De boeken der kleine zielen (4 delen)
(1901-1903)–Louis Couperus– Auteursrecht onbekend
[pagina 161]
| |
der Welcke op te zoeken in zijn kamer en hij scheen haar ook te ontwijken, want reeds om zeven uur zag zij, uit haar venster, hem wegfietsen. Na hun gesprek had zij hem niet meer gezien, wist zij niet wat hij dacht, en nu trof het haar, dat hij niet wegreed, als zoo dikwijls den laatsten tijd - als een dolle - maar dat hij rustig trapte, en er iets gelatens van weemoed was op zijn gezicht, dat zij even schemeren zag onder zijn fietspet... Zij luisterde of Addy al wakker was, maar hij scheen nog te slapen: ook was het vacantie... En zij dacht nu aan Van Vreeswijck en wilde hem schrijven, een enkel woord, om hem te verzoeken te komen, een enkel woord, dat hem echter al dadelijk zoû doen weten, tusschen de letters door... dat Marianne hem niet kon liefhebben... Al denkende, met een zacht medelijden voor hem door hare eigene zekerheid, beet zij op hare pen, zag naar buiten... De Augustusmorgen was zonnig al vroeg: het was blauwe lucht met witte krullende wolkjes, die als kudden van blanke schapen trokken door een blauwe wei: een hooge wind voerde snel, als een drijvende kudde, de schaapjes meê... Zij herinnerde zich dwars door het zoeken naar het moeilijke woord, haar nacht | |
[pagina 162]
| |
van gisteren, en de opglanzingen daarginds, boven de zee, die zij raadde... Het was vreemd, maar, nu, in dat morgenlicht, met dien nuchteren hemel, waarin zij keek, denkende aan Van Vreeswijck - en hoe het, hem vergoêlijkend, met een enkel woord, al te zeggen - met dat zomerblauw vol schaapjes-wit, waarin zij tuurde na de extaze en gewiekte blijdschap, die haar dien nacht had weten op te voeren - was het of haar kalme trots van zeker weten de toekomst, weifelde... Zij wist niet waarom, want zij dacht toch: Henri zoû toestemmen in hunne scheiding... Zij zouden elkaâr verlaten... En Marianne... Plotseling schreef zij. Zij schreef langer dan zij dacht te schrijven: zij schreef dadelijk de waarheid nu, in eene impulsie van eerlijkheid, en aan het slot van haar brief, verzocht zij Van Vreeswijck dien avond te komen... Zij eindigde, toen Addy binnenkwam. Hij kuste haar en wachtte tot zij haar brief had onderteekend. - Waarom ben je niet met papa gaan fietsen? vroeg zij. Hij zeide, dat zijn vader hem verzocht had met haar te spreken... | |
[pagina 163]
| |
En nu, naast haar zittende, hare hand in de zijne, vertelde hij haar, zonder een enkelen keer den naam van Marianne te noemen, wat zijn onderhoud met papa was geweest... Zijne kalme, bijna koel zakelijke woorden ontnuchterden haar geheel, terwijl zij denkend bleef kijken in den hemel, die als een blauwen glimlach had van niets meer weten en nu onverschillig zijn... Plotseling was het haar of zij gedroomd had... Maar verder wist zij hare gedachten niet, want de zekerheid van het ideaal - de morgentwijfel - de nuchtere ontgoocheling nu van de werkelijkheid... het was alles te plots op elkaâr: en zij kon het niet tot zich nemen: zij wist niet wat zij dacht... Het scheen haar alleen of zij gedroomd had. - Misschien is het dan beter zoo, zei zij werktuigelijk. Zij had het niet gedacht! Zij had niet gedacht, dat Henri zoo antwoorden zoû, als zijn antwoord nu luidde uit den mond van hun kind! Kende men dan nooit iemand, ook al leefde men jaren samen? Kende zij haar kind, kende zij zich? Maar de jongen, liefkoozend, hield hare hand vast. | |
[pagina 164]
| |
En hij zag haar in de stupefactie van haar gelaat. - Zeg mij eerlijk, mama,... is het u een teleurstelling? Zij zweeg, zag in den nuchteren hemel. - Had u gaarne een ander leven begonnen - vrij van papa? Haar hoofd boog tot hem over, tot zijn schouder toe... - Addy... zeide zij. Zij poogde hare woorden te zoeken, maar de eerlijkheid was haar te sterk, weêr. - Ja... zeide zij eenvoudig. - Dus u had liever... voor u. - Ik had het liever gehad... ja. Zij zwegen. - Ik had het zelfs al mij voorgesteld... zoo. - Wil ik dan nog eens met papa spreken, mama. Als ik hem zeg, dat u het zich al gedacht had... - Dan... denk je...? - Dat... hij zal toegeven. - Geloof je... - Als het uw beider geluk is... - Herhaal mij papa's woorden. - Precies weet ik ze niet meer... Papa dacht alleen... dat... mij... zes maanden niet zien hem wat zwaar zoû zijn... | |
