De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 45]
| |
zij kwam niet meer aan tafel, en zij ging 's avonds heel vroeg naar bed. En zij waren nu in de eetkamer gezeten aan tafel: een groote tafel: een tafel - als Constance vond - van vreemden - de kinderen van haar broêr - om haar man heen, die alléen recht had hier te wonen in het huis van den Ouden Man en te zitten aan zijn tafel... En toch scheen het heel natuurlijk, dat Emilie er meê aanzat, dat Adeline er zat met haar vier meisjes: Marietje, Adèle, Gerdy en Klaasje, en met haar twee groote jongens, Alex en Guy; toch scheen het heel natuurlijk, dat, na de soep, de meid het groote stuk vleesch zette voor Guy en dat Guy het sneed: een van de weinige dingen, die hij goed deed, als Van der Welcke hem gedachteloos plaagde; een plagerij, die wel iets waars bevatte... Zoo was het iederen dag het eenvoudige maal: soep, vleesch, groenten en aardappelen en iets toe, zoodat Van der Welcke wel eens zeide: - Maar Constance, wat ben jij Hollandsch in je smaak geworden! - Maar als je lust ergens in hebt, zeg het dan! zeide zij dadelijk zacht, en toch vreesde zij er voor, dat hij iets noemen zoû - van wild of gevogelte - dat veel te duur zoû zijn | |
[pagina 46]
| |
voor zoo een groote tafel, en zulke eetlusten als die van de kinderen: kostte het zoo, met dien degelijken eenvoud, al niet meer dan genoeg en was hun slagersrekening al niet belachelijk hoog, iedere maand? En Guy sneed het vleesch, in mooie zware plakken, die gladzuiver neêrvielen op elkaâr, met een handigheid, die hij van heel kleinen jongen al herinnerde afgezien te hebben van zijn vader... dien hij zich nog heel goed herinnerde, snijdend het vleesch in de kleine eetkamer van de Bankastraat... Dat was zijn taak, die van Guy, zuiver het vleesch te snijden en hij had maar door willen snijden, tot het geheel in zuivere plakken neêr op de schaal lag, zoo Constance hem niet gewaarschuwd had: - Zoo is het misschien wel genoeg, Guy... De jongen gaf juist het bord aan de meid, opdat zij zoû rond gaan, toen, in den voortuin een rijtuig inreed... - Hoor! zei Constance. - Dat is zeker Addy! juichte Gerdy. - Dat is Addy, dat is Addy! riep Klaasje. - Ja, zei Van der Welcke; dat is zeker Addy... Er werd hard aan de bel getrokken; een sleutel tegelijkertijd knarste in de voordeur. | |
[pagina 47]
| |
- Dat is Addy! riepen zij nu allen, met vroolijke gezichten van afwachting, blij, dat hij terug was. En Gerdy, bewegelijk, stond op. Mathilde had ook willen opstaan, maar toen Gerdy zoo vlug was, bleef zij zitten. - Zoo Addy, ben je terug! riep Gerdy in de gang, helder. O maar wat een koû, wat een wind! De meiden, ook blij, liepen druk, drie om éen handkoffer... Om Gerdy, die de deur had opengelaten, tochtte het tot aan tafel... Maar Addy was binnengekomen, en al hunne stralende gezichten zagen tot hem op. Zij hadden hem vijf dagen gemist. Zij hadden hem vijf dagen verloren. - Goeien avond, allemaal! Hij gooide zijn natte jas uit, Truitje ving die op. Hij groette hier en daar in het rond, maar kuste niemand, gaf geen hand. Hij zag er moê uit en zijn boordje hing slap, van den regen. - Wil je je niet eerst wat verkleeden, Addy? vroeg Constance, blij lachende, omdat hij er was. - Neen mama, liever niet. Ik heb honger. Geef me een glas wijn... Zij zagen het dadelijk aan hem. Hij was uit | |
[pagina 48]
| |
