De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
kwam, en zelfs, dat zij hem een enkelen keer zag: er was van een izolatie-kuur geen sprake; integendeel was de zieke altijd te eenzaam steeds geweest en een sympathiesch werken, tegen zijn menschenschuwte in, zoû zelfs weldadig kunnen zijn. Gerrit, een enkelen keer, uit Den Haag, kwam over. Maar er was nauwlijks plaats voor hem in het kleine villa-tje, dat de kinderen al heelemaal met hunne bedjes vulden, en ook deed het hem stil verdriet, dat Ernst van hem een afkeer had. En als hij terug was in Den Haag, alleen in zijn huis, peinsde hij er over, over hun verschil, en over hun overeenkomst: Ernst, behoorende tot de donkere Van Lowe's - het bloed van papa; hij, als Constance, Paul, tot de blonde, het bloed van mama - hun oogen allen heel zwart of minstens donkerbruin, met dien een beetje harden kralenblik. Maar wat hem heel zonderling werd, was, dat hij wel iets begreep, waarom Ernst zoo was geworden - een beetje vreemd noemde hij het: niets meer - terwijl Ernst klaarduidelijk niets van hemzelven zag, hem niet anders zag dan een natuur, geheel antipathiek aan de zijne: zeker zijn blonde spier- en schijnkracht, die antipathiek was aan Ernsts | |
[pagina 146]
| |
uitgezenuwde ziekelijkheid van schuwen man van eenzaam leven en eenzaam lezen... Maar zag wel iemand hem, Gerrit, werkelijk zoo als hij was? En was het zoo niet altijd geweest van kind, van jongen, van jongen man af... Het gaf hem een weemoedige veiligheid, dezer dagen, die hij eenzaam leefde; leven, alleen gevuld door zijn dienst, nu hij was ritmeester van de week, nu hij al heel vroeg, van zes tot zeven, gedurende den staltijd toezag op het poetsen der paarden, het schoonmaken van de stallen, de paarden meer tellende nog dan de manschappen, en meer gevende, hij de huzaar, om een zuivere, frissche stal, met de zuivere, frissche paljas van strooi voor de beesten, dan of de chambrée wel in orde was... Waren de beesten dan gedrenkt en gevoerd, het uitrukken met zijn escadron - exercities, schijfschieten, of velddienst - na terugkomst, het rapport gehouden en de zaken afgedaan op het escadronsbureau... Zoo was zijn morgen geheel gevuld, en hij dacht nauwlijks na, in de oefening van die plichtjes, die dierbaar hem waren, en de officieren van de week zagen hem als zij hem altijd zagen: de groote, blonde, sterke kerel, de Germaan, de beweging brusk, met de karwats tikkende tegen de rijlaar- | |
[pagina 147]
| |
zen, de borst breed in de uniform, door de tressen rood gestriemd, zijn woord luid en brutaal, met een klank van goedigheid onder blague, zijn stap flink haastig als van handelende kracht... Anders van hem zagen officieren nog manschappen, en hijzelve, gedurende dien tijd, was die hij scheen, voor zichzelven ook... Maar dan at hij thuis, alleen nu, vlug zijn boterham, en bereed hij zijn tweede paard, voor hij 's avonds op nieuw naar de kazerne ging, om weêr bij het voeren der paarden aanwezig te zijn. En het was gedurende die middagrust, dat hij meestal eenzame wegen zocht, waar hij geen kameraden ontmoette; het was gedurende die middagrust, dat de eenzaamheid geheel om hem heen was, en dat hij zichzelven anders zag en voelde, dan hij scheen voor wie ook die hem kende, - voor zichzelven zelfs ook anders... Hij zag zich terug, kleine jongen in Indië, spelen met zijn zuster, Constance in witte baadje, roode bloemen aan de slapen, op de groote steenen in de rivier achter het paleis te Buitenzorg... Er waren in die herinnering voor hem teederheden gebleven, die hem weemoedig maakten, waarom wist hij niet... Dan zag hij zich ouder, een paar jaren, en verliefd, altijd verliefd, met de | |
[pagina 148]
| |
