| |
| |
| |
Zielenschemering
[tweede deel]
| |
| |
I
Maanden waren voorbij gesleept, toen Gerrit, uitrukkende met zijn escadron, een ontmoeting had, die hem schokte. Het was op de Koninginnegracht: op een nattigen herfstmorgen, zoo vroeg somber al, als zoû het den heelen dag lang niet helder worden; geheel den middenweg besloegen de paarden, wier hoefslag kletterde bij den rythmischen rit over de keien regelmatig: uit de vensters hingen de paarsche meiden uit, om te zien naar de mooie huzaren. Een huurcoupé reed het escadron tegemoet, en moest stil houden ter zijde van het trottoir, om de paarden te laten voorbijgaan. En met een snellen blik zag Gerrit door het beslagen glas van het rijtuig het gezicht van een vrouw met lachende oogen - twee bruingoude vonken van lachende kijkers - nauwlijks langer dan twee, drie seconden, die twee opglimpingen van blij goud. Meer dan de lachende oogen | |
| |
had hij niet gezien in de vage vlak van het gelaat, dat geblankt had in de schaduw van het rijtuig, onder de donkere streep van een grooten hoed, maar die lachblik had hem zoo geschokt, dat hij een kleur kreeg - het bloed naar zijn slapen - en dat zijne slapen klopten, als had hij een borrel gedronken. Hij voelde een prikkeling in zijn nek, en dacht vlug:
- Mijn kop af, als dat niet Pauline was... Mijn kop af, als dat niet Pauline was... Zoû ze terug zijn, in Den Haag!
Maar nu herstelde hij zich, zette zich schrap strak in zijn zaâl en poogde te vergeten zijn schok, en de twee bruingouden vonken van lachende kijkers. Nu, als ze het was... wat was het dan noch? Dat alles was al zoo lang geleden, en ontmoette hij zoo dikwijls
niet de plotseling opdoemende levende herinneringen langs zijn weg, gewoon-weg op straat, en ging hij die niet voorbij, nauwlijks met een laching van herdenken, wegschuilende onder zijn snor en eventjes broeiende in zijn blik? Als ze het was... wat was het dan nog? Hij, die al zijn dolheid geregeld had tot een rijpere gematigdheid, zoû hij zich zoo schokken laten door een paar lachende oogen van vroeger... Neen, hij voelde zich rustig sterk, in de beza- | |
| |
digdheid zijner latere jaren... Dat zijn bloed zoo joeg bij den blik van een vrouw, bij een langs den weg opdoemende herinnering, dat kon hij toch niet helpen... Toch, heel dien herfstdag - dag, die somber was opgekomen en somber bleef met zijn zware lucht van wolken - verhelderde hem die twee, drie seconden-lang blij gouden opglimping van oogen... Ja, wat had die Pauline oogen... God, wat had ze een paar oogen... Oogen, die zoo lachten, zelfs al lachte haar mond niet, oogen vol gouden voor-den-gek-houderij, oogen van wel-weten, dat zij met hun glimpen hem dol maakten als een razende, als was hij een brand, die haar vonk ontstak! En zij wist het wel, zij wist het wel, dat zij hem dol maakte met hare oogen... Was ze terug in Den Haag? Indertijd was ze plotseling naar Parijs gegaan, en hij had haar sedert jaren niet meer gezien... sedert twaalf jaren zeker... Twaalf jaren nu was hij ouder, twaalf jaren nu was zij ouder... Wat was dàt beroerd, dat oud worden, dat aftakelen van je body: dat eenige lijf, dat je kreeg op de wereld, en dat meê moest tot je graf, en dat je niet kon verwisselen, zooals je een nieuwe uniform nam... Nu, het zijne deed nog meê, en Pauline... haar oogen lachten als vroeger...
| |
| |
Twaalf jaren? Kom, hij wilde er niet meer aan denken... Als hij alles herdenken wilde, wat er geweest was, jaren en jaren geleden, dan was de dag te kort om zijn herinneringen door te maken...
