge straten, die van zijn stap dreunen, tusschen de leêge verlichte huizen, open, die, als met heldere opensperrende oogen, kijken naar Wie stapt tusschen hen voort. Hij gaat, hij, met zijn kracht. Hij gaat door de nog schroeiende parken naar het Paleis van Satan zelve, dat daar met versteende vlamzuilen toovert omhoog een helsche kathedraal voor den helgod. En Hilarion stapt steeds door; de parken beven van zijn tred; de schroeiende boomen bruischen en regenen vonken af, maar hij gaat door tusschen hunne verlatene stilte, en hij gaat door de vlamzuilenpoorten, die boren als grotten van vuur, dat wondertooverij veronbewegelijkte plotseling te mid van het laaien des gloeds. Hij gaat, hij weet zijn kracht. Hij gaat binnen en in de zalen, die zijn als holle en gele gesteenten, reusach- | |
| |
tige holle kristallen doorvlamd, holle topazen en amethysten, gaat hij, gaat hij steeds voort tusschen
brandende offervlammen, uit hare schalen hooger en heftiger toe hem geurende, zoodra hij nadert, zoodra hij nadert. Hij gaat en zonder aarzeling gaat hij door het paleis als hij ging door de stad!
Tot hij stil staat, en schijnt te slinken, en wacht.
Tot hij staande wacht in zijn plots verkleinde nederigheid.
Aan het einde der zaal, wier wanden zijn als het innigste prisma van een doorlichte karbonkel, zit Satan, zit Satan alleen. Zit Satan, zit Satan alleen in zijn verstalactiet vlampaleis, zit Satan alleen in Dis. En zijn oog ziet in het oog van Hilarion, die hij heeft hooren naderen, door de leêge stad. Onbewegelijk ziet Satan hem tegen, onbewegelijk zit Satan en troont in onmetelijke eenzaamheid.
Boven de stad ruischt het gedruisch van de Sabbathjacht als een verdere en verdere storm: in de stad ruischt plotseling de stem van Satan tot Hilarion, die kwam als een pelgrim, arm...
| |
XI
Ik heb u hooren naadren door den nacht:
Eenzaam in Dis, zoon, heb ik u verwacht:
Uw moede tred dreunde òp: zoon, wees welkom,
Mijn bleeke List, mijn Hoop! Zoon, 'k was de Zon,
Uw moeder was een nevelvrouw: ik heb
U, zoon, gelaten vèr van 't purprend web,
Waar 'k als een spin in troon en stralen schiet,
Zoo wijd, als ik - toen ik Zon was - zoon, niet
Uitschoot: - na eeuwen roep 'k u aan mijn zij:
Ik heb uw stille macht van noode: wij
Te zamen, zoon, zullen wrochten voortaan
Aan 't wereldwerk, dat ik sinds eeuwen staan
Zie voor mijn oog, steeds onvoltooid gewrocht!
Rijzen wil ik mijn troon uit deze krocht!
| |
| |
Heerschen wil ik, scharlaken oppergod,
Langs al die kleine werelden, zoon, tot
De groote weerld, de weerld van licht, waar 'k eeùw
En eeùw geleên, met schrillen wanhoopsschreeuw
Uit duizelde in wat was pikduisternis:
Wat nu is machtge Hel, scharlaken Dis!
Ballingvorst ik, beheersch ik in Dis al
Die kleine weerlden - 'k v'racht ze! - 't heel heelal!
Maar zoon, ginds, ginds!, waar held Michaël waakt...
Tot daar toe, zoon, heeft nooit mijn macht geraakt!
Eeuwig die strijd en eeuwig onbeslist!
Zoon, kom tot mij! Ik weet, gij zijt de List,
Die ik nooit was: ik weet, uw pij vermomt;
Ik weet uw mond, als uw ziel spreekt, verstomt
Of zegt ander woord, dan uw ziele zegt;
Uw List is kracht, maar de kracht van een knecht;
Niet mijn kracht: làng heb ik haar niet gewild;
Lang heb ik haar veracht en niet geduld;
Nu ben ik de Eerste, die u toeroept: zoon,
Leg zonder wrok uw eed neêr aan mijn troon!
