| |
VI
Addy was bijna zestien jaar. Hij groeide niet veel in de lengte, hij zoû zeer zeker de bouw van zijn vader krijgen, want hij had iets breeds, en fijns, iets stevigs en toch iets zachts; kracht en ras te gelijker tijd. Hij bleef er altijd ouder uitzien dan hij was, als kon hij zichzelven nooit inhalen: zijn gezicht, breed en toch fijn gesneden, had een kalme sereniteit, die niet van zijn jaren was; zijn wangen waren blond van dons, en zijn moeder wenschte, dat hij zich al scheren zoû, wat hij echter nog niet wilde doen: en de vage streep van blond fluweel boven zijn lip was beslist al een snor geworden. Zijn haar kroesde zacht, bruin, kort, geheel het haar van zijn vader, en ook zijn oogen waren die van zijn vader, maar zij waren, zoo mogelijk, nog ernstiger geworden, zacht | |
| |
kalm, diep, glimlachend weemoedig en vooral sereen blauw - zonder de kinderlijkheid van zijn vaders blik; zijn oogen waren noordelijke oogen, als zijn moeder zeide; Hollandsche oogen, noemde zij ze, in tegenstelling van hun aller Van Lowe kreolen-oogen.
- Addy, wat ben jij Hollandsch! placht zijn moeder te zeggen, en zij meende daarmeê, dat zij allen, de Van Lowe's, vertoonden de meer geënerveerde typen van Indische familie, en dat zijn vader door lang buitenlandsch verblijf ook iets niet-Hollandsch had gekregen. Addy, wat ben jij Hollandsch! Een kind, geboren aan de Riviera... opgevoed in Brussel... vóor zijn dertiende jaar nooit in Holland geweest... Hoe is het mogelijk, Addy, dat jij de Hollandsch-ste bent van ons allen... Je hebt
NIETS
van een cosmopo liet!
Zoo plaagde hem zijn moeder, vooral als zij zag in zijn oogen, in zijn Hollandsche, heldere, kalme oogen, als in twee blauwe spiegels: een glimlach er in als een weêrschijn... en onder dien glimlach een weemoed als een schaduw. En dan knikte hij haar rustig, lachend, bezadigd toe, als wilde hij haar zeggen, dat zij wel gelijk had, dat hij zich geheel Hollandsch voelde - en noch In-diesch-geënerveerd - en | |
| |
noch verbasterd-cosmopoliet. Voelde hij zich niet Hollandsch - een Hollandsche jongen, wel altijd, -
maar meer dan in Den Haag nog in dit kleine dorp - Nunspeet - nu hij uit zijn hôtelkamer zag over de blinkende witte duinen, die golfden weg naar de groote, groote luchten, de massa's van reuzewolken, de enormiteiten van grauw-blauw krullende zomerwolken, die machtig en majesteitelijk dreven: de grootschheden van het kleine land: dat wat grootsche majesteit is en macht boven de kleine lage landen, die nederig neêrduiken onder zoo veel ontzaglijkheden... De wolken, de Hollandsche wolken... Addy had ze lief, de ontzaglijke machten boven de maar even duinende en deinende landen... en had mama, die hem dan zoo plaagde, ze ook niet lief: haar Hollandsche wolken... o zoo reusachtig, o zoo reusachtig, als waren zij eilanden en landouwen, grooter nog dan de Hollandsche zelve...
Het was vroeg, zes uur, en hij zag uit zijn raam in den parelzuiveren morgen, en, even, met een gebaar van enthouziasme voor zich, breidde hij zijn armen uit, naar de wolken... Toen lachte hij om zichzelven, hoopte, dat niemand op den weg hem gezien had... Neen, de boeren, die er gingen, zagen niet op naar zijn raam... en | |
| |
nu, nu kleedde hij zich gauw, ontbeet beneden vlug met een glas melk, een boterham, en liep den grooten weg langs, een kleinen weg in, naar de villa van dokter Van Heuvel. Het huis lag van den weg af in een grooten tuin van rustige schaduw, en, daar het hoog lag, het huis, zag het over de duinende golvingen van blinkende zandblankheid langs zwarte, groene sparremassa's verder uit naar de heide, die paarschig opwaasde al in den vroegen zonneschijn tot lage horizonnen van even een lijn van laag groen, met de naaldspitse van een toren: niet dan een streepje onder de ontzaglijke majesteiten der reusachtige wolken, die rustig dreven, gevolgd door anderen, eeuwig door, eeuwig reusachtig en majesteitelijk...