[pagina 165]
| |
- Was dat alles... dat papa zei...? - Alles... Maar hij glimlachte even, gelaten, weemoedig, en zijn blik zeide haar, dat het NIET alles was. Zij begreep hem. Zij begreep, dat zij over Marianne hadden gesproken. - Dus papa... herhaalde zij. - Blijft liever bij ONS ... mama. - Bij ONS ... herhaalde zij. Wij drieën te zamen... - Ja. - Het is blijven leven... in een onwaarheid, zeide zij, met een vage stem. - Dan zal ik nog eens spreken... met papa. - Neen, Addy... - Waarom niet... - Neen, doe het niet meer. Vraag papa dat niet...: terug te komen op zijn idee. Het is misschien toch... te laat... en dan...: papa heeft gelijk. Om jou... - Om mij... - Zes maanden... buiten je te zijn... hij zoû het niet kunnen. En ik... - En u... mama... - Ik ook niet... - Jawel. - Neen... ik ook niet. | |
[pagina 166]
| |
Zij voelde hem in eens met hare beide handen over zijn gezicht, langs zijn schouders, langs zijn knieën, als wilde zij hem tasten: de werkelijkheid... de werkelijkheid van haar leven. Hij, hij was de waarheid... maar al het andere tusschen haar man en haar... dat was de leugen, dat bleef de leugen... voor de menschen. Konden zelfs voor Addy zij dien leugen niet tot waarheid klaren...? Neen, neen, zelfs niet voor hem... Zoû dan altijd fataal de leugen hen blijven aankleven... - Wij zijn te klein... murmelde zij, en haar woord vervolgde hare gedachte. - Wat zegt u? - Niets... Het is goed, Addy... Zeg aan papa, dat het goed is... dat ook ik... het goed vind... Dat ook ik... geen zes maanden... buiten je kan zijn! Zij zag hem aan in zijn blauwe oogen van ernst, als had zij hem vergeten, als herinnerde zij zich hem nu eerst... Zes maanden... zes maanden zonder hem!! Het nieuwe leven, de nieuwe wegen, de nieuwe steden... aan nieuwe, verre horizonnen... zes maanden, zes maanden zonder hem... Had zij dan gedroomd... een glans, een vizioen... een extaze alleen... Was het alleen begoocheling... | |
[pagina 167]
| |
Hij liet haar nu alleen... Zij kleedde zich, ging naar beneden. Het was haar of zij van een lange reis terugkwam en haar huis weêr zag, na maanden. Er was iets in hare bewegingen van slaapwandelen - er was een ver afgetrokken onverschilligheid voor dat huis, dat zij toch altijd had lief gehad, verzorgd, versierd als haar home. Zij ging er nu door heen, doende hare gewone, kleine verzorgingen van huisvrouw, als werktuigelijk, nog half droomende, in een toestand van half-bewustheid... Het was of hare gedachten stil stonden - of zij nu niet meer wist - ook niet meer dacht - zich alleen nog maar herinnerde dien avond van gisteren, dien eenzamen avond van zelfzekerheid... Nuchter, kalm, zomerblauw was de morgen aangeschenen - Addy was gekomen - zij wist nu, wat Henri dacht... Het verwonderde haar even, dat hij zoo dacht... en toen maakte zij uit, dat hij Marianne toch niet erg liefhad... haar minder lief moest hebben dan Addy... Arme Marianne... dacht zij, en dat vrouwen volkomener liefhebben... dan mannen... Zij sprak met de meid, gaf orders, deed-af de werkelijke dingen, zoo tusschen hare gedachten door... En plotseling blikte zij diep | |
[pagina 168]
| |
