De boeken der kleine zielen. Deel 1 en 2
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Van der Welcke keek op. - Ik heb er nog geen moment aan gedacht... - Zoo? Ik had toch gehoord, dat het je plan was, of liever de intentie van je vrouw. - Ik heb er nog niet de minste gedachtenwisseling over gehad, met mijn vrouw... Van Vreeswijck nam Van der Welcke's arm. - Waarlijk niet? Nu... om je de waarheid te zeggen... ik begreep het ook niet goed. - Waarom niet? vroeg Van der Welcke, dadelijk beleedigd. - Kerel, ik mag toch ronduit met je spreken, niet waar, als met een oud vriend. Maar als je susceptibel bent... laten we dan een intiem gesprek vermijden. - Neen, zeker niet: wat woû je zeggen... - Ik woû je niet anders zeggen, dan wat je zelf begrijpen zult, als je een oogenblik nadenkt... Maar als de geheele kwestie van prezentatie aan het Hof niet bestaat bij jullie beiden - laat mij er dan ook geen kwestie van maken. - Neen, neen! hield Van der Welcke vol, geïnteresseerd. Leuter nu niet en zeg nu wat je zeggen woû... - Ik begreep niet, dat je het idee hebben zoû, of dat het een idee van je vrouw zoû zijn: dat zeg ik eerlijk... De Staffelaer is geparenteerd aan de Eilenburghs en aan de Van Heuvel Steijns... en het zoû toch pijnlijk voor je vrouw en voor jou zijn die lui te ontmoeten, niet waar... Dat is alles... - Dat is kort gezegd, zei Van der Welcke, nog steeds ontstemd. - Maar in die enkele woorden ligt de heele kwestie. - Je hebt gelijk, mopperde Van der Welcke dof. We hadden misschien hier maar nooit moeten komen. - Wat is dat nu voor onzin! zei Van Vreeswijck zwakjes. Je oude kennissen zijn blij je hier terug te zien. De kwestie van het Hof bestaat zelfs niet bij je in huis... Nu, dan is er immers niets om over te tobben... Wat mij betreft, ik apprecieer het bizonder je hier terug te hebben, ging hij voort, opgewekter, bijna verlucht. Ik heb van de keeren, dat ik het voorrecht had je vrouw te ontmoe- | |
[pagina 152]
| |
ten in Brussel, de aangenaamste souvenirs behouden. Wanneer convenieert het jullie, dat ik je nu eens een visite maak? - Op een avond? Of als je nu waarlijk een goed vriend wilt zijn... kom dan eens eten. - Dat is een gezellig idee. Wanneer dan? - Kom dan overmorgen, zeven uur. - Heel graag. Intiem? En dan zal ik morgen maar een kaartje brengen... - A propos, zei Van der Welcke. De Staffelaer... Waar is die nu... - Op zijn buiten, bij Haarlem... Een krasse man nog... Hij is diep in de tachtig... - Dat zal wel... Zij namen afscheid. Van der Welcke, somber, ging naar huis. Het was vreemd, maar altijd, als hij 's middags uit Witte of Plaats terugkwam, had hij die somberheid troebel in zich. Toen hij thuis echter Addy zag, verhelderde zijn gezicht dadelijk, maar toen de jongen, voor den eten, wilde ravotten, bedacht Van der Welcke of Constance het wel goed zoû vinden, dat hij Van Vreeswijck te dineeren had gevraagd, voor overmorgen... Zij zetten zich aan tafel. - Apropos, zei Van der Welcke aarzelend. Ik heb Van Vreeswijck ontmoet... en hij woû... hier een visite maken... en vroeg, wanneer het je zoû convenieeren. - Dat had hij al lang kunnen doen, zei Constance, die Van Vreeswijck in Brussel een paar keeren bij zich aan huis had gehad. - Hij excuzeerde zich ook, verdedigde Van der Welcke zijn vriend. Hij wist niet of je geheel op orde was... Ik zei, dat hij eens moest komen eten, en... als het je niet te lastig is - heb ik hem nu maar voor overmorgen gevraagd. - Ik vind wel, dat hij eerst een visite had kunnen maken. - Hij zoû morgen een kaartje brengen... Maar als je het niet goed vindt, schrijf ik hem af. - Neen, het is goed, zei Constance. Zij had van natuur een behoefte in zich om haar huis gastvrij te maken. Maar er was tot nog toe een huivering in haar geweest, | |