De dokter kwam Addy te-gemoet.
- Daar ben ik, dokter...
- Zoo Van der Welcke, ben je daar al... En zie je niet op straks te wandelen met je oom...
- Neen...
- Want
IK
kan van daag niet meêgaan.
- Het is niet noodig, dokter.
- Het is de eerste keer, dat je alleen met hem gaat... Wanneer komt mama terug?
- Van middag.
- Ik kan je natuurlijk den verpleger meê- | |
| |
geven... Maar het is beter, dat oom dien niet meer ziet dan noodig is.
- Wees maar gerust, dokter; het zal wel gaan...
- Ga niet te ver, hè...
- Neen... vlak bij, de duinen in.
- Ik kan op je aan...
- Ja, ja dokter...
- Daar heb je hem al...
Ernst, uit de veranda, slenterde in den tuin; hij herkende Addy, glimlachte, vroeg:
- Waar is mama?
- Die komt van middag terug, oom... Gaat u wat wandelen, met me...
- Neen, ik wacht mama, zeide Ernst achterdochtig en keek naar den dokter.- Toch wist Addy hem meê te tronen naar buiten, den weg op... Daar nam Ernst den arm van Addy en hij zeide hem:
- Weet je wat zoo beroerd is... Die vent heeft mama verstopt.
- Neen oom, neen.
- Jawel kerel, heusch. Die vent heeft mama begraven... ergens in de duinen. Willen we haar zoeken...
- Oom, ik wil wel wandelen, maar mama is niet verstopt of begraven: mama is naar | |
| |
Baarn, om tante Bertha te zien... en mama komt van middag hier.
Ernst schudde het hoofd, en had een minachtenden grinnik.
- Jullie zijn altijd eigenzinnig. Hoor je mama dan niet? Hoor je haar dan niet kermen? Ze heeft den heelen nacht gekermd. Die vent heeft haar begraven.
- Ik geloof het niet, oom, maar we kunnen in alle geval wel wandelen...
- Ja, we zullen haar zoeken...
Zij gingen door een sparrenbosch: het was er koel en donker als in een kerk. Ernst spitte telkens met zijn stok in den grond, luisterde naar den grond toe.
- Ze is verder, zeide hij. In de duinen. Haar stem komt van verder... Hoor je het niet?
- Neen, oom.
Ernst haalde de schouders op.
- Jullie hebben geen zinnen... En geen ziel, zeide hij ruw.
En hij voegde er in eens aan toe, als was hij bang pijn te hebben gedaan, als wilde hij troosten, dadelijk:
- Mama is lief... Jij ook, je bent een goede jongen... Ik kan misschien nog wel wat van je maken.
| |
| |
Zij liepen, klommen, daalden, terwijl Ernst telkens stil bleef staan, terwijl Addy hem telkens verder dwong. Eindelijk, geknield, met beide handen groef Ernst een diepe kuil.
- Hier is het, zeide hij. Ik hoor mama's stem klagen... O God, o God, hoe kreunt ze... Ze zal stikken, ze zal stikken... Haar mond, haar keel, haar oogen... ze zijn vol zand... Wreed, ellendig zijn de menschen... Wat heeft arme mama hun nu gedaan... Ellendelingen, wreedaards... Hier is het, hier is het: ja, wacht maar, Constance, wacht maar... Ik graaf je uit, ik graaf je uit!
Hij groef, met zijn stok, met zijn handen; hij groef, dat het zand stoof om hem rond, hem wit poeierde de kleêren. Addy had zich uitgestrekt, liet hem rustig begaan, keek rustig toe, met zijn sereen blauwe oogen, die iedere beweging van Ernst als bestudeerden... Hij zeide niets meer, geen woorden vindend om den zinsbegoochelde te overtuigen... Op dit oogenblik waren alle woorden ijdel... De hallucinatie was zoo intens, dat door het zand Ernst Constance zàg liggen, een vier, vijf meter onder den grond, roerloos, vast in het zand, de korrels zoo dicht en duizenden om haar rond, dat zij zich niet bewegen kon, en dat | |
| |
alleen haar steunen en klagen haar kon dwingen den mond te openen, waar Ernst het zand zag binnenzeven, zijn zuster vol vullende met zand... Hij zag haar lichaam, als in een zwart kleed, dat om haar leden nauw
plakte, roerloos verstijfd in die begrafenis, in het dringen en dwingen der zandkorrels, die dichter en dichter tegen haar dwongen en drongen, zoodat zij dreigde te stikken, vooral nu de mond vol zand was... Haar zwarte oogen zag Ernst nog even schemeren ook door een zeven van zand heen; in haar ooren zeefde zand, en het zand, hoewel het daarbinnen geen ruimte had, zeefde al sneller en sneller, als een duizelingwekkendheid van zandgezeef. Nu draaiden de zevende korrels zand woest rond, als éen trilling om Constance... en Ernst groef, groef uit met razende handen... Hij dorst den stok niet gebruiken... om Constance geen pijn te doen... Hij groef, als een beest, met ijlende, ijlende handen... Hij groef: een geheele kuil had hij uitgegraven en het zand werd vochter en vochter: klompen zand wierp hij nu uit... Toen, naar mate hij groef, zag hij het zwartige lichaam zinken, telkens een meter dieper: hij kon zijn zuster niet bereiken... Het lichaam zonk en zonk | |
| |
en hij bedacht, dat hoe diep hij ook zijn kuil zoû graven... hij Constance nooit zoû bereiken...