ernstige verliefdheden van Indische schooljongens voor meisjes van hun leeftijd, vroegrijpe nonna-nufjes, die al zoo heel gauw weten, dat zij vrouw en bekoorlijk zijn voor de, onder de brandende zon, al zoo heel gauw tot man rijpende jongens. Hij, hij was altijd verliefd geweest, soms verliefd met de poëzie van het sprookje, dat hem verhaalde zijn zusje Constance, maar meer nog verliefd met zijn gretigen mond en zijn gretige handen: verliefd met de gulzige zinnen van zijn groeiend en bloeiend lichaam, lichaam van schooljongen en jongen man tegelijk... O, hij lachte nu nog om de souvenirs: hij zag nu nog de school voor zich en, in het speeluur, het listige spieden tusschen het riet aan den sloot naar de karretjes van de schoolmeisjes; de jonge nonna-vrouwtjes, die, in haar witte baadjes, uitgluurden tusschen de zeildoeken van het wagentje; de jongens den zoen gegooid naar haar toe met trillende vingers, de meisjes terug den zoen gegooid naar de jongensminnaars in het riet... En de afspraakjes, in de groote, donkere tuinen; het branden en gloeien op de kinderborst, o hij herinnerde het zich alles... en hij zag, als hij eenzaam reed, hoewel hij nu lachte met den lach van zijn leeftijd - alle de meisjes voor | |
[pagina 149]
| |
zich, op wie hij verliefd was geweest, hij schooljongen, te Buitenzorg... Een mooi fijn bleek blond meisje, maar daarna al heel gauw de purperen lachlippen van een kind, dat - dertien jaren - al vrouw was, met haar rijpe buste en haar dolle zwarte kroeshaar - en daarna verliefdheid op verliefdheid... Ook herinnerde hij zich in de bergen, op een koffieland, de jonge vrouw van maar even twintig, die hem, jongen van vijftien, in haar armen had genomen, en haar omhelzing niet had geslaakt voor hij man was... Zij had het hem geleerd, het geheim, dat broeide in zijn bloed, dat klopte in zijn aderen, dat bloosde naar zijn wangen, en dat hem den adem benam, zoodra hij naderde wat vrouw was: het geheim, dat de jongen wel wist van weten, maar niet van ondervinding. En sedert zij het hem geleerd had, was in hem geweest als een gezonde hysterie, als een groote zinnelijkheid, een groote lijfslust van zijn opkrachtende lichaam; een overmate van krachtigheid, die zich verspillen moest; hij naderde geen vrouw meer, of het was vlug de snelle opname, van haar armen, haar wieggang, haar buste, haar blikken en lachen; als hij haar op straat voorbij ging, even het vlugge omkijken en de | |
[pagina 150]
| |
geheele silhouet als lichtbeeld gedrukt in zijn zinnelijk verbeelden, tot de volgende vrouw, ontmoet, het vervaagde met haàr laatsten afdruk. En, jonge man in Holland, kadet te Breda, had de lustbehoefte zich zoo ontwikkeld, dat zij geweest was als eén groote obsessie, of het een dorst was onleschbaar, voor zijn jonge broeiende mannezinnen; jong officier, was het daarna geweest de eene vlugge lustliefde na de andere, het lachende genot genomen met al de zorgeloosheid van een jongen overwinnaar. Zijn sterk gestel, een plegen van hygiene, had hem straffeloos zoo kunnen doen overwinnen, jaren lang, maar toch, toen was het al dikwijls bij hem geweest een zoo plotse neêrslag in stil geheime moedeloosheid, als werd het alles zwart voor hem, noodeloos, nutteloos en dreigend somber. Niemand van zijn kameraden, die het zag; niemand van broêrs of zusters. Vertoonde hij zich den zelfden dag, hij was de brusk joviale officier, groot, blond, breed, luidruchtig, de blague in de stem, de vrouwewaardeering in zijn bruine, zoekende oogen op en neêrgaande, en doende de opname in een moment. Maar, geheim, was er in hem een zoo groote ontevredenheid om zichzelven, dat hij dacht, zoodra hij alleen was: | |
[pagina 151]
| |
- O God, wat een beroerd, misselijk leven... Dan gooide hij zich neêr op een divan onder de panoplie van zijn wapens, en bedacht of het nu was omdat hij gisteren had champagne gedronken, of dat het was om iets anders... iets anders... vreemde ontevredenheid. Hij wist het niet, maar hij besloot, praktiesch, dat hij niet tegen champagne kon en dat verdomde schuim niet meer zoû drinken. En ook heelemaal niet veel zoû drinken, geen bier, geen borrel, want het steeg hem, dadelijk, als met een golf van bloed naar zijn slapen en klopte daar, dol. En zoo was het een geheime matigheid, waarover hij nooit sprak, en die hij zoo listig berekende, dat zijn vrienden wel wisten, dat hij geen groot drinker was, maar niet wisten, dat hij in het geheel niet kon een borrel verdragen. Soms, ging het woest toe, liet hij zich inschenken, gooide het glas uit onder tafel, of brak het opzettelijk, gooide het om. Dat smerige drinken maakte hem dol; dat andere, integendeel, maakte hem kalm, koel, helder in zijn bloed en in zijn hersenen. Na het drinken vooral voelde hij zich moedeloos, na dat andere voelde hij zich, of hij weêr een nieuw leven begon. Zoo was hij als jong officier, zoo was hij jaren lang in Deventer, | |
[pagina 152]
| |