[pagina 153]
| |
om nog ooit iemand aan tafel te vragen, behalve Gerrit en Adeline, doodgewoon, en, een enkelen keer, Paul... Paul kwam dien avond juist aan. - Heb je er iets op tegen, dat ik Paul er bij vraag? vroeg zij aan haar man. - Neen, zeker niet; Paul is charmant... Paul nam gaarne aan. Den avond van het dinertje kwam hij het eerst. - Addy eet bij Gerrit en Adeline, zeide zij; dat is gezelliger voor hem... - Maar het ziet er allerliefst bij je uit! zei Paul enthouziast. Zij had een aardigen, kleinen salon, intiem en gezellig, vroolijk van veel bloemen in vazen. En zij zag er allerliefst uit jong, met haar mooi blank, rond gezicht van rijpere vrouw, een glimlach in de kuiltjes van de buiging harer lippen, omdat zij van nature had een beminnelijkheid om gastvrouw te zijn. Paul, van alle zijne zusters, vond haar de mooiste, in haar zwarte japon nu: zwarte mousseline-de-soie, met zwarte kant geïncrusteerd, diafaan wemelend over witte taf. Er was in hare kamers, in haarzelve een gedistingeerde intimiteit van vrouw van de wereld, die Paul nog niet bij haar had opgemerkt, omdat hij haar tot nog toe meer had gezien òf geheel intiem - in hare slaapkamer - òf op de zeer drukke familie-avonden. Het was of zij nu kwam tot haar recht. Ja, zooals zij Van Vreeswijck verwelkomde nu, met een paar zachte woorden van scherts - Paul vond haar eenvoudig aanbiddelijk. In eens begreep hij, dat zij een tien jaar geleden eenvoudig onwederstaanbaar had kunnen zijn. Nu nog, had zij zoo iets jongs, liefs, innemends, moois, gedistingeerds, dat zijne zuster voor hem eene openbaring was. Zij was een exquize vrouw. Zij had geen knecht genomen; de tweede meid zoû bedienen. Zij trok zelve de portière open, zoodat de eetkamer zichtbaar werd, en, zonder den arm van Van Vreeswijck te nemen, vroeg zij hare heeren aan tafel te komen. Een roze licht van kaarsen in schermpjes dommelde over de tafel, waarover heen slingerde een tak van druiven en roze rozen en chevelure-de-Venus, tusschen het kristal en het zilver. | |
[pagina 154]
| |
- Maar het is allerliefst! dacht Paul, want hij kon het nog niet aan zijne zuster zeggen, daar Constance en Van der Welcke met Van Vreeswijck spraken. Het is allerliefst! Zoo met je vieren te eten, in zoo een keurig décor. Dat is nu juist wat ik gaarne doe. Vergelijk daar nu eens bij al dat drukke gala van Bertha... Die geeft nu nooit eens zulke intieme dinertjes. Dat is nu juist wat ik gaarne doe op mijn leeftijd; - Paul was vijf-en-dertig; - dat is niet te druk en het is elegant, lief, netjes... Keurige hors-d'oeuvres! Die Constance kan het, hoor! Of vergelijk daar nu eens bij de wel gezellige maar huiselijke biefstuk, die ik wel eens bij Gerrit en Adeline krijg, of de rommeldiners bij Adolfine... Neen, dit is het, wat het zijn moet, chic, eenvoudig en intiem... Van Vreeswijck draagt heel netjes zijn smoking; alleen hoû ik niet van den snit van zijn vest... te hoog, vind ik, zijn vest... Hij heeft mooie knoopjes... Maar hij heeft een gemaakte zwarte das aan! Hoe is dat nu mogelijk! In eens zie je bij iemand zoo een aberratie: een gemaakte