Eline Vere
(1889)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekendI.Groote, zich rekkende schaduwen, als dansende, zwarte schimmen, wierpen de vlammen in de kachel over den muur en het plafond der donkere kamer. Voor een seconde bleef er dan een lichtglans hangen aan een antieke zilveren kan op een gebeeldhouwd buffet, dat, als een donkere massa, een hoek vulde, aan eenige antieke borden en pullen tegen den wand.... Vincent Vere lag uitgestrekt op zijn divan, en zag bij die telkens herhaalde lichtflikkeringen met halfgesloten oogen rond. Die vreemde, met rossen gloed doorschoten, somberheid van het vertrek deed hem aangenaam de alledaagschheid van zijn, in de Spuistraat gehuurde, kamers vergeten, waar een enkel kostbaar voorwerp van hemzelven vloekend afstak tegen de versleten burgerlijkheid van het ameublement. En hij mijmerde een pooze in die dantesque schemering.... | |
[pagina 98]
| |
Hij gevoelde zich in de laatste dagen zeer uitgeput. Een matheid verlamde zijn ledematen; het scheen hem, of er lauw water door zijn aderen vloeide in plaats van bloed; een mist scheen somwijlen over zijn hersenen te hangen, zoodat hij niet denken of zich iets herinneren kon. Zijn geaderde oogleden vielen kwijnend over zijn fletsen, lichtblauwen blik; zijn onderlip scheen als moede neer te hangen en er groefde zich daardoor een trek om zijn kleinen mond, die hem iets zeer lijdends gaf. Vaak had hij zich zoo gevoeld, maar thans gaf hij de schuld aan de atmosfeer van Den Haag, die hem deed stikken, en hij verlangde naar veel ruimte en veel lucht, en begreep niet, hoe hij er toe gekomen was, zich te begeven naar een stad, die steeds zoo weinig aantrekkelijkheid voor hem gehad had... Ja, het heugde hem, door den nevel van zijn uitputting heen: hij had een wijle van rust gewild, na al zijn rusteloos trekken en reizen, maar nu reeds werd hij, trots zijn vermoeidheid, door een nervoziteit geprikkeld om zich opnieuw in een maalstroom van veranderingen te werpen. Rust en eentonigheid verdoofden hem, en, niettegenstaande zijne zwakte, bevocht hem steeds een aandrang naar veel beweging, naar veel handeling; een verlangen naar telkens wisselende verschieten, naar een horizont, die steeds week. Toch miste hij alle energie om zich aan eenig werk met kracht te wijden, terwijl zijn veranderlijkheid hem steeds voortdreef in een rusteloos zoeken naar een kring, een omgeving, een betrekking, waarin hij zich thuis zou gevoelen, en die hij niet vond. De twee weken, welke hij thans in Den Haag had doorgebracht, schenen hem een eeuw van verveling toe. Den dag, nadat hij Betsy en Eline in de opera gezien had, was hij bij de Van Raats komen koffiedrinken en had hij Henk ƒ500 te leen gevraagd; hij wachtte, binnen een paar dagen, geld uit Brussel, naar hij zeide, en zou zijn neef zoo spoedig mogelijk deze schuld afdoen. Henk, die hem kende als zeer vergeetachtig in zulke kwijtingen, had echter niet willen weigeren en hem de gevraagde som ter hand gesteld, en Vincent leefde nu, terwijl het geld hem den eenen dag als water tusschen de vingers slipte, en hij den anderen, met een bijna bekrompen gierigheid, een dubbeltje poogde uit te winnen, in zijn doffe zwakte voort, terwijl de wissels uit Brussel zich wachten lieten. Over de toekomst bekommerde hij zich weinig; hij had steeds geleefd van het eene uur op het andere; hij had | |
[pagina 99]
| |