Wrocht met mij: ik kan niet zonder uw macht!!
O razernij, dat ik zeg mijn onmacht!
Woede, dat ik niet won in òpen kamp!
Zoon, voor mij is 't van noô niet, dat gij damp
En nevel wolkt om uw bleek aangezicht:
Ik ziè uw zièl; 'k ziè, dat zij stralend licht!
'k Ziè, dat zij heet wenscht en verlangt zeer fel,
Zoo niet speer in de vuist, tòch Michaël
Tegen te staan met uw duister geweld:
Pelgrim, onder uw pij weet ik u Held!
Heil, Heer en Keizer, nu 'k uw Heerlijkheid
Aanschouw met beving en begeerlijkheid!
Heil, Satan, heil! Vader, ontvang in uw
Genade de' Eed, dien 'k bang uitstotter, schuw
| |
| |
En koud verschroeid toch in uw glans! 'k Ben zwak!
'k Ben uitgeput en arm! Vertwijfling brak
Mij: 'k kroop gelijk een schuw reptiel van oord
Tot oord, van Hemelpoort tot roode poort
Van Dis; 'k verschool mij achter wolk en damp...
Ik daalde op star bij star, 'k aanzag den kamp...
'k Wenschte mij heet te scharen aan Hels recht,
Maar 'k had geen schubberusting: 'k was een knecht,
Verstoten, uitgeworpen, niet geduld!
Met droeven wind heeft mijn gezucht vervuld
De ijlte van sferen, die ruischten te zaam,
En smeekten, Satan, tot ùw heilgen naam!
Mijn heimwee smachtte en staarde toe naar Dis,
Dat 'k rood zag vlammen in Hels duisternis.
Mijn handen strekte ik naar mijn vaders huis,
Waar Sabbath blij omstormde feestgedruisch...
Ik kwijnde in eenzaamheid: erbarming bracht
Me alleen de orkaan in chaos' wereldnacht!
Hij was mijn vriend, hij droeg mij op zijn vlerk
Tot dicht bij 't zilverhel hemelbolwerk!
'k Zag Michaël! Ik haatt' hèm, onz' vijand!
Hij scheen onwrikbaar, bliksemlans ter hand...;
'k Waaide weêr voort van daar; mijn donkre smart
Wolkte, o mijn vader, heel de chaos zwart!
Toen hoòrde ik! - 't was na ònze nederlaag! -
Uw stem!! Die vaarde als een stormende vlaag
Mij tegen en riep: ‘Zoon!’ Uw stem riep: ‘Zoon!!’
Vader...ik ben gekómen voor uw troon!
Zoon, 'k heb uw macht van noode, uw loge' en list.
Weet, dat ik uw geheime ziel steeds wist.
Vermom u niet voor mijn vlijmenden blik!
Gij zijt Heerschzucht als ik!
| |
| |
Ben knechtschap en ik zal u dienen met
Mijn arme zwakte...Aanbiddend dankgebed
Stijgt uit mijn ziel toe naar uw godlijkheid...
Vader, 'k ben u te eeredienen b'reid!
Zoon, gij zijt Heerschzucht!!
Donder gelijk door Dis, dat vuurger gloeit
Bij dien machtigen windstorm! Vader, 'k beef!
Mijn veege ziel weet noode, of zij leev'...
Mijn zoon, gij beeft niet!
Zoon, gij sterft niet! 'k Zie
U door! Vergeefs hult ge u in grauwen walm!
Vader!! Indien 'k misdeed, àanhòor mijn galm
Van wanhoop! Wees genadig mij!! Ik boet
Angstkronklend onder uw heiligen voet!
Sta op, zoon, òp! Uw plaats is niet in 't stof!
