De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
van zijn staart kwispelen langzaam op en neêr op de aarde - in de kamer, over het bed heen, dat een nauwe doodkist was geworden, en van af die kwispelende staartepunt kronkelde het Beestelijf op... op... vulde de kamer - het huis - met een enkele, dikke kronkeling van gedrakenschubde monsterlijkheid, vaagde het weg met zijn tastbare werkelijkheid àl de droomoneigenlijkheid van de kamer - het huis - zolderingen en daken, wirrewarrelend het kronkellijf van het Beest met duizende pooten over schoorsteenen heen en duizende kerkespitsen, - slingerde het zich als een schubbefestoen wirrewarrelend om de kerkspitsen en schoorsteenen, en wolkte dit dan heel lang en heel dicht met dikke wolkige warrelingen over de stad in de lucht, door geheel de lucht, door geheel de wijdte der luchten. En het monsterlijke Beest nu hief zijn lang gemuilden snuit op uit zijn eigen kronkelende wolkigheid, en als vulkanen wierpen zijn oogen vuur, en als bliksem flitsten-uit pijlen van zijn priemende tong, - zoo lang de priemende pijlen, dat zij van uit de heel hooge wijdte, daarginds, daarginds, en de hemel boven de wolken, schoten in éene seconde door tot den man, en terug weêr zich borgen in den | |
[pagina 155]
| |
afgrond der muil - dat zij schoten sneller dan weêrlicht tot in zijn merg en likten tot het opdroogde, en na iederen vuurlek, na iedere smeer van vuur trok de weêrlichtsnelle, mijlenlange priempijl weêr terug naar zijn eigen bron en geboorte uit muilenafgrond van laaiïng - en de gemartelde man trilde onder den smerenden lek en in zijn trilling verhief hij zich hoog als op golven van rilling, als was zijne koorts hem een stormende zee, die hem deinde heen van zijn bed tot den hemel toe boven de wolken: de wolken, die waren het gekronkel van het lijf van het Beest... En als hij dan deinde, de man, dan zette het Beest al de steile haren op, die tusschen zijn schubben uitstaken als boomen, stak hij ze op en trok hij ze weêr in - zoo dat geheel de lucht, geheel de wijdte der lucht telkens volgroeide als met stammen van boomen: strakke wouden van drakeharen, die woekerden en verdwenen, die woekerden en verdwenen naarmate het Beest ze uitzette of ze introk... En zoo drukkend zwaar kwispelde op de borst van den man, die lag in het bed, dat een doodkist was, de punt van de harige schubbestaart van het Beest, dat kreunde en steunde de man, en dat hij met beide handen poogde te lichten af | |
[pagina 156]
| |
van zijn verpletterd hart de zware kwispeling van die staartpunt... Maar grijnsde het Beest met zijn afgrondmuil, schoten vuur uit zijn oogen-vulkanen, priemden snel op en neêr de mijllange vuursmeren van zijn hoeveel malen in naalden van vuur gespletene, alles doorprikkende tong en met lange, heerlijke lekken smeerde het weg het merg van den man, tot de man van binnen verschroeide, verschrompelde, wegroosterde, trillende, lillende... Bloed liet het Beest hem niet over meer, merg en bloed likte het op, en het Beest goot hem vuur in, in steê. Smakte het Beest van heerlijkheid, slikte het smullend op het merg en het bloed, en dacht te sterven de man, dan prikte hem het Beest met een tongenaald vuurs en prikkelde hem om te trillen, en de man trilde en verhief zich hoog op de golven, van rilling, als was een stormende zee zijn koorts... Zoo lag de man te wringelen, tot hij uitstak zijn menschehanden naar het duivelsche Beest, en vechten met het Beest wilde... En het scheen hem of hij zijn handen, zijn handen van strijdbaren man en van martelaar en van held sloeg om de kronkelingen heen van het Beest, en terwijl de stormzee, de golven van de lucht, die stormde onder het | |
[pagina 157]
| |
gekronkel van het Beest, hem deinden en deinden en deinden - vocht en wringelde hij met het heftiger krinkelende en kronkelende Beest, slingerde en zwiepte het Beest door het sombere heelal van wolken, dwarrelde het met de duizende pooten, was zijn kop nu hier, dan daar, - sloeg zijn staartpunt nu hoog dan laag, geeselde het Beest aarde en lucht, en werd het Beest als éene duizeling, waarin meêdraaiden de stad, kerkspitsen, daken en schoorsteenen, - was het bed, dat een doodkist was, nu hier dan daar, nu hoog dan laag, werd geslingerd de man nu hier dan daar - nu hoog dan laag - en vocht hij en wringelde en kronkelde hij rond om het Beest en het Beest om hem en wilde hij zich niet laten door het Beest verdrukken. Tot het Beest uit vulkaan van oogen en afgrond van muil spoot zooveel vuur, dat de lucht was een zee van bloedvuur, waarin een hel van gezichten opvlamde, - gezichten van vrouwen en kinderen - naakte vrouwen en vrouwen met oogen van goud - blonde kinderen: als plotse opbloeiïngen van in het bloedvuur gemartelde teederheden, in het bloedvuur gemartelde hartstochten: weenende en lachende kinderen en lonkende, lokkende waterwijven en door alles en allen heen wringelde en kronkelde de man met het wringelende en kronkelende Beest, dat zich niet van hem kon bevrijden, als hij zich er niet van bevrijden kon... Broêr... broêr... klonken er stemmen, zacht ruischende aardestemmen, stemmen van heel omlaag... Broêr... kom je meê... en hij antwoordde: ja... ja... ik kom meê... en hij zag, de man deinende neêr en op, op en neêr, op de heftige stormdeiningen, neêr op, op en neêr, hij een met het Beest en het Beest met hem een - een vrouw - tusschen de aangezichten van kinderen en van vrouwen - twee vrouwen... twee vrouwen van hèm: zijn vrouw en zijn zuster, - maar tusschen haar in wemelde een derde vrouw en hare oogen spotten als gouden oogen van spot, tot zij plotseling niet meer spotten en stierven in treurigheid, in naamlooze treurigheid, of zij eigenlijk altijd hadden getreurd en nooit hadden gespot en gelachen. Broêr... broêr... kom je, en hij antwoordde: - Ja... ja... ik kom... - - - - - - - - - - - Hij ijlt, zei Constance zacht. |
|