dagen van weelde gekend in Smyrna, en honger geleden in Parijs en Londen, maar, in welke omstandigheden ook, steeds had hem die koorts naar afwisseling voortgejaagd in een ontevredenheid met het tegenwoordige; nu gevoelde hij zich eensklaps, terende op zijn ƒ500, zoo gedésoeuvreerd, dat de last zijner lusteloosheid hem somwijlen bijna zijne zwakte vergeten deed. Zoo mijmerde hij voort, starende in de duisternis, doorschoten met de rosse vlammen, welke de meubels telkens met spookachtig relief uit het donker deden verschijnen. Hij mijmerde voort in een troosteloos pessimisme.... Waarom zou hij niet zijn zooals hij was? Hij zou weder geld noodig hebben en hij zou het krijgen op welke wijze ook, quand même; waarom niet? Er was geen goed en geen slecht in de wereld; alles was, zooals het wezen moest en het gevolg van een aaneenschakeling van oorzaken en redenen; alles had recht van bestaan; niemand kon iets veranderen aan wat was of zijn zou; niemand had een vrije wil; ieder was een gestel, een temperament en kon niet anders handelen, dan volgens de eischen van dat temperament, overheerscht door omgeving en omstandigheden; dàt was de waarheid, die de menschen steeds met hun kinderachtig idealisme, zeurend over deugd en met een handjevol religieuze poëzie, zochten te bedekken.... - O God, wat een bestaan is toch het leven! dacht hij en vatte het hoofd in de handen, terwijl zijn vingers door het krullende lichtbruine haar woelden. Dit leven ten minste, dat ik nu lijd, zou mij binnen een jaar dood of dol maken. Morgen is als vandaag, niets, niets, eentonig, flauw.... En hij wierp zich als in een zee van herinneringen en overdacht wat hij doorleefd had, en verschillende oorden en steden doemden voor zijn geest op.... - En toch wat een gezwoeg voor niets! murmelde hij en zijn oogen sloten zich, terwijl eensklaps een sluier over zijn heugenis scheen neer te dalen, en een licht zweet hem op het voorhoofd parelde. Het suisde in zijn ooren en een onbepaalde ruimte, iets schrikwekkend wijds rolde zich plotseling uit voor zijn gesloten blik.... Maar die zwakheid, een flauwte nabij, duurde slechts eenige seconden; een diepe zucht slechts hief zich nog op uit zijn borst.... | |
[pagina 100]
| |
II.Daar hoorde hij vlugge stappen de trap opdraven, en een vroolijke stem wisselde eenige woorden met de juffrouw uit den galanteriewinkel beneden. Hij wachtte eenige kennissen dien avond. De deur werd geopend.... - Bliksems, wat donker! Het lijkt hier wel de hel met dat vuur.... Waar zit je, Vere? riep Paul Van Raat, bij de deur stilstaande. Vincent rees op en kwam hem te gemoet en vatte Paul bij de schouders. - Hier, old chap, schrik niet.... Wacht, ik zal de lamp opsteken. Hij zocht lucifers, stak twee ouderwetsche lampen aan, die op den schoorsteen stonden, en knipte met de oogleden, door het schijnsel verblind. Het dantesque waas, dat over de kamer hing, was aanstonds door het gele petroleumlicht wegge-wischt, en de eenige gezelligheid bleef nog de goed brandende kachel, terwijl het antieke buffet met de zilveren kan, en enkele Oostersche voorwerpen verdwaald schenen tusschen het oude ameublement van rood Utrechtsch trijp, versleten tot den draad, en het antieke porcelein tusschen de leelijke, goedkoope gravures en chromolitografieën aan den muur in een aristocratische misplaatstheid scheen opgehangen. Het was de eerste maal, dat Paul Vincents