Venlo, Den Haag, en zijn plotse ruwe opwellingen - meer van drieste vroolijkheid dan van drift - hadden hem dien naam van bruut gegeven: een ruit, ingestompt zonder de minste aanleiding; een twist met een vriend, zonder aanleiding; een duel geprovoceerd, om niets, en dan bijgelegd met heel veel moeite, door de kameraden: een behoefte om soms als een dolle te gaan door huizen en menschen, en er te vernielen en stuk te slaan, meer uit brute opwelling van zich-laten-gaan en vroolijkheid, dan van drift. Was hij driftig, dan zag hij zichzelven in zijn drift; iets van goedigheid weêrhield hem werkelijk driftig te worden: alleen zijne dolheid kon hem ver doen gaan, zich laten meêsleepen door een vreemde dronkenschap; die zelfde dronkenschap, die hij voelde te paard, als hij meêdeed in een gentlemen-race... Iets om maar te razen, te razen, en ver te gaan, en wat onder hem was te vertrappen, niet uit kwaadheid, maar uit dolheid. Ook dat koelde hem, maakte hem kalm en helder: het was alleen dat beroerde drinken: dàt, dat maakte hem dol. Maar wat ouder, werd hij wat kalmer, stilde zijn lijfslust zich zoo, dat hem voldeed een kalme betrekking, met een vrouwtje, dat hij | |
[pagina 153]
| |
geregeld opzocht; en plotseling, in zijn geheime buien van somberheid en zwart, was het tot hem gekomen, dat hij trouwen moest, dat het dat beroerde alleen-op-kamers-wonen was, dat hem zoo ontevreden deed zijn met zijn leven, stil voor zichzelven om de kameraden niet te laten merken vreemde dingen, die zij gek zouden vinden, en waarover ook hij, eigenlijk, zich schaamde. En als hij dan stil lag, onder de panoplie, dacht hij: ja, trouwen, een lief vrouwtje, en dan kinderen, veel kinderen... je niet zoo verspillen voor niets, maar kinderen... God, God, wat was dat lief... een troep kinderen zoo om je heen... Wat goedig in hem was, en vriendelijk, en zelfs heel diep poëtisch, zelfs heèl diep sentimenteel, deed hem dan dwepen, onder de panoplie, de groote sterke kerel, onder wien kraakte de divan; ja, een lief vrouwtje... en kindertjes, veel kindertjes... God God, wat is dat lief! Een heele troep: niet twee of drie, maar een troep, een troèp... hij glimlachte er om: het was na zijn woelige jonge jaren een prettig perspectief: een aardig huisje, een interieur, een lief vrouwtje, kinderen... Hij had er met zijn moeder over gesproken, en zij, ze was verrukt, omdat zij al lang had gevonden, dat hij had moeten trouwen... Hij | |
[pagina 154]
| |
was nu al midden dertig; ja, heusch, trouwen was goed... En zij had met hem gezocht, en zij had Adeline voor hem gevonden: een goede familie van Fransche origine - relaties in Indië, wat altijd sympatiek was - geen geld, maar de Van Lowe's zagen nooit op geld, ook al hadden zij het zelve niet zoo heel veel, betrekkelijk, in een lachende minachting voor het slijk der aarde, dat zij toch maar heel goed gebruiken konden; een lief meisje, Adeline, jong - zij scheelde met haar man dertien jaren - blond en placide, een moedertje al als meisje... En Gerrit, hoewel vlug voor hem andere vrouwen, andere meisjes waren voor zijn oog gegaan, had gevonden: nu ja, wel wat een doezeltje, maar voor je vrouw wil je een ander type dan voor je maîtresse, en ze was toch molligjes en rondjes, zoo een rond balletje al als meisje, gezellig om te knuffelen, al was ze wat klein en al miste haar figuur sterk de lijnen, die hem troebleerden in zijn bloed. Verliefd was hij geen oogenblik op Adeline geworden, maar hij had in haar juist gezien: zijn vrouw en de moeder van zijn kinderen; het troepje, waarnaar hij verlangde, omdat het zoo jammer was, gemeen bijna, je zoo te verspillen voor niets, vooral als je wat ouder en kalmer | |
[pagina 155]
| |
werd... Hij zoû een gezond vrouwtje hebben in Adeline; hij zoû van haar een gezond troepje hebben... Zij, placide, ze had hem lief gekregen, eenvoudig-weg, omdat hij groot en mooi was, en omdat hij haar - een meisje zonder geld - een eenvoudige pozitie bood. En zij waren getrouwd en zij woonden nog altijd in het zelfde huisje, niet groot, maar toch ruim genoeg, om, wat Gerrit dadelijk voorzien had, den eenen wereldburger na de andere te bergen. Nu vond hij het beroerd alleen te zijn, en toen mama Adeline en de kinderen had geïnviteerd in de kleine villa te Nunspeet, had hij gebromd, dat ze hem alleen lieten, maar hij had toegegeven: een paar weken buitenleven zoû gezond voor de vrouw en de kinderen zijn, en een enkelen Zondag wipte hij over naar Nunspeet. Maar de eenzaamheid deed hem niet goed en zijn plotseling uitgestorven huis deed een stille somberheid op hem drukken, zoo zwaar, dat hij ze maar niet van zich af kon gooien: een beroerd zwaar gewicht, dat drukte op zijn keel... Daarbij kwam, dat, om niet 's avonds alleen te zijn, hij zich door de kameraden, aan wier tafel hij dezer dagen meêdineerde, verleiden liet meê te gaan... een borrel met hen te drinken in de Witte... | |