En in zijn oudere bezadigdheid vergat hij de ontmoeting op de Koninginnegracht en dacht hij zelfs, dat hij best zich had kunnen vergissen, dat het heelemaal Pauline niet geweest was... Hij was in zijn huis niet eenzaam meer, nu zijn vrouw en de kinderen het nest weêr vulden, en hij voelde, dat het zoo om hem zijn moest altijd:
de lauwte van het warme nest; dat hij zich anders ongelukkig voelde en vreemd en eenzaam, als die verleden zomermaanden. En de eerste Zondag-avond bij mama doordrong hem met een blijde hartelijkheid, en toch was leêgte hier en daar in de vroeger propvolle salons... Want de beide oude tantes kwamen niet meer; wel had mama haar niet toe kunnen rekenen de verwarring, die zij op dien zoo ongelukkigen avond, toen arme Constance al zoo opgewonden was geweest, hadden veroorzaakt met haar schrille, kindsche stemmen; wel had mama zich geweld aangedaan altijd lief tegen haar te blijven - maar langzamerhand waren zij geheel kindsch geworden | |
| |
en gingen zij niet meer uit, en in haar kleine villa leefden zij met een verpleegster; zij waren heel ondeugend geworden, zij kibbelden en vochten met elkaâr; zij sliepen in éen bed en weigerden elkaâr de dekens, en eens had tante Tien tante Rien op de trap geduwd, zoodat zij gevallen was en zich zeer had bezeerd de oude ribben... Zij kwamen dus niet meer, en het was vreemd, maar Gerrit miste haar beider zonderlinge, oude silhouetten van heel ouderwetsche juffrouwen, het groote haakwerk in de beenige handen, - zoo als zij, gedurende den geheelen Zondag-avond, zaten ieder aan een zijde van de deuren der serre, nijdig nu en dan bitsende in elkanders ooren: opmerkingen, die de kinderen wel verstonden, en waarom ze glimlachen moesten - uitziende met haar begeerige oude oogen van snoeplustige oude dames naar het koekje en de limonade, dat zij eindelijk met welbehagen verorberden, om dan, in eens, tegelijkertijd, op te staan en te gaan, voorzichtig door de nichtjes de trap afgeleid, naar de vigilante met den vertrouwden koetsier, die ze altijd veilig thuis reed. De Zondag-avond was niet meer de zelfde, vond Gerrit, zonder die twee typische, traditioneele figuren, - waarom zij allen veel grappen ver- | |
| |
kochten - maar die toch zoo lang iets hadden behouden van de onveranderlijkheid van het leven, de verteederende eentonigheid ervan - tot plots het veranderd was... en de twee figuren waren verdwenen... Jaren zouden zij misschien nog leven, kibbelende en kissebissende, zich met haar beenige handen vastklampende aan de wereld - jaren, als zoû de dood
geen vat op haar hebben - maar nooit zouden zij daar meer zitten, ieder aan een deur van de serre...
Maar een groote leêgte, door geheel de beide kamers, had gegeven de uiteenspatting van Bertha's troepje... Want nooit kwam Bertha meer in Den Haag, en allen, die haar wel eens opgezocht hadden in Baarn, waren het eens geweest, dat zij er wel vreemd werd, er wel vreemd zat aan haar raam, bijna onbewegelijk - alsof na al haar drukke leven van wereldvrouw, plots na den dood van haar man een algeheele noodeloosheid voor zichzelve om haar heen was gezonken, als een element, waarin zij versufde: zij sprak bijna niet, zij stelde in niets geen belang, zij zat maar, zij keek maar, ging nooit uit, en hoewel zij geheel haar verstand had, was het geworden een starend soezen, een over zich heen laten | |
| |
glijden van de jaren, die noodeloos en somber aan zouden schemeren om haar ziel, geheel eene schemering van triestige afwachting van àlle zwart zouden om hare ziel rondduisteren... In die emotie- en woordlooze treuring had zij alleen Marianne behouden, ook al zoû Marietje later thuiskomen... Van Emilie en Henri wist de familie nu wel, want Emilie, fier op haar nieuwe leven, had niet kunnen zwijgen, had geblageerd op wat zij daar deden en hoe zij geld verdienden in Parijs... en de geheele familie was er door verbaasd en geschokt geweest... Adolfine en Cateau hadden allen doen zweren het toch nooit te zeggen, dat Emilie waaiers schilderde en dat Henri clown in een circus was! en voor mama Van Lowe hadden zij wel niet de waaiers van Emilie kunnen verbergen, omdat zij er zelve een aan haar grootmoeder had geschonken, maar wel dat schandaal van Henri; gelukkig, dat wist de oude vrouw niet: dat zoû haar zoo een schok kunnen geven, dat het wel haar dood kon zijn... Gerrit wist, dat men over Emilie en Henri onuitputtelijke praatjes vertelde in Den Haag, en hij, liever, had maar ronduit verteld, opdat de menschen zouden de waarheid weten, maar allen, zelfs Constance, hadden hem gesmeekt er toch over | |