- Addy, Addy! riep hij; help me dan... help me dan...
Addy, uitgestrekt, zijn kin in zijn hand, zag rustig zijn oom aan, met de sereniteit van zijn blauwe doorzoekende oogen. Plotseling staakte Ernst zijn graven, wendde met een snellen kwartcirkel zijn hoofd om naar Addy, en zijn dwalende oogen zagen in de oogen van Addy... Toen schudde de jongen zachtjes, als ontkennend, het hoofd... als wilde hij, woordenloos, zijn oom beduiden... dat het niet was, als zijn oom dacht: dat er
GEEN
lichaam lag, onder het zand...
Zoo aan, zagen ze elkaâr enkele minuten... Ernst op zijn knieën, lag bij de kuil, zijn vingers krampten nog, na die poging om diep te graven... Plotseling scheen zijn koortsige energie te zakken, hij rilde en hij riep:
- O God... o God... o God!!
Toen boog hij zich over in die kuil, en zag er door heen... Hij zag niets meer: het lichaam was er niet: er was niets dan de ondoordringbaarheid van de binnenaarde. Toen luisterde hij, schuin het hoofd, naar de klagelijke stem... Er was geen stem: er was het
groote | |
| |
zwijgen van geheel het onderaardsche... Er was niets meer: geen lichaam, geen stem... Hij zag om zich rond: om hem heen lag het opgewoelde zand, doelloos...
- O God... o God... o God!! riep Ernst.
Addy zag hem aan, heel rustig, en onder de blauwe sereniteit van dien blik van meêwarige studie rilde Ernst. Toen ontspande hij zich en zijn lichaam scheen los te zakken in een, als met een knak in het beenderenstelsel... Met zijn hand echter nog verzamelde hij wat zand, vulde zorgvuldig de kuil wat bij, zoodat het vochtige zand blank was overpoeierd met droog zand... Toen strekte hij zich uit, lang, de beenen recht, de armen onder het hoofd... Hij was heel moê, vooral in zijn hoofd... Hij had geen woord kunnen zeggen. En met een heel diepen zucht na, lag hij te staren, naar boven, naar de groote, ontzaglijke wolken. Ze dreven als bovenwereldlijk immens, heel, heel langzaam heen, voor zijn naar boven zoekende blikken...
Toen sloot hij de oogen, als werd hij bang, als was het hem te groot, te ontzaglijk, te bovenwereldlijk. Een melancholie om kleinte duisterde in hem op als een binnennacht... En het was sterker dan hemzelven: dichte | |
| |
oogen, schokte een snik hem, en lag hij te weenen nu - altijd gestrekt, altijd de oogen dicht... Een lange traan liep over zijn wang...
Addy steeds zag hem aan... Nu stond hij op, naderde, en streek langzaam over de verwarde lange zwarte haren van Ernst...
En Ernst, even, hief de oogleden, zag hem, gebogen over zich, aan: zwarte in blauwe oogen... Toen sloot hij de zijne weêr, ademde diep, liet zich streelen de haren. De lange tranen liepen...
Het was niet noodig, dacht Addy, tot den moeden man te spreken... De hallucinatie, nu, was geweken; een doodmoêheid moest hem doorvloeien. Om beiden, man en jongen, dreef de zomermorgen, suizend van zwoele geluiden... Boven, eeuwig, oneindig, dreven, heel langzaam nog, wolken, wolken na wolken, altijd, altijd door...
|
|