De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
de sleutels in de hand, om zich, werd zij toevallig overvallen, een houding te geven, als zocht zij een kleedingstuk in een der kasten. Zij hoorde aan het beschot, en zij verstond hunne woorden soms, maar niet altijd, omdat Marietje heel zacht sprak, en zij haar niet altijd hoorde antwoorden. Werktuigelijk haren blik latende glijden langs de groote behangselbloemen van het beschot, bespeurde zij echter plotseling een breede reet, waar het hout was gesprongen en het papier was gekraakt en gescheurd, en haar hart kloppende tot in haar keel, keek zij uit, keek zij uit... Zij moest zich wringen tusschen twee kasten, zij bonsde tegen het beschot met het hoofd, en was bang, of zij iets zouden gehoord hebben... maar zij hadden niets gehoord, of het geluid had hun niet getroffen, want hunne stemmen klonken door... Nu legde Mathilde haar oog tegen de reet en zij zag, wel moeilijk, maar zij zag in de kleine kamer... zij zag Marietje zitten en zij zag Addy naast haar zitten, en hare hand rustte in zijn hand... Waarom houdt hij zoo lang hare hand vast, dacht zij; of heeft hij zóo lang noodig haar pols te voelen. Maar hij liet hare hand nog niet los, en zij werd ongeduldig, Mathilde, ook omdat zij hunne woorden | |
[pagina 37]
| |
niet verstond... Wat praten zij toch zacht en levendig, dacht zij; en nu Marietje het hoofd wat oplichtte - als met een ranke opbloeien van de lelielijn van haar hals - nu zag Mathilde haar glimlachen, hare oogen zacht glinsteren, de woorden als glimlachend worden geboren op haar lippen, en het scheen of die woorden de bleeke lippen wat purperden en de bleeke wangen wat blozen deden... Wat ziet zij er veel beter uit, dan toen zij hier kwam, dacht Mathilde, en zij had willen roepen tot Addy, Marietje's hand nu los te laten... Zij zijn zoo wat even oud, dacht Mathilde: ik, ik ben veel jonger dan zij... En toch had Marietje, zesen-twintig, iets jongs, als van een heel jong meisje... en het was een gedachte, die Mathilde niet los van zich kon schroeven: zij zijn... bijna... even... oud... Het is belachelijk... zoo een jonge dokter als Addy... voor een jonge vrouw... een jong meisje als zij... Het is belachelijk... Wat verliest hij zijn tijd bij haar nu... Nu zag zij den glimlach vergaan op Marietje's lippen, en, integendeel, keek zij heel ernstig, deed zij een ernstig, lang verhaal... Wat vertelt zij hem toch wel, dacht Mathilde... En zij zag hunne gezichten naderen, en het was of Addy gerust stelde, | |
[pagina 38]
| |
verklaarde, en nu, nu legde hij zijn hand op Marietje's hoofd, en zij, zij legde zich neêr op de rustbank... Het is bespottelijk, dacht Mathilde, die hypnoze... en dat ze zoo lang zijn alleen... Weldra, onder de hypnoze, sliep Marietje, en Addy, stil, ging de kamer uit: Mathilde, na enkele minuten, sloop ook weg: op de trap kwam zij niemand tegen... En wat zij gezien had door het opengekraakte behangselpapier was niets, en toch, toch moest zij er telkens en telkens aan denken... Nu ook lette zij op, aan het lunch, hoe Marietje veel vroolijker was, hoe minder kwijnden hare gebaren, hoe zij lachte met de andere meisjes; hoe zij Adèletje na het lunch met de planten in de serre hielp, hoe zij meê te leven begon met hen allen, en zich niet meer als de eerste dagen dadelijk opsloot op haar kamer... En telkens weêr, nu ook beneden, in de serre, bij de planten, trof haar eene innigheid tusschen haar en Addy... Zij was wel verstandig, Mathilde, al was zij op haar man ijverzuchtig - zij was jaloersch van àl zijne zieken - zij was wel verstandig en dacht: een zekere teederheid tusschen een jong meisje, en een dokter, een jongen dokter, die zoo klaarblijkelijk een invloed ten goede op haar heeft, als Addy heeft... | |
[pagina 39]
| |