in zich, zag weêr zoo geheel en al in de spiegeldiepte van het zelf, dat zij ontzette voor zich, huiverde... Zij zag, dat, als Henri haàr had voorgesteld... wat zij hem voorgesteld had... zij aangenomen zoû hebben... willende haar geluk... willende het samen met den man, dien zij liefhad - die haar, zij voelde het!, liefhad... Zij zag, dat zij aangenomen zoû hebben en niet had geweifeld om haar zoon...! Haar zoon... Hij zoû hen immers toch spoedig verlaten... zelf zijn leven zoeken! Haar zoon... om hèm nog enkele jaren te geven het ouderlijk huis, die ruïne van ellende en leugen, die hij - het kind - alleén samen hield... om hèm... en... om dien leugen samen... zoû zij moeten verloochenen de nieuwe waarheid... Het was als stond zij in een doolhof, maar zéker wist ze, dat zij niet in den doolhof geaarzeld zoû hebben, als aan haar de beslissing geweest ware: dat zij geweten had den zuiveren kant te gaan... Dat zij de scheiding verkozen zoû hebben, trots Addy! Dat zij haar nieuwe leven... en dien man... liever had dan haar kind!! Zij had zich geleerd in de zuivere waarheid, en nu, NU zag zij de zuivere waarheid zoo diep in, dat ze haar verschrikte... en dat zij hui- | |
[pagina 169]
| |
verde als voor iets monsterachtigs... want boven haar kind, boven den troost van zoo vele jaren, iets anders te stellen, hooger, scheen haar monsterachtig toe... Op dit oogenblik kwam Van der Welcke thuis; zij hoorde hem zijn wiel weg zetten, de trap opgaan... toen plotseling omkeeren, als bedacht hij, dat hij niet langer zijn vrouw kon ontwijken. Hij kwam binnen, plotseling. Zij, bevende, was gaan zitten, omdat zij zich wankelen voelde... - Addy heeft je gezegd...? vroeg hij. - Ja... murmelde zij. - En... je vindt het zoo goed... - Ja... ik vind het zoo goed. - Het blijft dus alles... aarzelde hij. - Als het was, antwoordde zij bijna onhoorbaar, en ook hare stem aarzelde. - Hij heeft je gezegd... waarom? vroeg hij verder. - Ja... - Ik zoû hem niet kunnen missen... dien tijd, dien hij bij jou was, Constance. En jij toch ook niet... wel? Je zoû hem niet kunnen missen... den tijd, die ons kind bij mij was... - Neen... zeide zij werktuigelijk en toen hare stem faalde, herhaalde zij sterker: - Neen... ik zoû hem niet kunnen missen. | |
[pagina 170]
| |
Op dit oogenblik wist zij het niet, of zij waarheid sprak, of niet. Alleen was er iets... of de zuivere waarheid even verder van haar week... als een glinsterende wolk... - Laat ons dus probeeren elkaâr verder te verdragen, zeide hij. Maar toch wil ik je zeggen, Constance... dat ik je gedachte... je bedoeling... waardeer. - Ja... zeide zij vaag. - Die gedachte,... die je om mij gedacht heb... - Ja... Maar het was haar nu onmogelijk verder de waarheid te laten glippen, en zij zei: - Ik dacht ook om mij... Henri... maar... maar het was mij onduidelijk wat ik dacht... Ik weet het niet meer... Henri, het is beter zoo...: alles blijft dus... als het is. - En we houden beiden onzen jongen. - Ja... beiden... Hij zag haar heel bleek worden in haar stoel, hare armen slap... Hij voelde nog in zich een beweging opkomen iets liefs te zeggen... haar een zoen te geven... maar ook was het of zij zoo ver van hem af was, dat hij haar noch met zijn woord, noch met zijne liefkoozing zoû kunnen bereiken... En, dacht hij, waarvoor zoû het ook noodig zijn... Liefde hadden zij niet voor | |
[pagina 171]
| |
elkaâr... Vreemden zouden zij blijven, trots al wat zij deze dagen voor elkaâr hadden kunnen voelen: zij, voor zijn geluk, een mogelijkheid tegen conventie in; hij voor haar zeer zeker een dankbaarheid... - Dan is het zoo goed, eindigde hij dus alleen kalm, en liet haar alleen, sloot, zacht, de deur... Zij bleef zitten, staarde voor zich... Ja, zij had haar zoon minder geteld dan haar nieuwe leven...! Dat was een zuivere waarheid, even goed als dat nieuwe leven zelve... En nu... nu, als in een koorts, zag zij dat nieuwe leven... als een stad van kristal... om haar heen... dreigen te scheuren, te kraken in-een... te verongelukken in éene wanhoop... Hare oogen werden brandend door te staren in verre, wreede gedachten uit. In hare borst was als een fyzieke pijn... Het huis, de kamer benauwden haar... Zij voelde een drang om te vluchten, buiten dat huis, buiten de nauwe kringen, die als duizelingen cirkelden rondom haar, te vluchten uit zichzelve... Zij was zoo verward in zichzelve... niet meer wetend wat goed was, wàt zuiver... wàt waar... dat zij snakte naar ruimte en lucht. Hare borst deed pijn van leed en van hokkenden adem... Toch overmeesterde | |