verblijf binnentrad en hij bezag de kan en de borden en bewonderde ze. - Ja, ze zijn nog al mooi in hun soort; de kan lekt, maar het drijfwerk is heel fijn, zie eens. Ik ben vandaag naar een ouden jood gegaan, een antiquaire, om die dingen van de hand te doen. Het is au fond ballast. Hij zou morgen komen. Of misschien heb jij er lust in? Ze zijn à prendre! - Neen, mijn kamer, of mijn atelier, zooals je wilt, is al zóo vol. - Nu, een paar borden meer of minder.... - Neen, merci. - Ja, ik doe ze ook liever aan den jood weg. Als ik kan, zie ik hem dan nog in den nek, weet je, en daarvoor zou ik met jou natuurlijk te eerlijk zijn. - Zeer verplicht. En als hij fijner is dan jij? - Ach, dan ziet hij mij in den nek. Dat is altijd zoo in de wereld, nietwaar? Je hebt zeker al thee gedronken? | |
[pagina 101]
| |
- Ja.... neen, dank je, laat maar.... maar zeg, hoe lang blijf je nu hier in Den Haag? Ze hadden zich neergezet en Vincent trok zijn schouders en zijn wenkbrauwen op. Dat wist hij werkelijk niet; hij had nog geen inlichtingen ingewonnen omtrent de betrekking bij de kina-onderneming op Java, maar hij had gehoord, dat men er liefst een chemist voor wilde hebben, en dat was hij niet. Hij zou er dus denkelijk van afzien, en daarbij geloofde hij, dat hij het Indisch klimaat niet zou kunnen verdragen. Intusschen, blijven in Den Haag en er iets zoeken, daar was geen kwestie van. Den Haag begon hem nu al te vervelen; het was er kleinsteedsch; iedereen kende elkander, ten minste van aanzien, en men ontmoette er overal dezelfde menschen, criant vervelend! Hij wist nog niet, wat hij zou doen, maar hij wachtte eerst brieven en geld uit Brussel. En hij eindigde met Paul te vragen of deze hem, voor een paar dagen, honderd gulden kon leenen. Paul geloofde wel, dat hij zou kunnen, maar wist het niet zeker. - Je zoû me waarlijk er meê een dienst doen. Hoor ik het dan van je, morgen bij voorbeeld? Of vindt je me indiscreet? - O, volstrekt niet, in het geheel niet. Ja, goed, ik zal zien, morgen. - Nu, ik dank je bij voorbaat. Je weet de beide Erlevoorten en De Woude komen van avond ook. Ik had gevraagd, of ze een glas wijn kwamen drinken, sprak Vincent op een anderen toon. - Ja, ik sprak ze vanmiddag op de Witte, antwoordde Paul. Vincent leunde achterover tegen de oude, roode bank en het licht van de lampen wierp een vale tint op zijn geelbleeke gelaatskleur. Een zeer vermoeide trek grifte zich om zijn lippen. Het trof Paul, hoe Vincent geleek op een portret van zijn oom Vere, Eline's vader, terwijl hij, in zijn liggende houding, zijn arm met een gebaar, dat Paul bij Eline zelve vaak had opgemerkt, onder het hoofd boog. | |
III.Na eenigen tijd, over negenen, kwam Georges De Woude van Bergh en het laatst Etienne Van Erlevoort binnen, die de verontschuldigingen van zijn broêr, welke verhinderd was geweest mede te komen, overbracht. Otto gevoelde geen sympathie voor Vincent, ofschoon hij met dezen nooit de minste onaangenaamheid gehad had; in zijn eigen degelijk, | |
[pagina 102]
| |