| |
te zwijgen, en hij zoû dus zwijgen met de anderen, als betrof het een schandelijk familiegeheim... Op de Zondag-avonden was Ernst wel niet geregeld gekomen, maar
zijn afwezigheid - daar in Nunspeet - sloeg toch een treurige schaduw altijd: treuriger nog was het, dat tante Lot wel kwam met de meisjes, maar erg, erg klaagde, dat het heelemaal niet goed met den suiker ging, en dat het een beroèrrde tijd was... En waarlijk, plotseling, op een Zondag, kwam tante binnen met veel emotie en tranen, de meisjes gerezigneerd, als eenvoudige goede zielen, en tante vertelde in een vloed van woorden, dat zij zoo goed als geruïneerd waren - oom had uit Java telegram na telegram gezonden - zoo goed als geruïneerd: zij verlieten dadelijk hun groote huis; zij hadden op Duinoord al op zicht een klein, klein huisje, en daar zouden zij zich opschieten, tot er betere tijden aankwamen... Het gaf een groote ontsteltenis in de familie, waar geld wel nooit geteld, maar toch altijd heel erg noodig geweest was - maar Gerrit bewonderde, trots al de tragiek van tante, die den geheelen avond met een huilende stem jammerde - een acute praktieschheid: ook in de meisjes een rustige kalmte, | |
| |
en zonder schijn van vroegere weelde ophouden rustig weg voor den toestand uit te komen, en zich verminderen met eenvoudige zekerheid, die alle valsche schaamte uitsloot... Een klein huisje, eén meid... ja, Herrit... maar nassi zou tante toch geven, hoor, want zonder sambal geen leven, Herrit... en Gerrit, met Constance sprekende, bewonderde dit: dat praktiesche, en trots de tragiek der tranen en gebaren en uitroepjes van ja-à, kassian! oogenblikkelijk de nering naar de tering zetten en hij zeide:
- Geloof je, dat echt Hollandsche menschen dat ooit zoo zouden kunnen doen! Neen, ze zouden het ten eerste niet uitbazuinen... dan zouden ze stilletjes naar het buitenland gaan... maar goeie tante Lot: ze bazuint het uit en ze heeft gisteren al praktiesch gehandeld - en ze schaamt zich niet in haar kleinere huis te gaan... en ze vraagt mij er waarachtig dadelijk op nassi...
Ja, dat was nog het ouderwetsche van het goede Indische: de eenvoudige ziel, de eenvoudige levensopvattingen; het ware, en niet naar den schijn, de hartelijke gastvrijheid nog, zelfs al waren er geen duiten meer; en dat was een sympathie voor Gerrit, ook al sprak tante nog zoo Indiesch, al zag ze er nog zoo | |
| |
Hindoe-idool
uit, met den zwaren plooiboezem en de brillanten als kanjers... En de drie meisjes, - niet jong meer: waarom waren de goeie kinderen toch nooit getrouwd, in Gholland! - zoo rustig, zoo praktiesch, al lachende om de eene meid: ze zouden zelf haar bed wel opmaken, maar Alima, natuurlijk,
DIE
bleef - net een ddàme, jij moet sien, corset, ghoed - deelende rijkdom en armoede met haar njonja, eenvoudig weg, zonder zelfs een oogenblik er aan te denken, of ze nu niet een voordeeliger dienst zoû zoeken... Ja, Cony, dat deed toch maar goed, in onze koude Hollandsche lucht... zoo een glimping van oud-Indische eenvoudige en hartelijke levensopvatting!
En, trots alles, was er nog altijd het kaartje en het koekje des Zondag-avonds, maar al hield mama er aan vast, al was zij nog altijd middelpunt van haar kring, al lieten de kinderen haar zooveel mogelijk buiten kleine twisten en moeilijkheden - het was toch of zij voelde, dat er iets kraakte en scheurde en brak... Neen, zij kon het zich niet meer ontkennen, en haar helder gelaat van opgeruimde oude vrouw, had de rimpels over den mond gekregen, een trek van treurig mopperen... een grandeur déchue was de familie! | |
| |
Het werd er niet beter op, toen Constance, met zooveel vergoêlijking, als zij vinden kon in hare woorden, haar over Addy gesproken had, en op een van die Zondag-avonden zei de oude vrouw tot Van der Welcke, bitter haar stem, die begon te beven met den klank van barstende snaren:
- Dus Addy... is van idee veranderd: Constance heeft me verteld...
