De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 162]
| |
enkele woorden met de twee vrouwen, den dokter en den verpleger, en dat hij gevraagd had: - De kinderen... Hij had begrepen, dat zij er niet waren, en dat hij ze niet zoû zien. Nu was hij zoo ver aangebeterd, dat hij zich herinnerde het leven van vroeger, en dat hij vroeg: - Pauline... En hij begreep, dat zij hem niet begrepen. Waarom zij hem niet begrepen, begreep hij niet, want als hij vroeg: - De kinderen... mama... begrepen zij hem toch en antwoordden zij hem vriendelijkjes, dat het goed ging met de kinderen en mama. Dan vroeg hij: - Je man, Constance... Je jongen... En Constance antwoordde hem, dat het hun goed ging. Dan vroeg hij haar: - Pauline... En zij knikte zacht, en zij glimlachte zacht. Ja, zeker, nu begreep zij hem, en zeide hem, dat het goed met Pauline ging... Ja, ja hij herinnerde zich wel: mama, de kinderen, Pauline... Zij waren in zijn leêge herinnering als schimmen, die opspookten en hem vragen deden aan de vrouwen om zich | |
[pagina 163]
| |
heen. Maar in zijn herinnering was verder éen groote leêgte, als een leêg heelal, nu het Beest was verdwenen in het ruime Niets... In het Niets... In het Niets. Merg had hij niet meer: het beest zoû hem niet meer vreten. Er wroette geen duizendpoot meer in zijn body... God, God wat voelde hij zich op, op... Nu herkende hij zijn geneesheer... - Zoo ben je daar, Alsma. - Zoo Van Lowe; herken je me weêr... - Ja... ja... Heb ik je niet herkend... - Neen... nu en dan wist je niet wie ik was... Nu wordt je weêr gauw beter, hoor. Iederen dag wordt je beter... - Ja...ja... Maar... - Maar wat... - Ik voel me erg... raar. Bedonderd... raar... - Ja, je bent nog wat zwakjes. - Zwakjes... Hij grinnikte. Hij voelde aan zijn armen, en hij vond het vreemd, dat hij zijn biceps niet vinden kon. - Waar is het ding? vroeg hij. Is het weg... - Neen, je zal wel weêr aansterken... Dat gaat zoo gauw, als je eenmaal weêr beter bent. | |
[pagina 164]
| |
- O, gaat dat gauw. - Ja, dat gaat heel gauw... - Zeg, Alsma... kan ik mijn kinderen niet eens zien... - Neen, het zoû je nog al vermoeien... Later, later... - Zeg, weet je wat bedonderd is. Ik weet niet meer... dingen. Of ik gedroomd heb... of niet... - Niet over tobben. Dat werk je allemaal bij... langzamerhand, langzamerhand... - Een meer met allerlei witte waterwijven... Dat is onzin, hè... Een sneltrein... Was ik op reis geweest, kort voor mijn ziekte... Neen, hè? Het lijk... van een meid? Heb ik dat gezien? Een beest, een groot beest... Ja, waàr was het groote beest... Heb ik gevochten met het groote beest... Ik geloof, dat het allemaal onzin was... behalve het beest... dat me op heeft gelikt... met zijn tong... - Je moet niet zooveel praten. - ...Omdat ik het beest... àltijd... àltijd... in me heb gevoeld... - Kom Van Lowe... Hoû je maar heel kalm nu... en rust wat... rust wat uit. De zieke man zonk weg, zonk weg in de donzen diepte... | |
[pagina 165]
| |
Gerrit herstelde, iederen dag. Nu was hij zoo ver aangebeterd, dat hij geloopen had door de kamer, aan den arm van Constance, en dat hij even gezien had zijn drie jongens, een enkel oogenblik - omdat hij zoo naar ze verlangde. - Ook naar de anderen... zeide hij. Zij brachten hem den volgenden dag Gerdy en Constant; den daarop volgenden de anderen, vier... Hij had ze nu allen gezien. - Maar zoo kort, zeide hij. Hij herstelde langzaam aan. Hij had Van der Welcke en Addy gezien en op een bleeken winterzonnedag was hij even op straat geweest, maar de buitenwereld duizelde hem. Toch kon hij het zich niet ontkennen; toch herstelde hij... Hij zag zijn moeder en toen zij hem zag, was zij vergeten, dat hij ziek was geweest. - Waar ben je zoo lang geweest, Gerrit... - In de lappenmand, mama. - In de lappenmand... De oude vrouw knikte welwetend. - Je bent toch niet ziek geweest? - Nu, een klein beetje, mama. Het was niet heel erg, hoor... En hij werd beter, hij herstelde. Hij wandelde | |
[pagina 166]
| |
uit, met zijn vrouw, met Constance, met Van der Welcke. Hij wandelde met zijn neef Addy: de buitenwereld duizelde hem niet meer. Terwijl hij wandelde, herkende hij kameraden; eens kwam hij de huzaren tegen... - Godverdomme, vloekte hij, zonderdat hij wist waarom. Hij was, of hij plotseling zag, dat hij nooit meer rijden zoû, recht zijn rug, helder zijn oog, vóor zijn escadron. Maar het was onzin, dat hij het zoo zag... Toch kon hij nog niet hervatten zijn dienst. Hij lummelde en hij luierde, als hij zeide. Des avonds, altijd heel vroeg, zonk hij weg in een donzen diepte, sluimerde hij in, zwaar... En hij herinnerde zich niet meer... - Zeg, Constance. - Wat is er, Gerrit. - Toen ik die meid heb gezien... op het kerkhof... Was jij er toen ook en heb je toen me geroepen... - Neen, Gerrit... Je hebt gedroomd. - O, heb ik dat gedroomd. - Ja... - Neen, neen. - Ja, Gerrit, je hebt gedroomd... Een anderen keer vroeg hij aan Van der Welcke: | |
[pagina 167]
| |
- Zeg, Van der Welcke. - Wat is er, Gerrit? - Je weet niet... Maar ik heb een meid gehad... teruggezien van vroeger... Een lieve meid... Onderzoek eens, wat er van is, wil je... - Hoe heet zij en waar woont ze... Hij bedacht zich. - Ze heet... ze heet Pauline. - En waar woont ze? - In... in de Frederikstraat. Van der Welcke onderzocht, maar den volgenden keer wilde hij niets zeggen. De zieke man echter herinnerde zich. - Zeg, Van der Welcke. - Wat Gerrit. - Heb je dat onderzocht voor me. - Ja... aarzelde Van der Welcke. - En? - De meid is dood, kerel. - Ze heeft zich verdronken? - Ja... - Ze hebben haar lijk op het kerkhof gebracht? - Ja... - O, dan heb ik niet gedroomd. Dat zie je... En je vrouw is me daar komen halen. | |
[pagina 168]
| |
- Neen, neen. - Jawel... - Neen, neen, kerel... De zieke man bedacht zich. - Ik weet niet meer, zeide hij; wat ik geleefd... en wat ik gedroomd heb. Het lamme beest... dat... dat was waarheid. Het heeft me opgevreten... opgevreten... van mijn jongensjaren... Hij werd heel somber en uren, lange uren zat hij stil, in zijn stoel... tot hij zonk in de donzen diepte. |
|