zijn humeur. Alle hunne stralende gezichten, dadelijk, doofden uit en zij zwegen stil. Guy, naast hem, schonk hem in, zonder een woord. Addy dronk het glas uit. Zijn blikken, moê, keken op onder zijn wimpers; zijn gebaren waren nerveus en hakkerig. Als Addy uit zijn humeur was, zwegen zij stil, doofden zij allen klank van hunne stemmen, allen glans in hunne oogen. Niemand wist iets te zeggen. En Constance moest zich geweld aan doen, om te vragen: - Hoe heb je het gehad in Amsterdam? - Goed... Hij zeide het koel, als verzocht hij haar niet verder te vragen naar Amsterdam. Ook na haar vroeg niemand meer: hij zoû er later wel van vertellen. Nu spraken zij onder elkaâr, gedwongen. Het speet hun, dat Addy was uit zijn humeur, maar zij namen het hem niet kwalijk. Hij was zeker moê; hij had het druk gehad. Ja, hij was zeker moê. Niet alleen zijn boordje, zijn jas ook hing moê om zijn schouders: zijn grauwblauwe oogen stonden mat. O, hoe ernstig waren zijn oogen geworden nu hij een man was van zes-en-twintig! Hoe ernstig was zijn voorhoofd, met dien dubbelen frons, boven de neus, en die zich als met de donkere blonde | |
[pagina 49]
| |
brauwen vereende. In gelaat en in gestalte beiden was hij ouder dan zijne jaren, was hij bijna te oud, als gebukt onder vroegen zorg. Hij hing over zijn bord en het trof hen allen hoe uitgeput hij scheen van vermoeienis. Wat had hem dan toch zoo afgebeuld? Hij sprak niet, at stil, dronk alleen meer wijn dan hij gewoon was. Alex zag hem lang aan, met iets van verbaasden zorg. En eindelijk, opziende, verschrikt bijna, in hun aller gezichten, bespeurde hij plotseling hoe gedwongen zij waren, allen, hoe bijna verlegen zij zaten en keken voor zich uit of in hun bord - zelfs zijn vader, zelfs zijn moeder - en begreep hij, dat zij zoo zaten en keken, omdat hij niet opgewekt was teruggekomen na vijf dagen afwezigheid. Hij voelde er een wroeging om, hij dwong zijn moêheid, en zijn humeur, hij schroefde zijn zenuwen aan. Hij lachte even, het lachje moê, tot zijn moeder; hij vroeg aan zijn vrouw: - Mathilde, hoe zijn de kinderen? Dadelijk, in zijn stem tegenover Mathilde, hoorden zij, hoorden zij allen, dat hij zich geweld aandeed, dat hij niet langer wilde zijn uit zijn humeur en moê. Zij waren dankbaar, dat hij zich aandeed dat zichtbaar geweld, | |
[pagina 50]
| |
omdat, Addy somber, alles, iedereen somber werd. Zelfs Alex scheen te herademen. En zij konden het geen van allen verdragen, dat Mathilde, koel, zei: - Goed... Toch lukte hem zijn poging. Hij sprak nu met zijn vader, en Van der Welcke, leuk, antwoordde. Er klonk weêr een lachen; Gerdy schaterde het uit, om niets; de stemmen gonsden op... Na het diner ging Addy naar boven, en toen hij zich verkleed had, vond hij Mathilde in haar eigen zitkamer. Constant en Jetje waren naar bed. Buiten scheen de nacht te stormen, heviger, heftiger en het huis kraakte, de ramen rilden. Mathilde zat en staarde voor zich uit, hare ooren vol van het geluid van den nacht. Toch hoorde zij haar man binnenkomen: maar zij bewoog niet. - Tilly... Er was nu wel een teederheid in zijn stem, in zijn zware, ernstige stem. Zij had hem toch wel heel lief, meende zij, als hij haar maar niet verwaarloosde. Zij lichtte het hoofd even naar hem op, terzij. Zij was een mooie vrouw, en een gezond, frisch bloed scheen haar een tint te geven als van melk, die rozig zoû zijn. | |
[pagina 51]
| |