Gij zult recht voor mij staan. Gij zult staan of
Gij fier zijt! Want gij zijt niet laf! Gij zijt
De weêrzij steeds van wat ge in listigheid
Vertoont. Uw lichaam beeft, maar niet uw geest!
Needrig in boete schijnt ge, maar gij vreest
Mij niet, vreesdet mij nooit: hoogmoed zijt gij!
In schijn van boete schuilt uw hoovaardij;
In schijn van slaafschheid kruipt heimlijk uw trots!
Uitgeput zwak schijnt ge en ge zijt een rots!
Zoo zijt gij nooit, zoon, wat gij schijnt, maar ik
| |
| |
Doorzie uw schijn, peil uw ziel met mijn blik!
Het zij zoo; 'k ben uw zoon: gij wèet wie 'k ben!
Satan, ik richt mij: 'k kronkel niet meer en
'k Bekèn, dat ik ben Heerschzucht, als gij zijt.
Maar 'k zucht te heerschen...in verborgenheid.
Wij zijn vader en zoon maar erfgenaam
Ben ik niet, want wij zijn onstérflijk saam,
En Heerschzucht, ik, beheersch 'k slechts wat ik win.
Maar, Vader, zoo uw vlijmende blik in
Mijn donkere ellendeziel dringt, ziet gij nòg
Wat ik méer ben dan Heerschzucht...?
En Magog, gij zijt Mammon en gij zijt
Imperia zelfs in uw veelvuldigheid.
Wat zijn fier glanzend mijn vier kinderen, is
Bezonken in uw ziel van duisternis.
Zij glansen fier: Gog, Magog en Mammon,
Imperia...duister is Hilarion!
Balling was hij en bleef hij ver van Dis;
Bitter was hij zijn eigen Ergernis,
Verbeet hij, machtig, zich in zijn onmacht,
Tot, vader, ùw stem riep door wereldnacht...
Gij hebt Hilarion niet lief als gij
Uw àndren hebt, maar Satan, gij hebt mij
Van noode. Satan, gij roept mij heel laat,
Uw zoon, te hulp, dien gij steeds hebt versmaad
In uw open glànzende hoovaardij!
Het zij zoo, Satan, 'k bèn gekomen: 't zij!
Maar nu ik kwam en gij mij kent, zeg 'k dit:
Vader, omhuichel thàns uw hoog doelwit!
Vader, laat mij in broêrs en zusters oog
Niet anders zijn dan wat ik schijn; gedoog
| |
| |
Vader, dat na deze ènkle ontlokenheid
Ik neêrkniel in pelgrims gebrokenheid
In stof aan uw aanbeden voet, dat 'k krimp
Van needrigheid gelijk een slaaf en schimp
En smaad aanvaard met mijn knechteziel veil
Van vader, broêrs en zuster...
Heil Satan, Keizer, nu 'k uw heerlijkheid
Aanschouw met beving en begeerlijkheid!
Heil Satan, heil! Vader, ontvang in uw
Genade de' Eed, dien 'k bang uitstotter, schuw...
Ik zweer, dat ik slechts slaafschheid en knechtschap
Zal zijn en mijn gebogen rug een trap-
Trede zal meer zijn aan uw heilgen troon!
Heil Satan, heil: duld, dat ik kus uw toon!
| |
XII
In de onmetelijke leêge stad, in het verstalactiet vlampaleis, als in een gloeipunt van roode majesteit, zijn alleen de Vader en de Zoon, en terwijl des Vaders voorhoofd fronst tusschen zijn sneeuwlokken, die stroomgolven uit de vijfkroon, hoort hij den Zoon aan, wiens stem, na zich verheven te hebben in de ontlokenheid van dat ènkele oogenblik, op nieuw is gedaald in sluwe sleeping van streelenden vleitoon: de gestalte van den pelgrim, éen oogenblik hoog, en zijn geheime kracht uitstralend, dooft die nimbus, en kronkelt in bocht van verdeêmoediging, slangegelijk over de troontrappen op, om schuifelzacht, den hoogen rug als voetschabel te schuiven onder den scharlaken sandaal van den vader. En terwijl hij zoo ligt, lachen zijn oogen van haat en voldoening zijns diepsten innerste.
