| |
III
En de weemoed der verledene dingen scheen te zwellen de volgende dagen, die regenden, op den zwaren loeiklacht van den wind; vol scheen het groote huis, deze dagen, van den weemoed der verledene dingen, was het als eene uitschemering en afschaduwing om de oude kindsche vrouw in de serre; Adeline, de stille treurige moeder; Emilie, jonge vrouw maar gebroken - als al het grauw uit menschenzielen, die àltijd leven in de verledene dagen en den weemoed ervan, en nu Brauws het ook zag in Alex schaduwen en schemeren - omdat de jongen nooit kon vergeten de gruwelijkheid van den dood van zijn vader, - begreep hij ook voor zich, dat nooit de verledene dingen zijn af te schuiven, en dat zij misschien om de menschen onder de grauwe luchten - de kleine menschen onder de groote luchten, - dichter hangen blijven in weemoedwolken, dan in vroolijke landen van bergen en zon en van blauw. En dat er treurige innerlijke dingen waren, die sluimerden, zag hij het niet in het fronsen van Addy, het droomend staren van zieke Marietje, in van nijd en geheime wrok en wrevel broeiende blikken van Mathilde, zag hij het niet in de plotse melancholieën van anders vroolijke Gerdy en begreep hij niet, dat er weefde tusschen hunne levens, jong, een weefsel van allermenschelijkste gevoelens, maar heel intens, zoo intens misschien, omdat het voelen van de kleine menschen onder de groote luchten diep-treurig kan zijn tusschen de bruine wanden van een huis, tusschen de donkere gordijnen van een kamer, waar het grauwe daglicht in binnenvalt als een verkleuring van smart en zijn verkleuring met den weêrschijn mengelt, die in dof verweerde spiegels is blijven hangen uit vroegere jaren, of alle gevoel en alle leven zich trillende afspiegelt in de atmosferen, waartusschen het
| |
| |
leven geleefd en het gevoel heeft geademd... Brauws woonde nu te Zeist, en hij had er zijn vele boeken om zich verzameld en leefde er stil, overwonnen, zooals hij zeide, maar zooveel was hij bij hen allen en nauwlijks was hij verwonderd toen hij op een morgen, meenende te komen koffie-drinken, in de gang hoorde kinderstemmen onbekend, in de gang zag een jonge vrouw, hem eerst onbekend - haar hoorde zeggen met een heel zachte stem vol weemoed, waarin klonk als een even gebersten klokje van zilveren lach:
- Herkent u me niet meer, meneer Brauws? - zij stak hem de hand toe -: herkent u me dan heusch niet meer? Tante Constance... meneer Brauws herkent me niet meer, en toch hebben we dikwijls, vroeger, zoo geredetwist...
- Freule... freule Van Naghel... freule Marianne... stamelde Brauws.
- Mevrouw Van Vreeswijck, zei zacht Marianne; en hier zijn mijn kinderen...
En zij toonde hem een meisje van acht en twee jongens van zeven en zes, en hij was er nauwlijks over verwonderd, maar hij voelde zeer den weemoed van de verledene dagen zwellen in het groote huis, toen Van der Welcke de trap afkwam, en Brauws hem hoorde zeggen, verrast:
- Zoo Marianne... ben je daar met je kinderen...!
- Ja oom... we waren in Utrecht om oom en tante Van Vreeswijck op te zoeken... ze zijn zoo gesteld op de kinderen... Charles komt misschien van middag nog aan... maar hij kon het niet zeker zeggen...
En tot Brauws wendend, ging zij voort, heel natuurlijk:
- Wij wonen bij Arnhem: komt u van den zomer ons niet opzoeken... Vreeswijck zal het aardig vinden...
Zij sprak heel natuurlijk en het was alles heel gewoon, nu zij om de groote tafel zich zetten in de eetkamer, en nu Marianne zoo rustig-weg verder vertelde:
- En Marietje... dezer dagen - mijn God, wat een Marietjes in de familie - ònze Marietje dan komt u gauw haar luitenant prezenteeren...
| |
| |
- Is het er door? vroeg Constance. Oom Van Naghel vond het niet goed...