Hare trekken waren niet fijn, maar zuiver; hare oogen waren goudgrijs en groot, en van een helderen glans; haar haar golfde natuurlijk en de wrong was bijna te zwaar. Dan was in de zwart zijden blouse, de buste zwaar, de borst laag, het middel van nature breed iets te veel geregen in haar corset. Zij had de breede volle vormen van een gezonde jonge vrouw en zij miste al de morbide distinctie van fijner ras. Hare oogen schenen te staren in een vizioen van genot; hare lippen schenen bereid het genot te zoenen, de greep van hare groote handen was gretig en beslist. Haar voet, in den niet fijnen schoen, was groot, te groot voor een vrouw van elegance. Zij was er ook geen, zij was eerder een vrouw van gezondheid. Zij had geen fijnen geest: zij had eerder gezond verstand en de eenige kwaal van hare intelligentie was een onbedwingbare ijdelheid. Zij had geen fijnen smaak: zij droeg een eenvoudige zwarte blouse en zwarte rok uit Brussel, en toch was er in beide een grove lijn en een zware plooi. De brillant aan haar ringvinger glansde op haar hand brutaal, wit en hard. Het was heel vreemd maar zij zag dit zelve. Den brillant had haar schoonmama haar gegeven tijdens haar engagement, uit haar | |
[pagina 52]
| |
eigen juweelen, nadat zij den ring eens bewonderd had, aan den vinger van Constance zelve, waar de steen irizeerde als vuur... - Tilly... Nu lachte zij hem even toe, deed hem naast zich zitten. Zes-en-twintig, jong vader en man, leek hij tien jaren ouder, was hij vooral zoo oud geworden in de drie jaren van zijn huwelijk - meende zij. Nu hij zich echter had gewasschen, verkleed, nu hij er niet meer vermoeid uitzag en verregend, nu hij lachte onder zijn blonden snor, nu er de lachende welwillendheid was in zijn grauwblauwe oogen, - nu trof het haar niet, nu herkende zij hem, nu was hij van haar, éen oogenblik zij met haar man alleen... - Vertel eens, zeide hij; hoe heb je het gemaakt... die vijf dagen? Zij voelde in hem een welwillende teederheid, en die had zij in hem lief. Zij liet haar hand tusschen zijn handen; zij liet toe, dat hij haar kuste en kuste weêr. En zij antwoordde, lichtjes de schouders bewegend: - Hoe ik het heb gehad... Ach, als altijd... - Dus goed? - Ja... Zeker. Goed. | |
[pagina 53]
| |
- Ik geloof, Tilly... - Wat? - Dat je jokt. Je stem is heel kort. Zij haalde de schouders op, had haar lachje, dat beduidde: wat kan ik er aan doen... - Je moest eens eerlijk met me spreken, zei hij. - Ja, zeide zij vertrouwelijk. Dat doen we ook niet al te veel. - Ik heb het soms heel druk. - Je hebt het altijd druk. Wat moest je nu in eens naar Amsterdam. Ik weet er nauwlijks de reden van. - Het was om Alex... - En ben je voor hem geslaagd...? - Misschien... - O, ik vraag er niet naar, zeide zij dadelijk, onverschillig, gepiqueerd. Maar hij scheen dien toon niet op te letten... - Ik heb nagedacht, Tilly... - Nagedacht... Wanneer? - In Amsterdam... - En ik dacht, dat je het er zoo druk had gehad. - 's Avonds in mijn kamer dacht ik na. Over jou. - Over mij...? | |
[pagina 54]
| |
- Ja... zeg mij. Wil je niet liever je eigen huis hebben... Misschien voel je je in je eigen huis gelukkiger... Zij zweeg. - Nu? Wat zeg je... Zij haalde de schouders op. - Natuurlijk wil ik liever mijn eigen huis hebben. Heb ik dat niet dadelijk gezegd... toen wij trouwden. - Ja, maar toen... - Wat? - Zag ik het zoo nog niet in... Dat je in dit huis niet gelukkig zoû zijn. - Gelukkig... gelukkig... - Je bent er niet gelukkig... - Ik was liever in mijn eigen huis, zeker... In Den Haag. - In Den Haag. Goed. Maar als we daarheen verhuizen, Tilly, moeten we heel zuinig zijn. - Héel zuinig? - Natuurlijk. Ik verdien nog niet veel. - En je hebt het altijd druk. - Ja... - Je hebt hier in Driebergen... in de omstreken... patienten... - Ja, lachte hij. Maar ze betalen me niet. | |