das! Wie draagt er nu een gemaakte das! In plaats van zelf je das te strikken... Maar anders netjes. Lekkere soep, die velouté... Wat ziet die Constance er dodderig uit... Zoû je nu zeggen, dat dat een vrouw was van twee-en-veertig! Ze lijkt op mama, die heeft ook dat zachte, gedistingeerde, dien zelfden glimlach... Mama heeft zelfs die kuiltjes nog, in de hoeken van den mond... Neen, niemand van mijn zusters zoû dat zoo kunnen doen, met dat aardige gebaar zelf die portière opentrekken, en zoo natuurlijk vragen, om aan tafel te komen... Je zal zien, zoo kan Constance haar huis allergezelligst maken, ook al zijn ze niet rijk en al zullen ze niet officieel gaan in de wereld... Zulke intieme dinertjes, dat is juist het ware... Hij moest zich mengen in het gesprek nu, met Van Vreeswijck, en Van der Welcke, prettig gestemd, liet zich gaan, in een spontane oprechtheid. - Zeg eens, Vreeswijck, wie vertelt toch, dat wij ons aan het Hof willen laten prezenteeren... Van Vreeswijck aarzelde, vond dat nu een gevaarlijk onderwerp van gesprek. Maar Constance lachte zacht. - Ja, beaâmde zij. Het gerucht schijnt te varen, dat wij dat plan | |
[pagina 155]
| |
hebben... en het plan bestaat heelemaal niet. Van Vreeswijck herademde, verlucht. - Ach mevrouw, hoe komen de menschen aan hun veronderstellingen! De een oppert: zouden ze zich laten prezenteeren; de ander hoort verkeerd en zegt: ze zullen zich laten prezenteeren... En er is een élan aan de praatjes gegeven. - Ik zoû er heelemaal niet naar verlangen, zei Constance. Ik ben de laatste jaren zoo gewend aan een heel kalm leven, dat ik veel visites over en weêr heel vervelend zoû vinden. Ik ben blij in Den Haag te zijn omdat ik weêr bij mijn familie ben... - En ook de familie is heel blij! zei Paul, broederlijk galant en hief zijn glas op. Zij bedankte met haar lachje. - ...Maar verder verlang ik voor mij niets... En ik geloof niet, dat Henri ook naar iets anders verlangt. - O, neen, heelemaal niet! zei Van der Welcke. Alleen begrijp ik niet, dat de menschen dadelijk behoefte hebben over een ander te praten en in minimum van tijd een anders wenschen beter weten dan hijzelf. Ik praat nooit, over niemand! - Ik moet bekennen, lachte Constance; ik ben het wel eens oneens met mijn man, maar daarin heerscht bij ons de grootste overeenstemming: ik praat ook nooit, over niemand! - Maar dat de menschen over ons praten... ach, dat is eigenlijk heel natuurlijk, zei Van der Welcke, en hij sloeg zijn jong blauwe oogen op, bijna naïf. Ze hadden ons vergeten sedert jaren, en nu zien ze ons terug... - Dat had hij zoo niet moeten zeggen, dacht Paul. Hij is soms net een jong veulen... En hij kon zich begrijpen, dat Constance wel eens kribbig werd. Zulke heel lichte toespelingen moesten haar toch kwetsen, dacht hij... Van der Welcke, als hij zich gaan liet, kon toch tactlooze dingen zeggen. Meestal hield hij zich in, maar als hij zich niet inhield, werd hij te spontaan... En met Van Vreeswijck bracht hij het gesprek op iets anders. Paul voelde voor zijne zuster... Ja, zoo een verleden bleef altijd, | |
[pagina 156]
| |