kalm, mannelijk karakter, waarvan het gezonde evenwicht zich nooit verbrak, in zijn hartelijke flinkheid kon hij geen vriendschap koesteren voor iemand, die zich, naar zijn meening, geheel en al beheerschen liet door een ziekelijke nervoziteit, zonder ooit eenige geestkracht in te spannen, om er zich boven te verheffen. Otto was een van de weinigen, die Vincent niet vermocht tot zich te trekken; bijna ieder gevoelde in zijn omgang wel iets, dat terugstiet, maar dat tevens later zeer aantrok; iets als een zoet vergift, waarmede men eerst bekend moest zijn, als een bedwelming van opium. Door zijn voortdurend reizen had Vincent veel menschenkennis, of liever, veel tact verkregen om met allerlei lieden om te gaan, en hij kon, zoo hij wilde, den schijn van welk karakter ook aannemen, met hetzelfde gemak, waarmede een slang zich lenig wringt in verschillende bochten of een goed acteur verschillende rollen vertolkt. Maar Otto, in een onbewuste fierheid op zijn gezonde kracht, die recht door zee ging, minachtte Vincent om de vergiftige bekoring, welke hij van zich kon doen uitstralen en waardoor een ander zich verleiden liet. Een blauwige rook wolkte weldra door het vertrek, daar Vincent sigaren had gepresenteerd; alleen hijzelve rookte niet. Hij had een paar flesschen St. Emilion uit een kast gehaald, ontkurkte ze en zette vier wijnglazen op de tafel. Etienne, luidruchtig als altijd, verhaalde in een sterk gekruid jongelui's-patois tal van anecdöten en histories, met een mimiek en gebaren, die hem iets gaven van een gentleman-like comiek uit een café-chantant. Paul en Georges lachten, Vincent echter haalde met een blasé glimlachje zijn schouders op, en terwijl hij inschonk, murmelde hij minachtend met zijn lichte stem: - Wat een kind ben je toch, Eetje, Eetje! Etienne trok zich de opmerking niet aan, en voer voort, terwijl hij in het geheel geen gaas meer over zijn stijl plooide, en de anderen luisterden toe, behagelijk de bouquet van hun wijn genietend. Vincent bleef Etienne echter voor den gek houden. - Wat een stoute jongen is die kleine Erlevoort om zulke dingen te durven vertellen, hè? Wat een ondeugd! sprak hij en de spotzieke lach om zijn lippen had zoo iets aan-moedigends en innemends, dat Etienne nog niet uit het veld geslagen werd. Vincent schonk nog eens in en Georges prees zijn wijn. | |
[pagina 103]
| |
Hij was onder jongelui weinig spraakzaam en amuzeerde zich met een stil genot, daar hij alleen voor dames de moeite nam al het schitterende schuim zijner conversatie te doen sprankelen. Vincent vroeg hem het een en ander omtrent zijn werkkring op Buitenlandsche Zaken, terwijl Etienne ernstige waarschuwingen aan Paul deed, die hem ongeloovig aankeek. - En later wordt je dan zeker naar de een of andere plaats gedetacheerd, niet waar? vroeg Vincent. - Dat kan gebeuren, antwoordde Georges. - Het is ten minste een betrekking, waarin je nog het een of ander zien kan. Maar hoe iemand zijn gansche leven op een bureau slijten wil, is me onbegrijpelijk. Ik zoû dood zijn voor mijn tijd. Daar heb je nu Erlevoort, ik meen je broêr, Eetje.... - Nu, laat Otto maar loopen, sprak Paul. Die maakt een schitterende carrière, dat zal je zien.... - Je weet, Otto is voor minister of gouverneur-generaal in de wieg gelegd.... ten minste dat beweert de oude vrouw altijd. Ik ben alleen de verschoppeling van de familie! riep Etienne. - Ja, het bedorven jongetje, hè, lachte Vincent. Hoe ver ben je nu met je studies? - Ik, wel ik moet candidaats doen, maar ik loop geen college, ik studeer hier in Den Haag. - Vindt je het hier dan zoo genotvol in jullie Den Haag? vroeg Vincent met een toon van minachting op dien plaatsnaam. - Ja, het gaat vrij wel.... - Hoe is het in godsnaam mogelijk! Jullie zijn dan