is zoo licht te begrijpen... en zóo verstandig wilde zij blijven denken, zij, vrouw van gezond, normaal verstand, maar het was haar heel moeilijk, heel moeilijk... Want Addy ging uit en dadelijk zag zij Marietje's glimlach bezwijmen, zag zij hare blijde beweging als zakken... en Marietje ging gauw naar boven, tot zij met tante Constance en Adèletje beneden kwam, om te wandelen, als iederen middag, wanneer het weêr niet te erg was... Mathilde dan bleef boven, speelde piano, zag uit naar den triestigen, neveligen winterweg... O, zij hield van haar man, zij hield zelfs van hem hartstochtelijk, en zij woonde ter wille van hem hier, maar was het niet vreeslijk, was het niet vreeslijk... Zoû het niet beter maar zijn een klein huisje in Den Haag... de kleine armoede dan maar in Gods naam... Zij ging in de aangrenzende kamer naar hare kinderen: ze waren uit geweest, ze speelden nu zoet, terwijl de kindermeid aan het raam zat te naaien... en nu, nu wist zij niet wat te doen... Wat een bestaan, 's winters, op zoo een dorp... in een groot huis... een huis vol zieken en gekken -: door het raam zag zij juist op den weg oom Ernst loopen, met zijn gebogen rug in zijn lange jas, en pratende in zichzelven, | |
[pagina 40]
| |
terwijl hij terugging naar zijne kamers in de villa, waar hij verpleegd werd -: wat een bestaan, o wat een bestaan... voor een jonge gezonde vrouw als zij! Zij was nooit ontvankelijk voor melancholie, maar zij voelde, als van de algrauwe lucht, van boven, een schemering neêrslaan over haar... Zij had kunnen schreien... En zij had het alles tòch kunnen uithouden, als zij Addy maar heelemaal had gehad... Als zij hem maar heelemaal vond, meende zij plotseling, en plotseling, kwam het tot haar, dat zij hem wel had... maar niet heelemaal... niet heelemaal... Hij ontsnapte haar als ten deele... Er was liefde, er was gloed tusschen hen... er waren de kinderen tusschen hen... er waren banden tusschen van sympathie, sympathieën der lichamen bijna... Zij voelde in zijn armen gelukkig zich, hij zich gelukkig in haar armen - maar verder, verder ontsnapte hij haar... Iets van zijn innerlijkst wezen, iets van zijn ziel, de ziel van zijn ziel ontsnapte haar, terwijl zij zich geheel hem gaf, en niet voelde in zich zoo geheime dingen, die zich niet geven wilden... Zij voelde het wel, zij begreep het nu wel, plotseling, onder de grauwe melancholie van de lucht, of in die schemering zij plots vreemd duidelijk zag: zij begreep het | |
[pagina 41]
| |
wel; hun liefde was alleen fyziek! O, hij ontsnapte haar en zij wist niet hoe hem ooit geheel voor zich te winnen, zoo dat zij hem had alleen voor zich, alleen voor zich... Misschien, als zij zich interesseerde nu voor zijn zieken, daarin meê leefde met hem? Maar zij was jaloersch van die zieken, die haar Addy uren ontnamen, dagen, en zij was jaloersch, zij was jaloersch van Marietje... Maar hoe dan, hoe zoû zij hem winnen... En in de vrouw van rijk bloed, en wier zinnen bloeiden purper en fel, schoot als met een gloed van roode rozen het in haar op hem te winnen nog meer en nog meer door haar zoenen, door haar geheele lijf, door alles wat zij hem geven zoû, door alles wat zij zoû vinden voor hem, om hem te winnen, hem vast aan haar te kluisteren, voor altijd, voor altijd... En dan, dan hem ook jaloersch te maken van haar, als zij was van hem... Door zijn rustige kalmte, van jongen, sterk-blonden man te verstoren met pijnlijke achterdocht, maar die hem geheel tot haar voeren zoû, zoodat zij hem heelemaal winnen zoû... O, was het niet vreeslijk, was het niet vreeslijk! Nu zat zij hier den heelen dag en haar man alleen had zij des avonds, had zij | |
[pagina 42]
| |
des nachts, als was zij alleen goed daárvoor. Het stuitte haar tegen, en plotseling, intuïtief, voelde zij heel scherp haar ijverzucht op Addy's lange gesprekken met Marietje... Wat had hij zoo lang te spreken met haar... O, hij moest haar niet zoo verwaarloozen, en hij moest haar niet alleen goed genoeg vinden dáarvoor...: hij moest óok met haar spreken, lang, innig, vreemd, de oogen in de oogen, als hij sprak met Marietje... Waarom sprak hij zoo niet met haar, zijn vrouw... Wat waren die gesprekken... Wat hadden zij tusschen elkaâr te spreken... Het was niet alleen over ziek zijn, en medicamenten, en zelfs niet alleen over hypnoze...: hiervan was zij overtuigd... Tusschen hen beiden bestonden geheime dingen, waarover zij spraken... dingen, die zij beiden wisten alleen... O, hoe voelde zij haar man haar ontsnappen, alsof zij de vingers krampte naar hem toe begeerig, en alsof zij hem wel greep in haar warme omhelzing - maar hem dadelijk daarna verloor... De dagen, voor haar, gingen de zelfde voorbij. Zij was een gezonde, oppervlakkige, even ijdele, heel jonge vrouw, met een beetje vulgaire aspiraties, en zij leed in hare omgeving, omdat zij wèl behoefte had aan gezonde en oppervlakkige | |