[pagina 172]
| |
zij zich, greep een hoed, spelde dien op, en kracht had zij nog tegen de meid te zeggen: - Truitje... ik ga uit... Nu was zij buiten op den weg... Zij had gevreesd voor de eenzaamheid van haar kamer en van zichzelve: eenzaamheid, die haar anders zoo lief was geworden! Nu zocht zij niet alleen de ruimte van lucht, van bosch... maar den weg, waar enkele menschen gingen, deed haar zich houden in bedwang... Zij sloeg een zijpad in, liep door de Boschjes... Er gingen, rustigjes weg, enkele morgenwandelaars... Plotseling schrikte zij hevig. Zij zag, zitten op een bank, Brauws. Het was of zij flauw zoû vallen, en zonder te weten wat zij deed, keerde zij zich om, liep terug... Op dit oogenblik was zij alle zelfbeheersching kwijt... Hij had haar echter gezien, en zijn hand had al naar zijn hoed gegrepen... Plotseling hoorde zij achter zich zijn stap: hij haalde haar in... - Ontvlucht u zoo uw goede vrienden, zeide hij, met een poging tot scherts, maar verbaasd. Zij zag hem aan en hare verwarring trof hem. - Wees niet boos, zeide zij, eerlijk. Ik schrikte u te zien... - Ik was niet welkom, zeide hij ruw. Pardon, mevrouw. Ik had u niet moeten ach- | |
[pagina 173]
| |
terhalen. Maar ik ben in die dingen tactloos. Ik ben geen man-van-de-wereld. - Wees niet boos! herhaalde zij, smeekend bijna... De wereld! Ik was ook niet bepaald een vrouw-van-de-wereld... om u... onverwachts... Zij wist niet meer wat zij zeggen wilde. - Den rug toe te draaien, vulde hij aan. - Den rug toe te draaien, herhaalde zij. - Intusschen, nu ik u gegroet heb... Hij wilde groeten, terug gaan. - Blijf! smeekte zij. Loop een eind meê op... Nu ik u toevallig ontmoet heb... - Ik ben gisteren terug gekomen... Ik was van daag... anders morgen eens aangekomen... - Wandel meê, vroeg zij, bijna smeekend. Ik woû u spreken... - Waarover... - Ik heb Henri... Zij haalde diep adem - wandelaars gingen voorbij. Zij waren bij de Waterpartij. Zij sprak niet verder, en zwijgend liep zij naast hem voort... - Ik heb Henri... herhaalde zij eindelijk...; voorgesteld... om... Het woord bestierf haar in den mond, maar | |
[pagina 174]
| |
hij begreep haar... Zij zwegen beiden, liepen beiden zwijgend voort. Hij voerde haar, en het scheen haar, dat zij liep naar een doel, dat hij weten zoû... Zij wist niet waarheen... - Als aan een vriend, zeide zij eindelijk...; heb ik behoefte... u dat te zeggen... Hij wilde haar het woord zeggen laten. - Voorgesteld om...? - Te scheiden... Zij liepen weêr minuten lang. Plotseling, om zich heen, zag zij de duinen, de zee ginds... de zee, die zij gisteren nacht had geraden, de zee, over welke openbaarden de bleeke glanzen, de opglanzingen der weêrlichten... Nu was de lucht er boven zomerblauw, opalig vaag, met hoog geblazen witte wolken, als stoom... - Voorgesteld om te scheiden... herhaalde zij. Hij haalde adem, in den zilten adem der zee - zooals hij ook had geademd in de Alpen, kijkende in de gletscherende horizonnen... En hij herinnerde zich... de evocatie... en het smachten... naar de enkele ziel... wier ontmoeting de troost zoû zijn geweest in het telkens teleurgestelde doen voor de véle zielen, de duizenden... Het was voor hem als een snelle, schelle hoop... niet alleen te hebben gevonden... in stilte... maar het uit te durven | |
[pagina 175]
| |
