Van der Welcke lag, al vertellende met horten en stooten, te schudden van het lachen; zijn heele bed schudde, de dekens golfden op en neêr; hij zag rood of hij stikken zoû; hij huilde niet minder dan of hij het grootste verdriet had gehad; hij snakte naar adem, gooide de dekens van zich.
- Stel je voor... stel je voor... zoo... zoo... een badplaats!
Addy, eerst, had met zijn gewoon ernstig gezicht toegehoord, maar toen hij zijn vader zag, ziek van zijn dollach, huilende, hijgende, zich draaiende om en om in bed, en toen de vizie van die badplaats duidelijker voor zijn verbeelding werd, begon ook van hem zich een dollach meester te maken, onweêrstaanbaar. Hij had echter de eigenaardigheid, dat hij niet uitlachen kon, maar, stil in zichzelven schuddende, zijn lach in zijn maag uitlachte zonder geluid, zoodat hij op den rand van zijn vaders bed zat, proestende, meêdeinende op de deining van het bed... Hij vermeed zijn vader aan te zien, want als hij zag het door lachcongestie verwrongen, purperen gezicht van zijn vader, als een faunenmasker op het witte kussen, moest Addy pijnlijk grijpen naar zijn maag, boog zich in tweeën voorover, probeerde uit te lachen, en niet kunnende, niet kunnende...
- Vindt je... vindt je het... niet moppig? vroeg Van der Welcke, die van zijn zoon geen lachgeluid hoorde.
En hij zag Addy aan, en zich nu herinnerende, dat Addy nooit uit zijn lach kon barsten, maakte hem die stille proestbui van zijn armen jongen - dat lachen in de maag - nog vroolijker, zoodat zijn eigen lach te daveren begon door de kamer, kaatsende tegen de wanden aan, de heele kamer vullende met een losbarstende homerische dolheid.
- O, vader, schei uit! wist Addy eindelijk te zeggen, een weinig verlost van den maaglach, de tranen met natte strepen lekende over zijn wangen, in een zuchtende wanhoop, dat hij maar niet als zijn vader lachen kon...
- Geef me potlood en papier, zei Van der Welcke; dan ga ik mijn droom teekenen.
Maar Addy, heel streng, was geschokt.