De boeken der kleine zielen. Deel 1 en 2
(1991)–Louis Couperus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
- Constance, zei Bertha. Je moet het niet onlief van me vinden, dat ik pas éen keer bij je ben geweest - je was niet thuis - maar het is zoo druk... Ik heb je vandaag de invitaties gezonden voor de partijen van de bruiloft... Je komt natuurlijk, niet waar... Bertha was de oudste dochter, mevrouw Van Naghel van Voorde, haar man minister van koloniën; in hun huis had Constance dadelijk gevoeld iets als van het ouderlijke huis, vroeger: een groote familie; een kring, even kolonialistisch getint met de hoogste koloniale autoriteiten, terug uit Indië; Van Naghel had zijne carrière gemaakt door protectie van zijn schoonvader, de oud-gouverneur-generaal; hunne kennissen zweemden ook even den kring van het corps-diplomatique aan en men telde natuurlijk ook onder ze de elementen uit de hoogere Haagsche bureaucratie. Hoewel Constance nog maar eens bij hen aan huis was geweest - te midden van een drukte van repetities voor bruiloftsvoorstellingen - had zij er dadelijk iets zeer sympathisch en bekends gevoeld, iets van haar vroeger thuis: een atmosfeer van grootheid, gewichtigheid, die zij wel sedert jaren ontwend was, maar tot welke zij zich toch aangetrokken voelde, uit het aangeboren instinct eener ijdelheid, die zij dood nu in zich waande. Constance voelde zich tevreden, al had zij nog hoofdpijn. Oom Ruyvenaer was druk, maar vroolijk - omdat hij won, met Gerrit. Bertha en Constance, geen van beiden bij de kaarten, spraken door, speelden slecht. Bertha was al bijna geheel grijs - grijzer zelfs dan mama Van Lowe. Zij had een beetje een plechtig gezicht, zij leek op haar vader: de harde strakke trekken, de harde donkere oogen, de dunne lippen. Hare oogleden knipten altijd, of zij moeilijk zag. En zij had in haar wijze van praten iets verstrooids, alsof zij altijd aan iets anders dacht. Zij was goed gekleed, eenvoudig, met smaak. - Ik vind het zoo aardig, dat jullie huis zoo een herhaling is van ons ouderlijk huis... van vroeger, zei Constance. - Ja, zei Bertha. Wat is troef... - Je hebt zelf ruiten gemaakt, zei Gerrit, de ritmeester, flink, breed en blond. Zusje, oppassen. | |
[pagina 60]
| |
- En je hebt zeker een heel druk huis, Bertha? - Ja, zei Bertha. Heel druk. En zij speelde een verkeerde kaart. - Ik heb dat ook zoo gekend, die drukte, zei Constance. Dat was in Rome ook zoo, verschrikkelijk druk; op éen dag altijd vier, vijf dingen, waar je je onmogelijk aan kon onttrekken... Bertha glimlachte vaag, en Constance voelde eensklaps, dat zij niet over Rome spreken kon. Zij schrikte: zij kon den naam van De Staffelaer niet uiten, zij moest geheel dien tijd van grootheid nieeren... Het maakte haar eensklaps zenuwachtig, want zij had niet gedacht, dat zij, te midden van haar broêrs en zusters, zich ook bedwingen moest, tact moest toonen... Zij was juist tot hen gekomen om, spontaan, zich te kunnen ontspannen... maar zij voelde in Bertha zeer sterk eene afkeuring, dat zij over Rome dorst praten... Zij had over Rome willen praten, een beetje uit ijdelheid, om hare zuster, de vrouw van een minister, die ‘meêdeed’, te herinneren, dat ook zij die grootheid gekend en geleefd had... Maar zij voelde, dat zij nederig moest zijn: dat zij niets meer was dan mevrouw Van der Welcke: de zuster, die een misstap had gedaan, getrouwd was met haar ‘amant’ en, najaren, in genade door de familie aangenomen. Dit sprak duidelijk uit Bertha's plechtig Van Lowe-hard gezicht met de knippende oogen - ook al zeide Bertha geen woord. Constance zweeg, speelde; oom Ruyvenaer, druk, tapte moppen... - Daar valt de vrouw! zei hij, dik. Dat is éen gevallen vrouwtje meer! juichte hij luidruchtig. En uitspelende zijn aas, streek hij met een breeden zwaai van zijn hand de zet op. Constance was bleek en Bertha knipte de oogen heelemaal dicht. Maar Bertha was te veel gewend aan ooms vulgaire onhandigheden, om er zeer getroffen door te worden, en zij kwam, correct, uit in de invite van haar partner. Constance hield zich strak, speelde na. Zij had in eene van hare zenuwbuien kunnen uitsnikken, maar zij bedwong zich, weten- | |