toch al met bitter weinig tevreden, of liever jullie weten volstrekt niet wat er eigenlijk in de wereld is. Den Haag maakt mij slaperig en suf, er hangt hier iets soezigs in de lucht.... - Kom, dat zal wel aan jou liggen, lachte Paul. - Het is mogelijk en het ligt zeker ook aan mij, dat ik zoo een leven als de meeste van jullie lijden, geestdoodend vind. Wat voeren jullie nu uit! Je loopt hier altijd rond in een heel klein kringetje, net een paard in een tramwayspel op de kermis. Je hebt in je betrekking, als je er een hebt, altijd dezelfde bezigheidjes en daarna dezelfde amuzementjes. Het is insipide, hoor! - Maar wat wil je dan hebben, dat we doen? vroeg Georges. | |
[pagina 104]
| |
- Mijn God, lijdt voor mijn part zoo een plantenleven voort, maar ik begrijp niet, dat jullie niet eens verlangen er uit te gaan, de wereld eens te zien.... - En jij, je hebt nu, zooals je het noemt, de wereld gezien, niet waar.... en wat heb je nu.... Je hebt twaalf ambachten en dertien ongelukken gehad, en je hebt op het oogenblik het toch ook niet schitterend ver gebracht! riep Paul, een weinig ontstemd over de minachting, waarmede Vincent hem beoordeelde. Er lichtte even achter zijn lorgnet een vinnige schicht uit Vincents fletsen, blauwen blik, terwijl zijn dunne lippen zich vastsloten in hun glimlach. - En je vergeet je plichten als gastheer met je filozofie! riep Etienne, op zijn leêg glas tikkend. - Ach, het is mogelijk, dat ik wat onrustiger van temperament ben, dan jullie; dat zal de heele chose zijn! sprak Vincent kwijnend; hij schonk de glazen nog eens in en liet zich mat neêr op de bank, naast Georges, en zijn oogen dwaalden vermoeid door het vertrek. | |
IV.Het was zeer warm geworden en de rook der sigaren scheen, als een tastbaar waas, van het plafond neêr te hangen. Vincent zette de deur open. Etienne, die weinig wijn verdragen kon, was zeer opgewonden geworden, had roode kringen onder zijn oogen gekregen en zijn glas gebroken. George en Paul amuzeerden zich steeds om zijn grappen. Vincent echter bleef hem flauw glimlachend aanhooren. En er rees in hem een vreemde verwondering op, een verwondering, dat een mensch steeds zichzelve, steeds zijn eigen individu was, zonder zich ooit te kunnen verwisselen in de persoonlijkheid van een ander. Dikwijls, zonder de minste aanleiding, doemde die verwondering bij hem op, te midden van de vroolijkheid der anderen en zij vulde hem met een groote verveling bij de gedachte aan het onherroepelijke noodlot, dat hij steeds Vincent Vere was en wezen zoû, dat hij nimmer herboren kon worden in een geheel ander schepsel, dat ademde onder geheel andere omstandigheden in een geheel anderen kring. Hij zoû gaarne verschillende gemoedslevens hebben doorleefd, in verschillende eeuwen hebben bestaan, en in telkens wisselende metamorfozen zijn geluk hebben willen zoeken. En dat verlangen scheen hem | |
[pagina 105]
| |