[pagina 55]
| |
- Zoo, betalen ze je niet. - Neen... - En waarom niet? Hij haalde de schouders op. - Omdat ze niet kunnen. Zij ook haalde de schouders op. - Het is heel mooi van je, Addy... Maar WIJ moeten toch ook leven. - Ja, wij ook. Leven wij niet? - Maar als wij verhuisden naar Den Haag...? - Zouden wij heel zuinig moeten zijn. - Je bent rijk. - Ik ben niet rijk... Tilly, dat weet je wel. Papa heeft een vrij aanzienlijk vermogen... Maar hij heeft veel lasten... - Lasten... Jij bent toch zijn eigen zoon? - Hij zoû ons misschien wel een toelage geven... tot ik meer verdiende... Maar dan nòg zouden wij zuinig moeten zijn... In een klein huisje wonen. Zij krampte haar groote, blanke handen. - Ik ben misselijk van zuinigheid, zeide zij, grof. Ik ben wee van misère. Ik heb in mijn leven nooit iets anders gezien dan misère... Fatsoenlijke, nette misère. Ik ben nog liever, eenvoudig, een bedelaarster, een arme meid, dan weêr fatsoenlijke nette misère te lijden. | |
[pagina 56]
| |
- Zoo erg zoû het niet zijn. - Niet zoo erg... Maar wel een klein huis, éen meid, en letten op éen pondje vleesch! Op ieder dubbeltje, dat de éene meid uitgeeft. Ik dank je, ik wil niet... - Dan Tilly... - Wat dan? - Dan zie ik er geen kans toe... naar Den Haag te verhuizen. - Nu, zeide zij met haar matte gepiqueerde onverschilligheid. Laten we dan ook maar hier blijven. - Maar hier ben je niet gelukkig. - Wat doet mijn geluk er toe. - Ik zoû je gaarne gelukkig zien. - Je houdt toch niet meer van me. - Ik hoû van je, Tilly, heel veel. - Neen, je houdt niet meer van me. Hoe zoû het ook kunnen... Denk je, dat ik het niet zie? Je houdt van hen allen, hier... Van al je familie... Je houdt niet van mij... Je houdt nauwlijks van je kinderen. - Tilly!! - Neen, je houdt nauwlijks van je kinderen. - Tilly, je màg zoo niet spreken... Omdat ik van de kinderen van oom Gerrit hoû... | |
[pagina 57]
| |
zoû ik daarom niet houden van jou... en van Stan en kleine Jet? Zij was opgestaan, nerveus. Zij zag hem aan in zijn ernstige oogen, die haar lang aanstaarden, bijna droef, onder den zwaren frons van zijn blonde brauwen. Zij had hem met verwijten willen overstelpen, maar zij gooide zich integendeel aan zijn borst, haar armen om zijn hals. - Zèg me, dat je van me houdt! snikte zij, met éen grooten snik. - Ik hoû van je, ik hoû van je, Tilly... Hij kuste haar. Zij hoorde door zijn stem heen, zij voelde door zijn zoen heen... Hij hield niet meer van haar. In eens, plotseling, goot deze zekerheid een ijskoude in hare ziel. Zij hield hem een oogenblik van zich, de handen tegen zijn schouders. Zij staarde hem aan... Ook hij zag haar aan, met zijn droeve oogen, en hij sprak, maar zij hoorde niet wat... Toen hoorde zij hem zeggen: - Ga je nu meê naar beneden, Tilly? Ze zullen niet weten, waar we blijven... - Neen, zeide zij kalm. Ik heb hoofdpijn en ik ga naar bed. - Ga je niet meê naar beneden? - Neen. | |
[pagina 58]
| |
- Toe, Tilly, kom meê nu. Ik zoû het zoo gaarne zien. - Liever niet, zeide zij zacht en kalm. Ik heb heusch hoofdpijn... en ik ga naar bed. Zij zag hem nog, éen oogenblik, diep aan, en ook hij zag haar aan, heel droef en heel diep. Maar hunne zielen ontmoetten niet elkander... Zij, het eerst, zoende hem... - Nacht dan, zeide zij zacht. Hij zeide niets meer, maar hij kuste haar terug, heel innig. Toen ging hij, zij hoorde zijn stap zacht kraken op de trap. - O God... hoe kan ik haar vinden!! dacht hij. Hoe vind ik haar weêr terug... |
|