[pagina 156]
| |
en het waren die verdomde borrels, die hem knakten, hem eenvoudig knakten... Niet later dan eén uur kwam hij thuis, maar hij voelde zich na den borrel, alsof hij een orgie had meê gevierd, - hij kon niet slapen - sliep hij eindelijk in, dan werd hij telkens wakker, zijn hart klopte als dol op naar zijn slapen, hij draaide zich om en draaide zich om, hij waschte zijn gezicht en zijn polsen, hij legde zich neêr, nam eindelijk heelemaal een douche, maakte zich dan klein in zijn bed, de knieën als een kind opgetrokken; hij stopte de dekens in zijn ooren, hij verstopte zijn horloge, dat tikte, om het niet op zijn gehoorvlies al luider en luider hameren te hooren, en sliep hij eindelijk in, dat ontwaakte hij in den vroegen morgen; en geheele landschappen van nevelige bergen drukten op zijne hersenen, als was zijn arme kop, de kop van een Atlas, die hield den aardbol op zijn nek: het waren tergend langzaam rollende rotslawine's, die brokkelden langs zijn ruggegraat, en, de beenen wijd-uit in zijn bed, voelde hij zich zoo door die wakende nachtmerrie neêrgedrukt, als zoû hij tot opstaan geen beweging doen kunnen, als zoû hij zijn pink niet verroeren kunnen. Dan, eindelijk, kreunende, stond hij op en al vloe- | |
[pagina 157]
| |
kende: verdomde borrel, verdomde borrel, nam hij zijn bad, werkte met zijn halters, vol bewondering en verwondering om zijn machtige armen en denkende naïf: als hij zoo sterk was van spieren, waarom kòn hij dan niet tegen een borrel... Hij zag naar zijn armen dan met de glimlachende ijdelheid van een vrouw op haar mooie vormen, en hoewel zijn oogleden nog zwaar rond hingen, te moê om op te plooien, week onder het water en de beweging de wakende nachtmerrie weg, en stegen de nevelige bergen al hooger en hooger op in verdwijnende ver-ijling en de rotslawine prikkelde nog maar heel even met een laatsten gruizelregen zijn rug. Dan was hij wel weêr de oude; zijn ordonnans wachtte hem vóor de deur met zijn paard; in de kazerne was hij de vlijtige ritmeester, die zorgvuldig zijn dienst verrichtte: niemand van de officieren, die iets aan hem zag... Maar niettegenstaande zijn kameraden, was een eenzaamheid om hem en in hem; iets, dat hem drukte; iets, dat hem ontzette... Wat was het nu: was hij ziek of had hij het land? vroeg hij zich af. Bedonderd waren die stemmingen, die jezelf maar niet begreep. Was hij ziek, of had hij het land? Was het de worm, die wroette met pooten in zijn body en | |
[pagina 158]
| |
opat zijn merg, of vond hij het heel beroerd, dat zijn vrouw en zijn kinderen weg waren... Het woelde bij hem dooreen: de beroerdheid en de worm... Soms werd het hem zoo een obsessie, dat, op zijn middagrit, hij zijn paard liet hollen in den wilde, en dat hij voor zijn oogen het wemelen zag in den blinde... Dan dacht hij aan Ernst, en hij had medelijden met den armen jongen! Wat was dat toch gek, ziekte van ziel, en zoû hij... zoû hij zelf niet ziek zijn... in zijn ziel... of minstens in zijn lichaam... Tegen wie hij dien twijfel ook geopperd had, niemand, die hem zoû hebben geloofd... Hij was uiterlijk zoo een stevige kerel, zoo een bruut... Als ze maar eens van binnen kijken konden... De ellendige worm wroette de laatste dagen met pooten, met duizende pooten rond in zijn body, liet hem maar niet met rust... Was het nu een raar gevoel... was het een zinsbegoocheling als de hallucinatie van Ernst... of zoû het waarachtig een dier zijn... Neen, dat was te gek: een dier was het niet... Toch herinnerde hij zich verhalen van menschen, die altijd hoofdpijn hadden, hoofdpijn, die niets kon genezen, en na hun dood had men in hunne hersenen een nest gevonden van oorwurmen, wrieme- | |
[pagina 159]
| |