zeggen... eenmaal... en zoo schel was de hoop, zoo verblindend, dat hij haar eerst niet hoorde zeggen: - Maar Henri... vindt het beter... van niet... - Wat? vroeg hij, als doof, blind. Zij herhaalde. - Henri vindt beter van niet... Om onzen jongen... om Addy... De schelle hoop had maar even, een seconde, snel geweêrlicht met zijn zigzaggende schichten... Uitzeggen zoû het nooit zijn... in stilte gevonden te hebben... ach, dat was de illuzie... de illuzie... als men heél jong was... - Hij heeft gelijk... zeide hij zacht. - Heeft hij gelijk? vroeg zij, weemoedig. En sterker, herhaalde zij: - Ja... hij heeft gelijk... - Om Addy... had ik het betreurd... zeide hij. - Ja,... herhaalde zij, als in hypnoze. Om Addy had ik het betreurd. Maar ik had gedacht... eindelijk... mijn God, eindelijk... zuiver... in waarheid... in echtheid... te kunnen léven... niet in een kring van conventie... niet voor menschen... niet om wat menschen belachelijk vinden, en niet begrijpen kunnen... en... en... | |
[pagina 176]
| |
- En? vroeg hij. - En... ik had in die gedachte... in die hoop... mijn kind vergeten. En toch was hij de werkelijkheid! - Toch... is hij de werkelijkheid. - En offer ik... nu aan hem op... de illuzie... - Ja... de illuzie... sprak hij, met een glimlach van pijn. - Het doet mij pijn! bekende zij, met een snik. Gisteren... o gisteren nog, gisteren nacht nog... dacht ik mij... de illuzie... waarheid... Maar... wat voor jonge menschen een illuzie kan zijn... die waarheid wordt... - Is op onze jaren... - De belachelijkheid...? vroeg zij, nog weifelend. - Niet de belachelijkheid misschien... maar de onmogelijkheid. Wij torsen meê te veel verleden... om jonge illuzies te mogen hebben. Wij hebben geen recht meer... zelfs niet op herinneringen... - Ik hèb ze... uit mijn kinderjaren... stamelde zij vaag. - Er zijn voor ons geen herinneringen meer, zeide hij zacht, met zijn glimlach van pijn. - Neen... voor ons niet meer... herhaalde zij. En zij bekende: | |
[pagina 177]
| |
- IK ... ik heb te laat... gedroomd... gedacht... Ik... ik heb te laat geleefd... - Ik... zeide hij; ik dacht... dat ik geleefd had... maar ik heb niets gedaan... dan gezocht... - Nooit gevonden?? - Misschien... bijna... Maar toen ik bijna gevonden had... mocht ik mijn hand niet uitstrekken... - Om... het verleden? vroeg zij zacht. - En... om het heden. Om wat IS ... en jongere, frisschere rechten heeft, dan de mijne... die geen rechten zijn... Maar de verboden illuzies van een ouden man... - Niet oud... - Iederen dag ouder. In kracht van leeftijd op mijn jaren... is alleen hij... die gevonden heeft... of heeft gemeend te vinden... - Zoo is het... sprak zij, als klonk hare stem een klacht. Ik heb te laat geleefd... Ik had kunnen leven... nu nog... misschien, maar het is alles... te laat... Eens heb ik u gezegd... dat ik afstand deed van mijn jeugd... - Eens, maanden geleden... - Sedert... heb ik te veel gedacht... gedroomd... geleefd... om mij niet jong te | |
[pagina 178]
| |
hebben gevoeld... enkele oogenblikken... Maar het was alles illuzie... en het is alles te laat... Zij zagen elkaâr aan. Hij knikte zacht, met zijn glimlach van pijn. - Zoo is het... zeide hij, en het was bijna of hij schertste. Kom, laten wij sterk zijn... Ik, ik zal verder zoeken... en u... - O, ik heb mijn kind! murmelde zij. Hij heeft mij altijd getroost... - - - - - - - - - - - - - - Zij wandelden langzaam terug, en aan de deur namen zij afscheid, als vrienden. - Komt u gauw weêr? vroeg zij. - Ik weet het niet, antwoordde hij. U weet... zoo ziet u mij... zoo verdwijn ik... Misschien ga ik in Engeland... van het najaar... lezen over den Vrede... Er zijn in de wereld heele groote kwesties en wij... wij zijn pygmeeën... in de wereldjes van onszelven... - Ja... wij zijn niets... Hij ging, zij voelde als een afscheid in zijn handdruk. Zij trad binnen, duizelig, en haar zoon was daar. En zij omhelsde hem, als vroeg zij vergeving... - Addy, sprak zij zacht. Papa had gelijk... Papa had gelijk... Ik geloof, dat ik het nu | |
[pagina 179]
| |
wel zeker weet, mijn kind... Zeker weet, dat papa gelijk heeft... O Addy, wat ik ook verlies... zal ik jou nooit verliezen...? |
|