hing altijd aan... Zij zaten hier nu toch zoo gezellig, Van Vreeswijck was een charmant causeur, en telkens waren er toch kleine klippen, waarop het gesprek kon stooten... Constance, vond Paul, hield zich goed: hij had haar wel eens anders gezien, dadelijk hooren uitvaren... Maar zij was vrouw van de wereld: voor een vreemde vaarde zij niet uit... Nu echter weêr - het gesprek kwam even op den ouden meneer en mevrouw Van der Welcke... Daar was het weêr: hij voelde eene aarzeling in Van Vreeswijck eenvoudig te informeeren, naar de oude-lui, en nu Constance zelve zeide, dat zij ze beiden zoo kras vond, dorst Van Vreeswijck eerst doorpraten over die schoonouders, die hun zoon hadden opgeofferd, die hunne schoondochter en zelfs hun kleinkind jaren niet hadden willen zien... Het beste was maar te praten over algemeene dingen... Maar Constance had zeer zeker niet alleen haar mooien, maar ook haar lieven avond... Als gastvrouw, hoe intiem ook, kwam zij tot haar recht, en was zij als een andere vrouw, veel zachter, zonder bitterheid, nam zij het aan, dat nu en dan een klip omzeild moest worden. Haar glimlach gaf een ronding aan haar wangen, die haar verjeugdigde. Hoe jammer, dacht Paul, dat zij niet altijd zoo maar is, zoo tactvol, en altijd gastvrouw in haar eigen huis, gastvrouw ook tegen haar man... - Vreemd toch die vrouwen, dacht hij. Als ik alleen hier at: eenvoudig-weg, en als er die zelfde klippen waren geweest in ons gesprek - Constance was driemaal al uitgevaren en Van der Welcke had den wind van voren gekregen. En nu er een gast is, nu wij onze smokings aan hebben en Constance een gekleede japon, nu er bloemen en druiven op tafel zijn, en een gecompliceerder menu dan anders... nu vaart ze niet uit en nu zal ze niet uitvaren... welke klip er ook omgezeild moet worden. Ik geloof: al hadden we het nu over echtbreuk en scheiding, over oude-mannen trouwen en over liaisons - ze zoû altijd zoo rustig blijven en lief lachend met die kuiltjes aan haar lippen, alsof op haar niets toepasselijk was... Vreemd is een vrouw toch en dikwijls vol van geheime krachtjes, die ze heel sterk maken in het leven... En als Van Vreeswijck nu | |
[pagina 157]
| |
weg is, dan zal ze misschien razen op Van der Welcke, eenvoudig, omdat hij zijn neus snuit - en al hare geheime krachtjes zijn weg... en ze blijft achter zonder eenige zelfbeheersching... En toch, hoe ze dan ook is, ze is allerliefst, en ik heb lekker gegeten en het is heel gezellig... Er werd gebeld, en omdat de deur van de vestibule openstond, hoorden Constance en Paul stemmen, toen de meid had opengedaan... - Dat is de stem van Adolfine! zei Constance. - En van Carolientje, zei Paul. - ...O, dan zal ik maar weggaan! hoorden zij Adolfine zeggen, luid, schel. Constance stond op. Zij vond het vervelend, dat Adolfine juist nu kwam, maar zij wilde vooral tegen Adolfine nooit laten blijken, dat zij niet welkom was. - Pardon, meneer Van Vreeswijck, permitteert u even... ik hoor daar mijn zuster... Zij ging in de vestibule. - Dag Adolfine... - Dag Constance! zei Adolfine. Ze wist, dat Constance dien avond een dinertje had, en zij was opzettelijk komen neuzen, maar zij deed of zij niets wist... - We kwamen even bij je aan, zeide zij; ik wandelde met Carolientje voorbij en ik zag licht en dacht, dat je thuis was... Maar je meid zegt, dat je een diner hebt! zei Adolfine bits en verwijtend, als mocht Constance geen diner geven. - Geen diner... Van Vreeswijck en Paul eten bij ons. - Van Vreeswijck... o! zei Adolfine. Die van het Hof? - Hij is kamerheer van de Regentes, zei Constance eenvoudig. - O! - Hij is een oud vriend van Van der Welcke, verontschuldigde Constance zich bijna. - O! Nu maar dan zal ik je niet storen. De deur van de eetkamer stond open... Adolfine gluurde naar binnen en zij zag de drie heeren praten, aan het dessert. Zij zag de | |