lend... Verbeeld je, dat het een dier was! Maar het was geen dier, het was geen dier: hij noemde het alleen een worm, een duizendpoot, omdat dat teekende het beroerde gevoel... Zoû hij eens gaan naar een dokter, een knappen professor in Amsterdam... Maar wat zoû hij zeggen... Dokter, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... En de dokter zoû hem zich uitkleeden laten en zijn body zien, nog jong, frisch, niettegenstaande zijn vroegere zware leven, onderhouden de spieren, de gewrichten buigzaam, de borst breed, en de longen ruim, en hij zoû hem aanzien en denken... hij zoû denken... de professor... dat hij... dat hij gek was...! Hij zoû informeeren naar broêrs en zusters... en hij zoû willen gaan naar Ernst... en allerlei geleerde gevolgtrekkingen zoû hij maken, de knappe professor... Neen, hij vertikte het: hij ging niet naar een dokter: hij zoû zich schamen te zeggen: professor, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... Hij zoû zich schamen, hij zoû zich schamen... Of zeggen: dokter, ik kan niet tegen een borrel... Nu, ritmeester, zoû de dokter zeggen: dan moet je maar geen borrel drinken... Neen, wat zoû het geven, een dok- | |
[pagina 160]
| |
ter, of zelfs een professor... Hij deed het niet, hij deed het niet... Het beste was maar matig te zijn; zeker, geen borrel te drinken... en dan flink te zijn tegen het verdomde gevoel in; kom, hij was toch geen meid! en er maar niet aan te denken, er maar niet aan te denken... Wat verstrooiïng moest hij hebben: hij leefde dezer dagen zoo eenzaam... En in die eenzaamheid - zonder zijn vrouw en zonder zijn kinderen - dacht hij in het diep sentimenteele, dat zich verborg in zijn geheimste, aan het vriendelijk troostende, dat in familie zoû zijn... De familie... Maar wat verspreidde ze zich! Het troepje van Bertha, geheel gespat uit elkaâr... De anderen hield mama toch nog altijd te samen en de Zondag-avond, dat was maar een goede instelling... van mama... Hij liep dus eens aan bij Karel en Cateau, tegen etenstijd, hopende, dat zij hem vragen zouden, en dat hij nu eens niet altijd met de kameraden aan de officierstafel zoû behoeven te eten... maar zij vroegen hem niet, en bij zessen, bijna verlegen, hief Gerrit zijn groote lichaam zwaar op uit zijn stoel en hij ging naar de tafel, en de kameraden, en hij dacht, dat Karel en Cateau langzamerhand geheel en al vreemden waren geworden... En hoewel hij niet | |
[pagina 161]
| |
dweepte met Adolfine, deed hij laagheden, inviteerde zich er zelven en bleef er den avond hangen en hij moest zich bekennen, dat Adolfine, in haar eigen huis, waarachtig nog het beste was, en dat de avond nog zoo heel ongezellig niet was voorbijgegaan. Constance was nu eens te Baarn, dan eens te Nunspeet; Van der Welcke was op reis - maar tante Ruyvenaer was in Den Haag - oom was naar Indië, - en tante Lot was toch maar altijd leuk: - Ja... Herrit... Ghoede neus heb jij gehad om te komen, ja... Wij hebben nassi... Jij blijft eten, eenvoudigh maar, ja... Herrit. Hij nam met dankbaarheid aan, voelde zich in eens warm gestreeld van binnen, waar eenzaamheid iets kouds in hem toe-vroor... Ja, hij bleef eten; hij hield van de Indiesche rijsttafel, zooals tante en Toetie die klaar maakten, en in stilte was hij blij, dat oom er van door was, want hij hield niet van oom. In het ruime huis van tante was een zekere leukheid, die hem heerlijk streelde en hem bijna week maakte, als dreef er een aroom van Java rond, dat hem herinnerde zijn kinderjaren... Het huis was vol Japansch porcelein, er stonden opgezette paradijsvogels, er was onder een | |
[pagina 162]
| |
groote vierkante stolp een geheele passer - poppetjes als speelgoed: kleine warongs, kleine veestapels - er hingen Indische wapens; in tante's serre lagen matten op den grond, als in Indië - en Alima, al was ze Europeesch gekleed, vond Gerrit prettig te plagen, en hij betreurde het alleen, dat zij niet latta was, omdat hem dat herinnerde de latta meiden, die hij, kind, in Indië plaagde: - Boeang, baboe; baboe, boeang! En uit het Japansch porcelein, de paradijsvogels en de passer steeg altijd die zelfde aroom, door het heele huis dreef de aroom: iets van akar-wangi en sandelhout, en als tante rijsttafel maakte en Alima liep van de provizie-kamer naar de keuken met een mand vol flesschen met Indiesche kruiden, voelde Gerrit het water op zijn lippen komen: - Tante, gaan we weêr smullen! - Allah dan toch, die Herrit! juichte tante Lot, ontzettend zwaar, met haar cascadeerenden boezem zonder corset, thuis; in de ooren brillanten als kanjers; allah dan tòch, die Herrit, hij vermoordt zijn vader voor nassi! En tante verheerlijkte: tante, bewegelijk geworden Hindoeidool, liep van keuken naar kelder en provizie-kamer... Toetie liep ook... | |
