De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 102]
| |
vulgaire aspiraties, had zij hem lief gekregen, omdat haar natuur door de zijne sympathische voldoening meende te erlangen naar lichaam en ziel beide; geaarzeld had die liefde, toen zij langzamerhand had ingezien, dat zij hem deelde met zoo velen, die hem beter schenen te begrijpen, toen zij plotseling in een verfijning van haar zielsgezicht, had gezien, dat zijn eigenlijkste haar ontsnapte. Gezond verstand had zij genoeg om te begrijpen en te waardeeren, dat hij vooral wilde haar geluk, dat hij zich nu geheèl wijdde aan haar, dat hij hun tegenwoordige Haagsche leven had gedwongen een richting uit, die niet de zijne was, maar de hare... Een zich verwonderende dankbaarheid daarover was in haar, maar toch drukte haar de dankbaarheid neêr. De jaren te Driebergen doorgebracht in de familie van haar man hadden haar doen verweemoedigen tot een nerveuzere ontvankelijkheid, en nu zocht zij, nu weende zij en zij wist niet wat zij zocht, en waarom zij weende. Buien van drift volgden weeke buien en buien van ontmoediging. In de vraag, die zij Addy niet meer stelde, maar die toch telkens oprees in haar hart - de vraag, of hij wèl van haar hield - school een tweede vraag, of zij wèl van Addy | |
[pagina 103]
| |
hield... Dan dacht zij: ook al was haar liefde minder, zouden zij toch nog gelukkig zijn, nu in Den Haag, van haar leven maken een eenvoudig leven, van na-liefde nog... Maar zij zag hem, trots zich, somberen, trots al de pogingen, die hij zich deed. Zij maakte uren van wanhoop door, en als zij hare kinderen niet had gehad, ware zij ergens gegaan, zij wist niet waar... Haar gezonde evenwicht was geschokt. Nu meende zij, zoû het goed zijn Addy te zeggen, dat zij zóo, in Den Haag niet wilde zijn - omdat hij er niet gelukkig was - dat zij terug wilde naar Driebergen... En het idee hem terug te geven wat hij haar gaf, zich op te offeren als hij zich offerde, gaf haar een soort van cerebrale verluchting, alsof zij een oplossing had gevonden - een oplossing in de naaste toekomst, over een paar weken, een paar maanden. Ja, hem zeggen, dat het toch beter was terug naar Driebergen te keeren... De kamers daar wachtten hen altijd af... Zij allen zouden hem gaarne terug zien... Zij gaf hem aan zijn familie terug... Maar zij... Zij stelde zichzelve weêr voor in het sympathielooze leven, dat zij er had gehad. En zij kon niet, zij kòn het hem niet zeggen. Nu | |
[pagina 104]
| |
waren er dagen, dat zij hem ontweek, hem nauwlijks zag dan aan tafel... Sommige oogenblikken, soms, speelden zij met de kinderen, was er wèl wat liefs om de kleine blonde dreumessen: mooie kindertjes, Constant en Jetje, gezonde kinderen - zoo als Addy verlangd had... Waren zij naar bed, dan ging zij uit, 's avonds naar hare familie, naar kennissen, theedrinken, alleen... Zij vroeg hem niet meê te gaan: hij moest ook werken, en zij kwam terug met een rijtuig. Een leêgte was in haar leven, en zij poogde met zich te redeneeren, gezond verstandelijk, maar licht tillend. Kom, er waren honderde vrouwen als zij, met haar man niet zoo heel gelukkig... heel gelukkige huwlijken waren zoo zeldzaam... men leefde toch door met elkaâr... Er waren de kinderen, van wie zij veel hield... Misschien later... als zij wat ouder waren, zoû het beter gaan... zoû Addy zich verzoenen met zijn werkkring, van zeer gezochten dokter... zoû zij ook haar kalmte, haar evenwicht vinden terug... Het leven was zoo insipide: opstaan, aankleeden, eten bestellen, visites maken en boodschappen doen - alleen de kinderen, zoo klein nog, gaven er een lachje door heen... verder was het insipide | |
[pagina 105]
| |
en zoo was het voor allen... Een crizis, na een paar jaren van huwlijk, dat maakte bijna iedereen door... Zij zoû zich schikken, Addy zich schikken: ze zouden blijven leven naast elkaâr... Maar er volgden de dagen van tranen, van wanhoop, en zij voelde zich veel te jong, zoo vol levenssap, om zoo maar het leven voort te slepen... |
|