[pagina 158]
| |
kaarsen, de bloemen, hun smokings; zij lette-op de japon van Constance... - Toe, kom binnen, Adolfine, zei Constance, met een groote overwinning op zichzelve en met haar liefste stem. - Neen, dank je... als je diner hebt, kom ik niet binnen... aan het dessert. Puhh!... wat is het warm bij jou, Constance: stook je nog altijd? Het is om te stikken in je huis... En zoo donker met die kaarsen... Wat zie je bleek! Voel je je niet wel? - Bleek?... Neen, ik voel me heel goed... - O, ik dacht, dat je moê was of ziek. Je ziet zoo verschrikkelijk bleek. Je ziet er niet goed uit. Misschien heb je je te veel gepoeierd. Of is het je japon, die je bleek maakt... Uit Brussel, die japon? Ik vind niet, dat die je flatteert! Die grijze cachemire, staat je veel beter. - Ja, Adolfine, maar dat is een straattoilet. - O, ja natuurlijk, op een diner kan je die niet aandoen... Ik hoû toch meer van dat straattoilet. - Kom je niet even binnen... - Neen, ik ben maar in straattoilet, beste Constance. En Carolientje ook... En daarbij, ik zal je niet storen, aan je heerendiner. - Het spijt me, Adolfine, dat je juist van avond komt, als je niet binnen wilt komen. Kom dan gauw op een anderen avond thee-drinken, wil je? - Ja maar, ik kom niet dikwijls hier voorbij... Je woont zoo ver van alles af... in die Kerkhoflaan... ik word hier altijd luguber. Hoe ben je toch hier komen wonen, zeg... tusschen twee kerkhoven in? Het is ongezond, weet je, hier te wonen, van wege de miasma's... - Ach, wij ruiken nooit iets... - Ja, dat is omdat je je vensters altijd dicht houdt. Je moet meer luchten, heusch, in Holland. Geloof mij, ik zoû stikken, in deze atmosfeer... - Toe, Adolfine, kom even binnen... - Neen, neen heusch niet... Ik ga weg, ik maak je wel mijn excuses... Adieu Constance, kom Carolientje... | |
[pagina 159]
| |
En met haar dochtertje nu, als kreeg zij het waarlijk benauwd, haastte zij zich naar de voordeur, nog even omkijkende door de open deur der eetkamer; oplettende de groote druiven, de roze rozen, knijpende hare oogen om te lezen het verre merk van een Champagne-flesch, waaruit Paul juist de kelken bijvulde. Toen duwde zij Carolientje buiten en ging, hard achter zich de voordeur dichtslaande... Constance ging binnen. Zij was geschud in hare zenuwen, maar zij hield zich goed. - Het was Adolfine, niet waar? vroeg Paul. - Ja, maar ze woû niet binnenkomen, zei Constance. Zoo jammer, ze is zoo gezellig... Zij meende dat niet, maar zij wilde het meenen. Dat zij het zeide, was geen valschheid. Op een anderen avond, was zij misschien, na de kritiek van Adolfine - in vijf minuten - op haar huis, haar straat, haar licht, haar verwarming, haar japon en haar teint, lang uit op hare chaise-longue gaan liggen, om te bekomen... Maar nu was zij gastvrouw en er was niets van ontstemming aan haar te merken, toen zij hare heeren vroeg zich waarlijk niet voor haar te geneeren en hun sigaar aan tafel te blijven narooken. Zelve, op haar coquet servies van vermeil, schonk zij de koffie en het glaasje liqueur, en toen Paul haar vroeg, of zij geen cigarette rookte, antwoordde zij, met haar lieven blik en het lachje in de buiging van hare lippen, dat haar van avond zoo jong maakte en er zoo allerliefst deed uitzien: - Neen... ik heb wel eens vroeger gerookt... in mijn dartele jaren... maar dat doe ik heusch nu niet meer... |
|