- Oom heeft toegegeven... zei Marianne de schouders ophalend. Maar de goeie jongen heeft geen cent, en hoe zij moeten leven van zijn luitenants-traktement is ons allen een raadsel. En Marietje, die altijd beweerde, dat ze alleen een rijk man zoû trouwen... En Karel maakt het heusch goed in Indië...
O, wat was het leven gewoon, wat gewoon weg rolde het uit met zijn gestadige grauwe banen, meende nu Brauws, stil in zich, terwijl hij toezag hoe Guy het vleesch sneed in rechte vlakke plakken... En zoo gewoon als het rolde, wat werd het toch altijd een geheel ander leven, dan wie ook voor zich zijn leven gedacht had, zijn toekomst zich had verbeeld, zijn illuzie, hoog of klein, zich verlucht had - de klein-menschelijke fantazie altijd zich de toekomst verluchtende naar zijn klein-menschelijke illuzie-verlangens... O, als was geworden, volgens laat leven en uit zichzelve herboren worden, de illuzie, die zij, Constance, die hijzelve, Brauws, zich hadden gespiegeld, ongezegd tot elkaâr, een enkel heel glanzend oogenblik - o, als was geworden de illuzie van Hans, en dat jonge vrouwtje nu, moedertje van drie kinderen - zoû het alles beter zijn geweest, dan het nu was... Wie weet het, wie weet het... en of het droomende bedenken ervan gaf heèl den weemoed der verledene dingen, toch was er in dien weemoed de berusting, dat het leven, dat werd, het beter wist dan de menschen, die zich de toekomst spiegelden... Nu zaten zij daar allen, zoo eenvoudig, om de groote tafel, aan het eenvoudige maal, waarover Constance zich verontschuldigde, zeggende dat Marianne haar was komen overvallen, en nauwlijks verwonderde Brauws zich, dat Marianne met Van Vreeswijck getrouwd was - hij wist het niet en het was hem verrassing, haar plotseling te zien met haar kindertjes -; nauwlijks verwonderde hij zich, dat zij en Hans zoo eenvoudig-weg spraken met elkaâr, oom en nichtje - als was er nooit een weven van gevoel geweest tusschen hen; nauwlijks verwonderde hij zich, dat hijzelve tegen Constance zoo eenvoudig-weg sprak, terwijl hij de weemoedigheid voelde om
| |
| |
Addy, wiens grauwende oogen zoo somberden: een hartstocht al had hij als kind voor hem opgevat, voelende in hem iets van toekomst, dat hij zelve nooit zoû worden en wèl geleden had hij, omdat hij voelde Addy's ijverzucht, ijverzucht zijn vader ter wille - als hij, Brauws, bij zijn moeder zat, uren lang, in de schemerende kamer, in de intimiteit der elkaâr zoo dadelijk begrijpende en sympathiesch aanvoelende woorden...
Nu waren de jaren voorbijgegaan, smart was verdoezeld, en smart werd geboren misschien, onbestaanbaar het leven zonder de smart, voor ieder als een erfdeel weggelegd, en toch was smart zoo heel weinig, en werd smart zoo heel klein, in de reusachtigheid van het alwijde leven. Zachtjes was er maar om te glimlachen, later, heel later, om àl de teleurstelling, zelfs die van het zoeken en niet-vinden en niet-verkrijgen...
Het was om de kinderen een heele drukte, de drie Vreeswijckjes na den eten spelende met Jetje en Constant, en omdat de meisjes toch bij de kinderen waren, ging Constance, den arm om Marianne's middel, naar boven, naar haar eigen kamer...
- Een oogenblik hier rustig zitten... zei Constance.
Marianne glimlachte.
- U heeft het altijd druk, tante.
- Kind, ik weet niet waarom het zoo is... Hier in Driebergen... we leven zoo stil... en toch... toch is er altijd drukte. Soms verlang ik wel eens heel alleen te zijn... Maar het duurt nooit lang... en het schijnt niet te kunnen... Enfin, zoo als het is, is het ook goed...