[pagina 61]
| |
de, dat oom onhandig, druk, vulgair was, maar toch niet met opzet had willen kwetsen. En zij was Gerrit dankbaar, toen die haar als te hulpe kwam. - Wat een aardige jongen is die boy van jou, Constance. - Mijn Addy... ja. - Alleen een beetje deftig voor zijn jaren, maar anders een flink ventje. - Hij is altijd heel lief voor mij. Wij zijn beiden dol op hem. - Je moet hem dikwijls bij ons laten komen. Ons huis is eén kinderkamer en in mijn troep zal hij jong blijven. - Goed, Gerrit, heel graag. Het is aardig van je dat te zeggen. - Wat moet hij worden? - Van der Welcke wil, dat hij eerst studeert. En dan later in de diplomatie. - Zoû hij daar geschikt voor zijn? - Ik weet het niet... Hij is misschien een beetje te strak... Maar hij is nog zoo jong. - Laat hem Woensdag komen koffie-drinken en dan wandelen met mijn bende. - Goed, ik zal het hem zeggen. - Ja, zei Bertha, hartelijker, als ontwakende uit een droom. Hij is een allerliefste jongen, alleen een beetje strak. - Hij is hier nog zoo vreemd. - Hij is heel beleefd, zei Bertha; maar op een afstand. Hij groet heel beleefd, maar als hij: dag, tante, zegt, klinkt dat als tegen een vreemde. - Ach, Bertha, hij ziet in eens zoo veel nieuwe ooms en tantes. - Hij is een heel lieve jongen. Een mooi kereltje. Hij lijkt op zijn vader? - Ja, zei Constance onwillig. Zij voelde weêr, dat er weêr was: het verleden. Zij voelde, dat Bertha dacht: Van der Welcke, - zij had zijn portret wel eens gezien bij mama - is een zeer knap mensch, en daarom ben je, toen, op hem verliefd geworden, Constance? Maar Gerrit lachte. | |
[pagina 62]
| |
- Waarom zeg je dat zoo bedenkelijk, zusje? - Bedenkelijk? - Het is, alsof je het niet goed vindt, dat je zoon op zijn vader lijkt! Constance was dankbaar: Gerrit was zoo gewoon, zoo natuurlijk: zij lachte. - Ach, wel neen! - Denk je, dat ik het niet hoor: ‘lijkt hij op zijn vader?’ ‘Ja-a-a’... Zij werd eensklaps heel oprecht, tegen Gerrit. - Zei ik dat zoo? Ja, het is zoo dwaas: ik ben een beetje jaloersch op Van der Welcke... wat Addy aangaat. Zoo dwaas van me, niet waar? Bertha keek strak, knipte de oogen. Oom streek zet na zet op. - De robber is uit: Gerrit en ik winnen. We rekenen maar niet af, hè... De boterhammetjes gingen rond, de glazen wijn, de grogjes. - Gerrit, zei Constance, terwijl zij naast hem zitten ging. Je bent gelukkig, niet waar, in je huis, met je vrouwtje, je kinderen? Gerrit schrikte. - Waarom vraag je dat... - Ik kreeg dien indruk... - Maar waarom vraagje het? - Is het dan niet zoo... - Ja zeker, zeker... Natuurlijk... Adeline! Hij wenkte zijne vrouw, een blond dik poppetje, een zacht lief vrouwtje van acht-en-twintig; zij had al zeven kinderen; omdat Gerrit, wat oud getrouwd, zei, dat hij zijn tijdverlies wilde inhalen, om een heel troepje bij elkaâr te krijgen. - Constance vraagt of we gelukkig zijn... - Die Constance! Natuurlijk! zei Adeline. - Je hebt een aardig troepje... - Je jongen is ook een dot... Zij glimlachten allen, gelukkig om de kinderen. Gerrit, onrustig, bewoog bijna woest zijn groote ledematen. - Kinderen, dat is alles! juichte Gerrit, wat luid. Wij scheiden niet | |
[pagina 63]
| |
uit tot wij er twaalf hebben, niet waar, Lien? - Maar Gerrit... je bent dol... - Ja... zeg, Constance, waarom dien kerel van jou zoo alleen te laten... Dat is niet goed voor een kind. - Neen Gerrit, zoo is het goed. Het zoû niet ons geluk zijn - veel kinderen te hebben. - Zeg - jij bent zoo indiscreet geweest te vragen of we gelukkig zijn; nu ik ook op mijn beurt... Ik geloof niet, dat het erg botert tusschen jou en je man. - Ach... we schikken ons naar elkaâr... En misschien dat zelfs niet eens... Addy houdt ons samen. We zijn beiden dol op hem. Van der Welcke is dol op zijn jongen. Ik ook. Ik ook. Hij is alles, zoo wel voor hem... als voor mij... Hare oogen vulden vol tranen. - Voor elkaâr... zijn we niets meer! Zij zat tusschen Gerrit en Adeline. - Ik verlangde zoo naar jullie allen! zeide zij, beiden nemende bij de hand. Wees lief tegen me, wil je? Ik smacht naar sympathie... Mijn kind is