Het was voor Van der Welcke ook een groote teleurstelling geweest, zoo groot zelfs, dat hij den laatsten tijd boudeerde tegen zijn zoon.
En ook hij, bitter, haalde de schouders op, alsof hij er niets aan doen kon:
- Wat zal ik u zeggen, mama. Addy is een heel gedecideerde jongen. In Nunspeet heeft hij met zijn moeder gesproken, en zijn moeder is het met hem eens. Ik niet...
Het hoofd van de oude vrouw zonk op de borst, en knikte zacht schuddend op en neêr.
- Hoe ouder men wordt, zuchtte zij; hoe meer teleurstelling maar het leven geeft...
Zij zag op, er was bitterheid in haar oogen. Zij wenkte Addy bij zich, en in haar wenk was dat imperatieve, dat zij soms kon hebben zelfs tegen haar oudste kinderen.
| |
| |
De jongen kwam.
- Wat is er, grootma...
Zij zag hem aan, en er verteederde dadelijk iets in haar, toen zij hem zag voor zich staan, met zacht ernstigen glimlach, zijn blond mannelijk gezicht van grooten jongen...
Nu schudde zij het grijze hoofd, als wilde zij wel zeggen, dat zij wel wist en er was verwijt in haar bevende oogen.
- Zoo zoo, zeide zij. Mama heeft met me gesproken, Addy. En mama heeft me gezegd, dat je van idee veranderd bent... dat je in de medicijnen wil studeeren.
- Ja oma.
- Zoo... en papa en mama en grootma, die zoo gaarne hadden gezien... dat je in een diplomatieken werkkring je zoû hebben gepousseerd.
- Oma, heusch, ik voel er geen roeping voor...
- En voor dokter?
- Voor dokter wel, oma.
- Ja, dan is er niet veel aan te doen, Addy, zeide de oude vrouw, en plotseling begon zij zachtjes te snikken. Van der Welcke zag somber...
Het kind zag op hen neêr, waar hij stond voor zijn vader, voor zijn grootmoeder. Hij | |
| |
hield van de oude vrouw, en hij aanbad zijn vader, en leed, dat zijn vader hem den laatsten tijd boudeerde. Maar hij kon het niet helpen, dat hij klaar in hun beider ijdelheid zag, en hij kon het niet helpen, dat hij, zonder wreed te willen zijn, zeide, heel zacht:
- Oma... Mama heeft het in me begrepen. Ik had zoo gaarne, dat u en papa het ook begrepen, oma.
Maar de jaloerschheid op Constance stak fel in Van der Welcke's hart; hij stond op, hij naderde de speeltafel...
- Mama heeft het begrepen, Addy? herhaalde bitter de oude vrouw. Ach, mama weet wel, dat ze niet tegen je op kan, niet waar... Papa ook niet, en nu heeft hij verdriet, arme papa... Illuzies, Addy, worden hoe ouder men wordt, al minder en minder, en daarom is het heel treurig, mijn kind, als men zijn allerlaatste illuzie's nog verliezen moet. Wij hadden op jou gebouwd, mijn jongen.
- Maar al ga ik niet in de diplomatie, oma, daarom kan ik toch wel...
De oude vrouw wenkte bitter met de hand tot zwijgen.
- De diplomatie is de mooiste carrière, zeide zij bits... Er is niets boven... Het | |
| |
zijn al die nieuwe ideeën, kind, waarmeê grootma niet meê kan, en die haar zoo treurig maken, omdat ze ze niet begrijpt.
- Oma, ik kan u niet zoo zien huilen...
Hij zette zich bij haar neêr, nam haar hand, zag haar in de oogen.
Zij bedroog zich in zijne teederheid.
- Wil je niet nog eéns er over nadenken, Addy? vroeg zij zachter en streelend.
- Neen oma, zei hij rustig, beslist. Ik kan niet.
- Je wil niet.
- Ik kan niet. Ik mag niet, oma.
- Je mag niet...?
- Neen, oma. Probeer u er meê eigen te maken, lieve oma, dat ik niet
MAG
.
Het hoofd van de oude vrouw schudde op en neêr, met die bittere, verwijtende knikking...
- Oma, mag ik u beloven, mijn best te doen, dat ik u nog eens eer aan doe... ook als dokter...?
Zij lachte minachtend, met een grinnik nu, door haar tranen heen. Hij omhelsde haar met veel teederheid...
- O God, dacht hij; hoe slepen we meê... wij allen hier... die zwaarte van ijdelheid in onze zielen... die ons verhindert te leven... te
LÉVEN
!
|
|