- Wat een weêr is het, tante... Ik herinner me: zoo regende het ook zoo dikwijls als ik bij u kwam... in de Kerkhoflaan... Wat is dat nu lang geleden... Jaren, jaren geleden... Hier, tusschen uw oude meubeltjes, komt het plotseling en vreemd tot me... als of het het zelfde is gebleven... en als of toch alles is veranderd... Tante... tante...
In een impulsie, plotseling, wierp zij zich op de knieën naast Constance en greep haar hand.
- Herinnert u zich... herinnert u zich... Met zulken regen... met zulken regen kwam ik bij u en bleef ik bij u... en ik kon het niet
| |
| |
zien, dat u niet met oom gelukkig was... en weet u wel... ik sprak er over... ik zei onhandigheden... ik vroeg u te probeeren met oom gelukkig te zijn... omdat het mij zoo een verdriet deed... Herinnert u zich... herinnert u zich... En nu, tante... nu komt het mij voor... of... al is er dan veel het zelfde gebleven... dàt toch wel is veranderd... of het nu zoo veel beter geworden is tusschen u... en oom... tusschen u... en oom...
- Kind... wij zijn oud geworden en alles heeft zich zoo verzacht... en oom... oom is wèl heel goed.
- Ja, hij is goed...
- Hij is eenvoudig-weg goed...
- Dat ziet u nu in.
- Ja, dat zie ik in... dat beken ik...
- O, dat doet mij pleizier... Ja, wij zijn oud geworden.
- Jij niet.
- Ik ook, zeide zij zacht lachende. Ik ben jong, maar ik ben ouder dan mijn jaren... En tante, zeg, herinnert u zich... voordat wij naar Baarn zouden gaan, kwam u eens bij ons... wij waren juist in de verhuizing... u liet mij roepen en u vroeg mij... u zei mij... dat Charles... dat Charles van mij hield... en ik weigerde... herinnert u zich... herinnert u zich...
- Zoû ik mij dat niet herinneren, kind... en nu... nu is het tòch zoo geworden... en nu is het ook goed, niet waar...
- Ja, tante, het is goed tusschen ons nu... en ik heb mijn kinderen... Herinnert u zich nu... herinnert u zich... eens kwam u te Baarn bij ons... en ik was heel melancholiek en u nam mij in uw arm, u nam mij tegen u aan... en u... vertelde mij... een sprookje... van de kleine ziel... die liep door de ijdelheid... heen naar de extaze... Herinnert u zich... en toen de extaze... doofde... toen vond ze... de kleine ziel... een korrel... een grein... maar die haar toch genoeg was, omdat ze zelve zoo klein was, de ziel... Herinnert u zich, tante... herinnert u zich...
- Ja kind, ik herinner mij... Het waren heel kleine woorden om je wat te troosten en op te beuren... En nu heeft de kleine ziel... de korrel gevonden, niet waar...
| |
| |
- Ik geloof het wel, tante... maar onder... onder dat alles... van kleine gewone dingen... blijft heel veel melancholie... Misschien is dat slecht... en moest het zoo niet zijn...
- Maar als er verledene dingen zijn... als er geleéfd is vroeger, kind... dan is er altijd de melancholie, en hebben wij er ieder ons deel niet van... juist omdat wij diep voelen... heel diep voelen misschien... onder onze donkere luchten... en omdat ons gevoel àltijd bij blijft... en ook onze melancholie...
- Misschien, tante, is het zoo... En zoo gaat het voort, zoo drijven wij voort... Ziet u... en toch zijn er goede dingen... Zeg mij, treft u het niet, dat u heeft gevonden...
- Wat...
- Dat wat u kwam zoeken, jaren geleden, in Holland... nadat u zoo lang in den vreemde had heimwee gevoeld, tante, naar uw land en naar warmte... warmte van familie-liefde... Zeg mij, tante, treft u het niet, dat u het nu... het nu heeft gevonden... het land, ons grauwe donkere land... en àlles... waar u vroeger naar verlangde... Zijn wij nu niet allen om u... zelfs wij... al wonen wij verder... Zijn wij nu niet... bijna... allen... allen om u...