mijn alles... Maar hij is zoo jong - en ik zeg hem al te veel... O, God, wat een leven, die laatste, laatstejaren! Neen, jullie zijn niet lief geweest! Waarom mij nooit... nóoit... eens opgezocht... in Brussel! - Beste Constance... zei Gerrit; als wij ooit geweten hadden, dat je het wenschte... Maar ook jij liet nooit van je hooren... Alleen aan mama schreef je; die heeft je nu en dan eens opgezocht. Zeg zelf... We waren vervreemd van elkaâr. - Laten we elkaâr dan nu weêr terug vinden! Wees lief tegen me! Je vrouwtje... ik ken haar niet... Maar je bent toch ook mijn zuster, niet waar, Adeline. Hoû een beetje van me... - Ja zeker, Constance. Laten we elkaâr dan ook veel zien. - Hoe is Bertha geworden, Gerrit. Zeg me... - Bertha is heel lief. Bertha is een voorbeeldige moeder, een uitstekende vrouw. Bertha heeft een druk leven. Ze doen veel goed, ze leven voor hun kinderen, ze zien veel menschen... Ze zijn in de upper ten of liever in de upper two and three van Den Haag. | |
[pagina 64]
| |
Wij niet, hoor. Wij komen ook nooit op hun groote diners, wij zijn heelemaal niet in hun côterie. - Ik kom zelfs nooit op Bertha haar jours, zei Adeline. - En toch zijn we heel wel met elkaâr. En Bertha is heél lief en als Adeline een baby wacht - gewone toestand bij ons - is Bertha net een moeder. Maar de menschen leven nu eenmaal in hun kring, en die is erg groot, druk, gewichtig, chic en alles wat je nog meer wilt. - Dus Adolfine en Van Saetzema? - Ja, dat kan je nagaan. Die komen ook nooit op hun diners en jours en bals etcetera. En dat maakt Adolfine razend. Maar het kan ons totaal niet schelen. - En oom en tante Ruyvenaer? - Komen op de jours, lachte Adeline, maar niet op de diners. En die hebben weêr hun Indisch clubje, dat heel vroolijk is, maar natuurlijk weêr heelemaal apart. - Ja, peinsde Constance. Zoo een heele groote familie als de onze... heeft noodzakelijk allerlei afscheidingen... - En daarom houdt mama altijd zeer vast aan haar ‘familie-tafereel’ waarop al de elementen samenvloeien. - Soms zien we elkaâr in weken, in maanden nooit anders dan op die Zondag-avonden... - En zeg mij: Karel en Cateau... - Kárel... en Cateaù... - deed Gerrit Cateau na: diè... leven lèkkertjes... en éten... heel goed... met hun beidjes... niet waar... Adeline? Zij lachten. - Ach, ik heb altijd van Karel gehouden, zei Constance. Van Karel en van jou, Gerrit... Herinner je, in de rivier, achter het Paleis te Buitenzorg... Hij keek haar lang aan, zoekende in hare oogen het verleden van hunne kinderjaren... - Ja, toen was je een aardig kind... Je speelde altijd met ons sprookjes tusschen die groote blâren, van eene prinses en feeën en ridders en weet ik wat al meer. Je was toen een dot van een kind... | |
[pagina 65]
| |
Zoo een klein, fijn, bleek, fantastisch meisje, in je witte ‘baadje’, en je broêrs waren verliefd op je... Maar twee jaar daarna - ik was toen een jongen van zestien en jij was vijftien - toen was je in eens een nuf, in een lange baljapon, en danste je alleen met oude generaals en den Algemeenen Secretaris... - En wat ben ik nu? vroeg zij, glimlachend, maar hare ziel van weemoed vol. - De verloren zuster... weêrgevonden. - Ja... wèl de verloren zuster. - Kom, zusje, niet zoo droevig. - Mijn leven is zwaar geweest. - Maar je hebt nu je jongen, je kind. Kinderen zijn alles. - Mijn leven is fout geweest op fout... En ik ben zoo bang, dat ik mijn jongen niet goed zal opvoeden. - Laat dat dan over aan je man! zei Gerrit mannelijk. - Zoo? riep Adeline. Moet ze dat overlaten aan haar man?? - Ja, Adeline. Net als bij ons. Ik de jongens, jij de meisjes. - Zoo?? - Maar Gerrit, als ik Addy overlaat aan Van der Welcke... heb ik niets. Niets. - Wees dan flinker en niet bang. - O, het leven is soms zoo moeilijk... Dus Adeline, Gerrit... jullie zullen een beetje houden van je verloren en weêrgevonden zuster? Adeline kuste Constance. Mama Van Lowe trad nader, glanzende, als altijd op het ‘familie-tafereel’, als zij ze allen verzamelde. - Mama, ik ben zóo blij... zóo gelukkig... bij u allen te zijn! murmelde Constance. De meiden brachten mantels en jassen binnen. |
|