[pagina 163]
| |
Alima ook... De aromatische walm vulde het huis... Er zoû zijn petis, zwart en geurig en prikkelend... o, alleen rijst met een droog vischje, en petis! dweepte Gerrit en tante lachte zich tranen, blij gelukkig, omdat Gerrit van nassi hield... Maar er zoû ook kroepoek zijn, goud greinig: de gedroogde visch, die bij het bakken opzwol tot brosse schulpen: schulpen, die kraakten in de ze brekende vingers en tusschen de ze knarsende tanden; en dan zoû er zijn lodeh: roomkleurig de saus en drijvende vol groenten en tjabé; en na de rijst had tante djedjonkong gemaakt: de koek van Javaanschen suiker, waarboven glaceert de witte maïzenalaag; alleen betreurde tante, dat zij geen santen had, in Gholland, en alleen maar kon werken met room en met melk... En zette men zich dan eindelijk aan tafel: tante, de drie meisjes, en Gerrit, den dweper Gerrit, dan lachten tante en nichtjes: - Allah, die Herrit! En zij bedienden hem om strijd, heel netjes, opdat niet de rijst een rommel op zijn bord zoû worden. - Neen, nièt door elkaâr doen je eten! smeekte tante Lot. Die Ghollandsche manier van totòk... om alles door elkaâr te doen, | |
[pagina 164]
| |
kàn ik niet uitstaan... Hoû jou rijst blank, zoo blank als moghelijk... - Ja tante, zoo maagdelijk als een jong meisje! riep Gerrit met glinsterend oog. En tante lachte weêr tranen, om dien Herrit: te erg toch, seg! - En nou jou lodeh in de kleine kommetje... nà ja... soo... En dan de sambal, nètjes op den rand van jou bord: niet door elkaâr doen, Herrit... Jaà, die Herrit... Proèf dan eerst... ieder sambal met hapje rijst... nà ja... soo... De kroepoek op de tafel maar... nà ja... soo... Kom... àl... Smul nu maar... Allàh toch, die Herrit... hij vermoordt zijn vàder voor nassi... Kassian, Van Lowe! En tante meende met dien laatsten uitroep, dat Van Lowe, de vader van Gerrit, al lang dood was en dat Gerrit dus voor nassi zijn vader niet vermoorden kon: hoe dan ook, tante kreeg nu heusche tranen van gevoel en niet meer van lachen in de oogen: kassian, Van Lowe... Gerrit voelde zich niet eenzaam meer, en dacht aan geen vreemde gevoelens. Hij at zijn rijst met tact; hij at er bedachtzaam van, om er zoo veel en zoo lang mogelijk van te genieten, maar dat was een inspanning, hoor; | |
[pagina 165]
| |
nu was het tante, dan Toetie, Dotje en Poppie om strijd: - Herrit... neem nog wat sambal-tomaat... Herrit, vul bij jou lodeh... Herrit, neem ketimoen, dat is frisch, als jij brandt... En hoewel Gerrits verhemelte was als een gloed, hoewel de sambal opsteeg naar zijne slapen, tot hij er een congestie van kreeg als van een borrel, at Gerrit maar door... nam nog een lepeltje blanke rijst, nam nog een tikje zwarte petis... - Herrit, ik heb nog djedjonkong! waarschuwde tante. Jij laat mij niet sitten met mijn djedjonkong, ja, Herrit... En Gerrit beweerde, dat tante een wissel trok op zijn maag, maar dat hij nog wel een plaatsje zoû maken voor de djedjongkong, en hij stampte met de eene vuist op de andere, om te symbolizeeren, dat hij in zijn maag de nassi bij een zoû stampen, om plaats voor den koek te maken. Tante glom van voldoening, omdat Gerrit het alles zoo lekker vond, en na de djedjongkong, toen Gerrit pufde, stelde zij voor: - Kom, Herrit, nappas jij nu een ooghenblik! En Gerrit veroorloofde zich zijn uniform wat los te knoopen en viel, de beenen lang, wijd, | |
[pagina 166]
| |