tegelijkertijd zoowel zeer kinderachtig, om de bespottelijke onmogelijkheid, als zeer verheven, om de grootsche onbereikbaarheid, die het omvatte, en hij meende, dat niemand dan hij zulk een verlangen koesterde en gevoelde zich zeer hoog boven andere menschen geplaatst.... In die mijmering was het hem, of de drie anderen zeer ver van hem waren, als van hem gescheiden door den nevel van rook.... Een gevoel van lichtheid doorzweefde eensklaps zijn hersenen; het werd hem, of hij elk voorwerp met heller kleuren zag, hun gelach en gepraat harder hoorde klinken in zijn oor, als op een plaat van metaal, den geur van de tabak, vermengd met een aroom van gestorten wijn, in meerdere scherpte rook, terwijl de aderen in zijn slapen en zijn polsen klopten, alsof zij barsten zouden.... Die prikkeling zijner zenuwen duurde eenige seconden; toen zag hij de jongelui hem lachend aanzien, en ofschoon hij niets begrepen had van wat zij gezegd hadden, lachte hij zachtjes meê, om hen te doen gelooven, dat hij in hun scherts meêstemde. - Zeg Vere, het wordt hier verbazend benauwd, mijn oogen doen me pijn van den rook! sprak Georges, zouden we niet even een raam kunnen openzetten? Vincent knikte, en deed de deur dicht, terwijl Paul, die bij het raam zat, dit openschoof. Een koelte drong aanstonds binnen. Op straat was het stil; slechts een enkele maal hoorde men een paar stemmen, bij een regelmatig geklink van stappen, voorbijtrekken, of een straatdeun, krijschend uitgestooten, door de kalmte daarbuiten heengalmen. De kille lucht bracht Vincent geheel tot zichzelven, en zijn zonderlinge verlangens verdwenen, nu zijn zinnen tot rust kwamen. Integendeel, thans benijdde hij den drie anderen datzelfde fyzieke en moreele plantenleven, hetgeen hij kort te voren in hen geminacht had; Paul benijdde hij zijn goede, krachtige gezondheid, slechts een weinig ontzenuwd door eenige energielooze artisticiteit; Georges zijn kalme gelijkmoedigheid en tevredenheid; Etienne zijn kinderlijke jeugd... Waarom was hij niet als zij, gezond, tevreden en jong, waarom genoot hij niet het leven, zooals het zich gaf, en zocht hij steeds naar iets, dat hijzelve niet had kunnen beschrijven? Het was bij eenen, toen de drie jongelui opstonden en Paul beweerde, dat zij Etienne moesten thuisbrengen, daar hij van zijn eerste opgewondenheid vervallen was in een droeve melancholie en van zelfmoord sprak. | |
[pagina 106]
| |
- Zeg eens, Eetje, heb je wel je sleutel bij je? vroeg hij. - Sleutel? vroeg Etienne met doffe oogen en doffe stem. Sleutel? herhaalde hij nadenkend. Ja, in mijn zak, ja.... een sleutel.... in mijn zak.... Hier.... - Nu, kom dan, laten wij dan gaan! spoorde Georges aan. Etienne naderde Vincent en vatte hem bij de armen, terwijl de anderen vroolijk toeluisterden. - Vere, adieu, dank voor je hospi-, hospitaliteit. Ik heb je altijd mogen lijden, Vere, je bent een bliksems goede kerel, hoor je, Vere. Ik voel bepaald veel, heel veel sympathie voor je. Ik heb het vanmiddag nog verteld op.... op de Witte; Paul kan het getuigen; ik heb verteld, Vere, dat je een hart van goud hadt. Ze miskennen je, Vere, maar.... - Kom, allons! riepen Paul en Georges ongeduldig, hem bij een arm vattend, maak het kort! - Neen, neen, laat me zeggen, wat... wat ik op mijn tong heb; ze miskennen je, Vere, maar stoor je er niet aan, oude jongen; het gaat mij ook zoo in de wereld, ze miskennen mij ook. Het is treurig, treurig, maar het is zoo; dag Vere, nu, slaap lekker, Vere. Vincent deed hem uitgeleide met een kandelaar en Etienne, tusschen Georges en Paul, nam beider arm op straat. - Vere, wees nu niet onvoorzichtig. Vat geen koû, zoo aan de deur, en stoor je er niet aan: ze miskennen je, maar ik zal je wel verdedigen.... Vincent knikte glimlachend Paul en Georges toe en sloot de deur van den donkeren winkel. - Bliksems gezellige kerel, die Vere! stotterde Etienne. |
|