Maar de stad, de stad ligt verlaten, leêg tusschen haar versteende vlammengothiek. Zij staat onheilspellend afwachtend en zij is
| |
| |
ontbloeid als vreemd rosroode weliging van kelken, die zijn paleizen; van stengels, die torens zijn; van bladeren, die zijn beeldhouwwerk in rood marmer en porfier; van vlammen, die als zwoele geuren zijn, en boven nog enkele vampyrs, die zijn als laatste en zwarte vlinders. De stad ligt er dus als een vreemde tuin, versteend en verstard en vertooverd, en zij is heel leêg, zij bergt geen ziel, op de twee groote zielen na daar ginds in het vlampaleis. Maar die zielen vervullen haar, en de rosroode weliging bloeit hen toe, de torenstengels verrijzen te hunner eere, de vlamgeuren zwoelen hùn wierook toe. Aan hun is de leêge stad, aan hun is het roode gebloemte, ontloken in den trechter van Dis, die zich boort tusschen de hooge, hooge sneeuwalpen, waar plotseling rozezacht glinstert, hoog in de lucht, een schakeling van oprozigende kammen. Dat kartelt met bleek verren gloed heel ver in de hooge hoogte, rondom Dis, zoo diep in trechter verzonken; dat kartelt als een immens wijde kroon van rooskleurig ijs in den hemel, en schijnt - om zoo veel rossen nevel, die lager hangt - te zweven, drijvende ijsdiadeem hóog om Dis. Duidelijker doemen de kammen op, stekelen de pieken omhoog, gladden de roze gletschers zich uit en over ze in feller vlammen van aanstarrelende fakkelen, zwierende, donkeren de duistere schimmen, donkeren de schimmen van Sabbath. Zelfs flauw klinkt geroep van zoo hoog, en gejuich en gesnik van wellust. En tusschen Sabbath en stad blijven de enkele vampyrs, als zwarte motten heel groot, fladderen rondom en rondom, en dalen noch stijgen, maar blijven...
Plots ruischt en scheurt de lucht boven het vlampaleis.
En in een wolk van gloed, als een plotse brand, die hèl slaat uit het Satanshuis, stijgt de Duivel zelve op naar zijn Sabbath. Zijn roode glorie vervult de lage sfeer. Hij hemelvaart òp als een god, die een keizer is: door eigen zweefkracht vàart hij, reusachtig, ontzettend, stijgende uit Dis, stijgende uit Dis, als een zon, die hij eenmaal was in de gelukzalige eeuwen, vóór hij de Heerschzucht was, die duizelde neêr. Stijgende uit Dis, stijgende uit Dis, vaart hij roodstralende op; zijn zwaarplooiend rosgoud gewaad, zijn wapperende rosgoude keizersmantel wuiven gloedrooden wind rond
| |
| |
hem heen, en zijn vijfkroon ontsteekt in den nacht de verschrikkingglans van haar flonkerbag. Stijgende uit Dis, stijgende uit Dis vaart hij en in den slip van zijn mantel hurkt, stijgende meê met hem, de zoon, dien hij tot zich riep: Hilarion, die kwam als een pelgrim, maar wie in dit uur van verheerlijking, aartspriesterlijk, hij Satans aanbidder, dalmatiek en kazuifel omhullen. In aanbidding vouwt hij de bleeke handen om den voet van den Vader, en stijgt met hem en stijgt met hem op, uit Dis, dat geheel verlaten nu staat en weligt haar rosroode gebloemte en uitzwoelt haar vlammegeur.
En de rozige ijskammen kartelen op en het rozige ijsgebergte schakelt heel wijd zijn rozigen diadeem om den trechter. In de diepte smeult Dis als een vonk.
|
|