in een rieten mailstoel om te nappassen, terwijl tante hem inviteerde om haar vooral niet met de kliekjes, den volgenden dag, in den steek te laten. De rijstlunch bij tante maakte Gerrit voor den heelen dag vroolijk. Hij pufde meer voor de aardigheid dan in werkelijkheid; hij verheerlijkte de rijsttafel, die nooit zwaar is; de tjabé, die luchtig maakt in bloed en helder in hoofd, en het was of al de aromatische, heel sterke sambals van tante hem gaven een vroolijkheid om te leven dien dag, en een verteedering, omdat hij dacht aan zijn kinderjaren te Buitenzorg. Hij deed zijn middagrit rustig en prettig, goede beweging na het copieuze maal; hij kwam vroolijk aan de officierstafel, en at niet veel, opsnijdende van tante Lots nassi, en 's avonds niet te laat gaande naar huis, dacht hij: - Als ik toch zulke goede dagen kan hebben, waarom heb ik er dan zulke misselijke... Ik zal aan Lien zeggen iederen dag nassi te geven, maar Lien kan het niet als tante Lot... Een volgenden dag zocht Gerrit Paul op, in zijn sentimenteel verlangen naar de troost, die er is in familie. Hij vond Paul in zijn zitkamer, de kamer keurig geruimd, Paul in een zijden hemd | |
[pagina 167]
| |
en wit flanellen veston liggende op zijn divan, lezende een modernen roman. En Paul was vriendelijk, duldde zelfs, dat Gerrit een sigaar rookte van zichzelven - want Paul rookte niet; alleen vroeg hij of Gerrit niet met de asch zoû morsen en den afgestoken lucifer dadelijk in de prullemand zoû willen gooien, omdat hij afgebrande lucifers niet uit kon staan. - Ga jij niet eens op reis van den zomer? vroeg Gerrit. - O neen, kerel! zeide Paul beslist. Ik vind reizen zoo vies: sporen... zwart wordt je vel en worden je nagels... je goed verkreukt in je koffer... je weet niet op wat voor een bed je terecht komt... Neen, voor reizen word ik te oud... - Maar ga je niet eens naar Nunspeet... - Ach Gerrit, smeekte Paul; wat moet ik nu doen in Nunspeet... Mama heeft er Adeline en de kinderen; Constance wijdt zich aan Ernst... Wat moet ik nu doen in Nunspeet... Al dat bewegen is maar lastig en als ik naar Nunspeet reis, word ik bijna even vies, als dat ik naar Zwitserland ga... Neen, ik blijf thuis. Ik ben hier tevreden. De juffrouw hier is heel netjes, en de meid ook, en al moet ik een massa zelf nakijken om mijn boel schoon | |
[pagina 168]
| |
te houden... zoo is het tòch nog al verzorgd... en niet al te vies. - Maar Paul! zei Gerrit, met een breed gebaar van schei-er-nu-meê-uit-zeg!: - Die netheid van je wordt een manie! - En waarom mag ik niet net zoo goed een manie hebben als een ander, vroeg Paul beleedigd. Iedereen heeft zijn manie. Jij hebt een manie om kinderen te verwekken. De mijne is sterieler, maar heeft evenveel recht van bestaan als die van jou. - Maar Paul, je wordt net een oude vrijer, op die manier: als je je nooit eens beweegt, uit vrees van vuil te worden. Je groeit op die manier vast in een egoïst kringetje om je eigen... je stelt in niets geen belang meer, zoo... en je bent toch nog jong, nauwlijks achten-dertig... - Ik heb jaren belang in de wereld gesteld, zei Paul; maar ik vind de wereld zoo een vuile, gemeene hoop, zoo een agglomeratie van menschelijke-ellende, zoo een rotte, schurftige, stinkende, smerige aschvaalt... - Maar Paul, wat een idiote overdrijving...! - Dat ik me eindelijk terugtrek in mijn eigen kamer, waar het ten minste netjes is! zei Paul even met vuur. | |
[pagina 169]
| |
- Maar kerel, je meent dat niet: ik weet niet of je ernstig bent of blageert. - Ernstig? Ben ik niet ernstig? zei Paul en hij grinnikte van minachting: hij maakte zich werkelijk boos. Ben ik niet ernstig? - Nou, àls je ernstig bent, vind ik je eenvoudig ziek. - Ziek? - Ja, ziek... even goed als ik Ernst ziek vind. Die netheid van je is een manie, die aschvaalt-opvatting van de wereld is ziekelijk. Een blageur ben je altijd geweest, maar vroeger was je ten minste gezellig... een brillant causeur, en tegenwoordig, den laatsten tijd, ziet men je nergens... sluit je je op... wordt je onmogelijk... saai... - Ik word ouder, zei Paul bezadigd. Een brillant causeur... mogelijk, dat ik het vroeger geweest ben. Maar het is de moeite niet waard. Zoodra je een gedachte in woorden cizeleert en die uiten wil, hoort niemand naar je. De menschen praten al even slordig en smerig als zij in alles zijn... Het is niet de moeite waard... En toch... zeide hij, met een tint van weemoed: je hebt gelijk: vroeger was ik anders... Maar, kerel, het is zoo niet de moeite waard... Jij hebt nog je vrouw en je | |
[pagina 170]
| |