[pagina 43]
| |
sympathie. Zij zoû gelukkig geweest zijn in een eenvoudig, zeer vleeschelijk en zeer materieel huwelijksleven, met veel geld, veel genot, kinderen om zich heen, en dan zoû zij trotsch gelachen hebben, en goed zijn geweest, voor zoo ver zij kon. Nu voelde zij zich, behalve fyziek, nauwlijks de vrouw van haar man, en trots hare kinderen, nauwlijks opgenomen in zijn familie, en nauwlijks geduld in hun huis. En zij gaf wrokkende de schuld aan hen allen, meenende, dat zij niet lief voor haar waren, en zij begreep niet, dat wat haar scheidde van hen allen, onoverkomelijk was een gemis aan fluïde, aan samenstemming, aan harmonie, sympathie, omdat zij niets had wat hen ging te gemoet en zij niets hadden, dat haar ging te gemoet, omdat de stroomen van haar ziel en de hunne elkaâr nooit bereikten, maar vloeiden in tweeërlei richting, omdat alles wat ZIJ begrepen in elkaâr ook zonder woorden, zij niet begreep, ook al ware het haar in woorden verklaard, - omdat zij hen allen zag ziek, gek, egoïst en nerveus, omdat zij haàr zagen oppervlakkig, vulgair. Het was een antipathie van bloed en van ziel: schuld had niemand, en ook dàt begreep zij niet. Schuld misschien had Addy alleen; omdat hij, toen hij tot vrouw | |
[pagina 44]
| |
haar nam, niet geluisterd had naar de ziel in zijn ziel, zich alleen had leiden laten door instinct en de materieelere filozofie zijner idee van regeneratie. Zij is een gezonde, eenvoudige vrouw... ik wil gezonde, eenvoudige kinderen hebben... zie, als zij, gezond en eenvoudig, zoo moesten wij allen zijn - waren het niet DIE ideeën geweest, die hem haar hadden doen binnenleiden te midden van hen allen, een tot-voorbeeld-stellen zonder te luisteren naar de toen sluimerende stemmen van de ziel zijner ziel... En nauwlijks waren die wakker, of hij was als geschrikt uit zichzelven: hij had gemeend: ik heb haar toch gevonden - wat verlies ik haar nu... wie ben ik dan, de een of de ander, en als ik ben beiden, die ik voel in mij, hoe kan ik ze dan vereenigen en dwingen tot eén liefde voor mijn vrouw; zij, die mij gezonde, eenvoudige kinderen geeft... En als met iederen dag had hij minder geweten voor zich, hoe hij ook wist voor hen allen, die hij naderde, en op wie hij oefende zijn vreemden invloed... Met iederen dag minder en minder... tot hij zichzelven zóo duidelijk twee zag, dat hij niet meer streed, zich liet gaan, zijn ziel drijven liet naar de wil van de twee stroomen, die hem sleepten, in zwakte en | |
[pagina 45]
| |
overgevingen en onwetingen-voor-zich, terwijl hij soms zoo duidelijk wist - voor anderen. Voor hem ontsnapte hem het zelfweten. En had Mathilde het zoo kunnen zien, in haar man, ze ware als gedeinsd en geschrikt, voor wat er in hem, onbegrijpelijk voor haar, geheim leefde in het diepste van hem. Zij ware er door geschokt als door nooit vermoed raadsel, zij hadde er van geduizeld als bij nooit vermoede diepte, die zij inzag en niet wist, waar eindigde - peilloos, voor haar onkundigen blik en geheel dáarvoor ongevoelige instincten. Dat er geen schuld was: zelfonvoldaanheid, en alleen zielen-tegenstrijdigheid, in stille botsing en antipathie, omdat Addy zich twee voelde - zij zoû het niet hebben begrepen, zij zoû het niet willen begrijpen. Zij zoû schuld hebben willen geven... aan hèn, hen allen, ‘omdat zij niet lief voor haar waren’. Niet aan haar man, want zij had hèm lief, om zijn jong, sterk-blonden mannelijkheid, om zijn oudere ernst en degelijkheid - waarin zij de ziel-der-ziel niet zag. En zij wilde zich nu, ongelukkig, zoo blijven voelen, te kort gedaan, gekrenkt, niet gewaardeerd, door allen, door allen, daar in het groote sombere huis, waarin alles - tot zelfs de donkere eiken | |
[pagina 46]
| |
deurposten toe - haar was vijandig en antipathiek - tot zij er bang was voor nauwlijks met hun aller woorden aangeroerde geheimzinnigheden, die den anderen zelfs bijna sympathiesch waren en niet al te onbegrijpelijk in hun zielen-gemeenschapsgevoel - ZIJ buitengesloten onherroepelijk. |
|