- Ja, kind...
- En is u nu tevreden.
- Ja...
- Ik hoor in uw stem, iets, dat uzelf tegenspreekt... Zeg mij, wat is er.
- Ik ben bang... ik ben bang.
- En u heeft zooveel... àlles... àlles nu gevonden! Waarvoor... waarvoor is u bang?
- Ik ben bang... ik voel een beklemming.
- Waarvoor.
- Voor dingen... die kunnen gebeuren.
- Waar...
- In ons huis...
- Wat zal er gebeuren.
- Treurige... treurige dingen...
- Tante, is dat nu redelijk...
| |
| |
- Ik kan er niet tegen kind... ik ben bang... ik ben bang...
- Zeg mij... tante, u houdt niet van het huis...
- Dat is het niet.
- Maar het huis beklemt u...
- Neen, dat is het niet, kind... Oom, Addy houden van het huis... Ik, ik wen er aan...
- Zeg mij, tante... men zegt...
- Wat...
- Dat het... in het huis...
Zij zag Constance diep aan.
- Kind... kind... neen, dat is het niet... Het is een oud huis... Wij spreken daar nooit over...
- Maar juist dat beklemt u misschien.
- Eerst wel beklemde het... maar ik wen er aan... Addy is er zoo heel kalm in... en Addy geeft ons allen van zijn kalmte... Wat onbegrijpelijk schijnt... is misschien zoo heel eenvoudig... Maar dat... dat is het niet... Ik ben bang... bang om...
- Om wat...
- Om wat ik vrees... dat gebeuren zal...
- En wat vreest u...
- Onbestemde dingen... verdriet.
- Waarom tante... Waarom zoû het zijn... en dan: àls er verdriet komt... zal u dan niet sterk zijn...
Constance, plots, nerveus, had een snik.
- Ik zal zwak zijn!!
- Tante, tante... Waarom is u zoo zenuwachtig!
- Ik zal zwak zijn!!!
- Neen, tante, dat zal u niet... En u mag zoo bang niet zijn... Er is niets om u heen dan liefde... en allen... allen zullen u helpen.
- Ik ben bang... en ik zal heel zwak zijn...
- Neen tante... O, tante, wees nu stil... Wat vreest u... en wat zoû er nu toch kunnen zijn? Voor wie... voor wie vreest u tante...
- Voor Addy... voor mijn jongen... voor Mathilde...
- Waarom tante... Waarom tante... o, wees niet zoo bang... Het is immers wèl goed tusschen hen... en Addy... Addy is zoo rus- | |
| |
tig... zoo flink, zoo eenvoudig in zijn doen - in zijn denken.
- Misschien... o als hij maar sterk zal zijn!
- Is hij dan niet altijd sterk?
- Misschien... O, mijn kind, mijn kind, ik ben bang...
- Stil tante... stil... huil niet meer... Wees nu stil... wees nu stil in mijn arm... Zelfs al hebben zij verdriet door te maken... al hebben zij treurige dingen door te gaan... zelfs dan moet u denken... dat alles... dat alles weêr zuiver wordt... daarna... Als wij allen ons deel hebben... waarom kunnen zij hun deel niet krijgen... En misschien... wie weet... is uw angst... overdreven, tante-lief... omdat u wat nerveus is... den laatsten tijd.
- Misschien is het dat...
- Is het alles... u wèl eens te druk...
- Ik ben zoo zelden alleen...
- U is wel eens moê.
- Misschien is het dat...
- En moet u er niet meer aan denken... Zeg mij, tante... is Gerdy niet wel...
- Waarom?
- Ik vond, dat zij er bleek uitzag... betrokken.
Constance streek zich over het hoofd.
- O, Marianne, zeide zij. Ik woû, dat ik het weg kon praten... Dat ik het weg kon denken... Maar ik kan het niet... Ik ben bang... ik blijf altijd bang...
En zij snikte zacht op Marianne's schouder, waar zij geknield bij haar lag.
De regen viel in rechte stroomen: als in een zondvloed bracht het rijtuig Marianne en hare kinderen naar den trein.
|
|