kinderen - niet, dat ik er naar verlang, naar een vrouw en naar kinderen, vooral niet naar zoo een mierennest, als jij hebt verwekt... Maar wat heb ik nu... De soos verveelt me... Iets te doen verveelt me... Voor de oude ideeën van de wereld ben ik te modern, en voor de nieuwe ben ik niet modern genoeg... Er kwam een glimp in zijn oogen: hij hoorde zichzelven spreken. - Ja... de oude ideeën, herhaalde hij en zijn stem werd klankrijker en kreeg terug de rythme, zangerig een beetje, van vroeger, als hij lang zich ontboezemde in allerlei blague en filozofie, heel dikwijls oppervlakkig, maar schitterend altijd. De oude ideeën... Daar heb je adel. Daar heb ik den laatsten tijd nu nog wel over nagedacht. Ik hoû van adel. Maar weet je hoe. Zooals Ernst van een antieke vaas houdt, zoo ben ik soms bekoord door een ouden titel. Ik zoû gaarne graaf willen zijn of markies. Niet uit ijdelheid: begrijp nu niet, dat ik uit ijdelheid graaf of markies zoû willen zijn, want dan snap je me heelemaal niet. Maar zooals Ernst een antieke vaas, of een oud boek, of een stuk brokaat mooi vindt, om de antiquiteit, de traditie, het decoratieve ervan - zoo vind ik mooi een graven-of markiezen- | |
[pagina 171]
| |
titel, en mijn titel zoû daarbij veel schooner zijn dan het stuk brokaat, dat vol bacteriën zit. Maar mijn God, nu ben ik toch zoo bang, dat je begrijpen zult, dat ik dit uit ijdelheid wensch: graaf of markies te zijn... Neen, niet waar: je snapt me nu: ik zoû het wenschen om het decoratieve en traditioneele ervan... Maar een moderne jonkheer-titel, Gerrit, die dateert van Willem I, dien zoû ik voor geen geld willen hebben! Ik vind ten eerste het woord leelijk: jonkheer, en dan vind ik, dat zoo een titel er uitziet als een uithangbord van moderne kunst, en die art-nouveau reclames, met altijd hun zelfde stijfrechte kronkellijntjes en die al nu banale papaverbloemen zijn me hoogst antipathiek, omdat ze me symbolizeeren de huichel-blague in onze moderne wereld... Ja, oude ideeën, Gerrit, daar is heel veel poëzie in. Wij, menschen, zitten volgepropt met oude ideeën: we erfden ze over; ze zitten ons in het bloed... En we leven in een maatschappij, waar de nieuwe ideeën al ontbloeien, de heusche nieuwe ideeën, de ware, de mooie, de drie, vier mooie, die er al zijn. Maar ik, voor mij, zit zoo vol oude ideeën in mijn bloed, dat ik niet meê kan... De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heusch | |
[pagina 172]
| |
mooi nieuw idee in onzen tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heusche Medelijden voor al het menschelijk-ellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan. Ik, ik voel het ook... Maar even als ik het voel en niet van mijn divan kom, zoo voelt de heele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn divan... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is éen gemeen egoïsme en gehuichel... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid... en wij wéten, dat het er is... en wij veroordeelen het... en wij voelen medelijden voor al wat wordt vertrapt en uitgemergeld... en wat doen we? We doen niets. Ik doe evenmin als de groote mogendheden doen. De Czaar doet niets; geen regeering, die wat doet, geen individu, die wat doet... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en ieder- | |
[pagina 173]
| |
een onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van den heelen boel terugtrek in mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen... Hij sprak door, en eindelijk stond Gerrit op, wel blij, dat hij Paul had opgezocht, en dat Paul, als naar gewoonte, gesproken had, hoe lang hij ook van stof was geweest. Maar nauwlijks was hij weg of Paul, van zijn divan, stond op. Hij gooide de jalouzieën wijd open, om te luchten na dat rooken van Gerrit; hij belde, om de asch weg te nemen, hij zette de stoelen recht, wischte uit alle sporen van Gerrits bezoek... - ...Nu heb ik me laten verleiden te praten, dacht Paul boos; maar denk je, dat de kerel het een oogenblik heeft gesnapt en gewaardeerd! Noch wat ik van oude noch wat ik van nieuwe ideeën gezegd heb... Het is de moeite niet waard je te vermoeien met... een brillant causeur te zijn... De wereld is vies en dom... en Gerrit is ook dom, met zijn negen kinderen, en vies met zijn sigaren... en daarbij is hij een melankoliek heer, die zijn manieën heeft... net als Ernst... en ik... en iedereen... En boos gooide hij zich in zijn kussens, en las zijn modernen roman, den geheelen dag door, zonder zichzelven maar te bewegen... |
|